ECLI:NL:GHSHE:2023:1038

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
21/01350
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-objectafbakening en belastingaanslagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg over de afbakening van een WOZ-object en de daarop gebaseerde belastingaanslagen. Belanghebbende is voor 50% eigenaar van een vrijstaande woonboerderij, die samen met mede-eigenaren [C] en [D] wordt gebruikt. De heffingsambtenaar heeft de onroerende zaak als één WOZ-object aangemerkt en aanslagen opgelegd voor verschillende belastingen. Belanghebbende betwist deze beslissing en stelt dat de onroerende zaak uit twee WOZ-objecten bestaat, omdat [C] een deel van de woning gebruikt. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep heeft ingesteld.

Tijdens de zitting op 26 januari 2023 heeft het hof de feiten en omstandigheden besproken, waaronder de gebruiksverhoudingen van de onroerende zaak. Het hof concludeert dat de heffingsambtenaar ten onrechte heeft gesteld dat er geen sprake is van twee WOZ-objecten, omdat de ruimte van [C] niet afsluitbaar is. Het hof oordeelt dat de belangenafweging van de heffingsambtenaar leidt tot een onevenredige benadeling van belanghebbende, die als enige eigenaar wordt aangeslagen zonder reële verhaalsmogelijkheden op de mede-eigenaren. Het hof verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en bepaalt dat de aanslagen naar evenredigheid van het aandeel van belanghebbende in de totale eigendom moeten worden verminderd. Tevens dient de heffingsambtenaar het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01350
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 28 september 2021, nummer ROE 21/235, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres] in [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) vastgesteld. Tevens zijn de aanslagen onroerendezaakbelasting eigenaar, afvalstoffenheffing, rioolheffing eigenaar, watersysteemheffing gebouwd (eigenaar), watersysteemheffing ingezetenen en zuiveringsheffing woning (hierna: de aanslagen) voor het jaar 2020 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, en, namens de heffingsambtenaar, [A] en [B] . De heffingsambtenaar heeft op de zitting - met instemming van belanghebbende - een kopie van het aanslagbiljet overgelegd.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is (mede-)eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een omstreeks 1901 gebouwde vrijstaande woonboerderij met bovengelegen zolderruimte en aangebouwde bergruimte van 1.144 m² respectievelijk 1.208 m².
Tot de onroerende zaak behoren verder twee dakkapellen, een kelder, een berging/schuur van 261 m² en een bijgebouw van 82 m². De onroerende zaak heeft een perceeloppervlakte van 9.104 m². Op een deel van het perceel, circa 370 m², rust een erfdienstbaarheid.
2.2.
Belanghebbende is voor 50% eigenaar van de onroerende zaak. [C] en [D] zijn ieder voor 25% eigenaar.
2.3.
Op 5 augustus 2009 is door de gemeente [gemeente] een bouwvergunning verleend voor het splitsen van de onroerende zaak in twee woningen. De ene woning zou door belanghebbende en zijn gezin bewoond worden en de andere woning door [C] en [D] . Als gevolg van de verleende bouwvergunning is aan een deel van de onroerende zaak het huisnummer [huisnummer] toegekend.
2.4.
Aan de verleende bouwvergunning is nooit uitvoering gegeven. De gemeente [gemeente] heeft daarom op 11 december 2018 de registratie van twee verblijfsobjecten in de Wet basisregistratie adressen en gebouwen opgeheven.
2.5.
De waarde van de onroerende zaak is door de heffingsambtenaar per de waardepeildatum 1 januari 2019 vastgesteld op € 332.000.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak
en de aanslagen gehandhaafd.
2.6.
Naar aanleiding van het hoger beroepschrift heeft de heffingsambtenaar een nieuw onderzoek laten verrichten in samenwerking met de gemeente [gemeente] en stichting [stichting] . Van dit onderzoek dat op 7 februari 2022 heeft plaatsgevonden, is een verslag gemaakt. Onder verwijzing naar dit verslag schrijft de heffingsambtenaar in het verweerschrift het volgende:
“Tijdens de woningschouw op 7 februari is geconstateerd dat [C] in tegenstelling tot eerdere bevindingen gebruik maakt van een deel van de woonboerderij. In de voormalige stal direct achter de oorspronkelijke woning (in gebruik bij het gezin [belanghebbende] ) heeft [C] een provisorische woonruimte ingericht waar hij verblijft. Tijdens de woningschouw hebben de medewerkers van de gemeente, de stichting [stichting] , en de medewerker van [bedrijf] de heer [C] zelf niet gezien (…)
De ruimte waarin de heer [C] verblijft is deels niet afsluitbaar gemaakt voor [belanghebbende] . Op de begane grond heeft [belanghebbende] geen toegang tot het gedeelte van [C] . Dit is geheel afgeschermd en in het portaal dat ook toegang geeft tot de woning van [belanghebbende] is de deur naar het gedeelte van [C] dicht gemaakt op een permanente manier. [belanghebbende] kan vanuit zijn zolder toegang krijgen tot de ruimte van [C] . Dit is de zolder waar de Cv-ketel van [belanghebbende] hangt. De situatie op zolder is als volgt: er is een deur die opent naar de kant van [belanghebbende] . Deze deur geeft toegang tot het gedeelte van [C] . De deur was ten tijde van de inpandige opname op 24 maart 2021 voorzien van een zware stempel om de toegang vanuit de kant van [C] onmogelijk te maken. De deur heeft geen slot. Tijdens de opname op 7 februari 2022 was deze deur
voorzien van een grendel aan de zijde van [belanghebbende] . Als [belanghebbende] de grendel op de deur schuift heeft [C] geen toegang tot de woonruimte in gebruik bij [belanghebbende] .
De woonruimte van [belanghebbende] is op de begane grond toegankelijk via een deur die afsluitbaar is.
Op de begane grond is de woonruimte van [C] toegankelijk via een deur in de achtergevel van de woonboerderij. Tijdens de schouw heeft [belanghebbende] ter plaatse nogmaals bevestigd dat [C] zijn woonruimtes niet afsluit.
De provisorische woongelegenheid van [C] heeft een eigen (niet afsluitbare) toegang op de begane grond er zijn kennelijk ook sanitaire voorzieningen. Bij de woningschouw is geconstateerd dat er een rioolaansluiting is gemaakt. Tijdens de woningschouw is deze ruimte niet aan de binnenzijde gezien omdat daarvoor de toestemming ontbrak. De foto's die bij het verslag zijn gevoegd geven wel een indruk.
Bij de beoordeling van de vraag of de ruimte van [C] kan worden aangemerkt als een zelfstandige woning gaat het met name om een eigen toegang, eigen keukenvoorziening, of ten minste een kookgelegenheid, douche en toiletruimte. En de afsluitbaarheid is een criterium. Omdat de ruimte van de heer [C] niet afsluitbaar is ben ik van mening dat geen sprake is van twee WOZ-objecten.”.
In het verslag van 7 februari 2022 staat – voor zover verder van belang – :
“- [belanghebbende] slechts de woonruimte gebruikt, niet de bijgebouwen. Dit gaf [belanghebbende] zelf aan. [C] zou alle bijgebouwen in gebruik hebben.”.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de onroerende zaak terecht als één WOZ-object afgebakend?
II. Zo ja, mag belanghebbende worden aangewezen om de aanslagen in het geheel te betalen?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot splitsing van de onroerende zaak dan wel vermindering van de aanslagen. De heffingsambtenaar concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en subsidiair tot vermindering van de WOZ-waarde tot € 196.000.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Objectafbakening
4.1.
De objectafbakening is neergelegd in artikel 16 Wet WOZ. Dit artikel luidt - voor zover in deze zaak van belang - als volgt:
“Voor de toepassing van de wet wordt als één onroerende zaak aangemerkt:
a. een gebouwd eigendom;
b. een ongebouwd eigendom;
c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt.”
4.2.
Tussen partijen is in geschil of een gedeelte van de onroerende zaak blijkens zijn indeling is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt.
4.3.
Belanghebbende stelt dat de onroerende zaak uit twee WOZ-objecten bestaat. Het gedeelte van de onroerende zaak dat in gebruik is bij mede-eigenaar [C] dient volgens belanghebbende als afzonderlijk geheel te worden aangemerkt.
4.4.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van twee WOZ-objecten, omdat uit het op 7 februari 2022 uitgevoerde onderzoek is gebleken dat het gedeelte van de onroerende zaak dat in gebruik is bij [C] niet afsluitbaar is.
4.5.
Het hof is van oordeel dat de onroerende zaak terecht als één WOZ-object is aangemerkt, omdat uit het op 7 februari 2022 uitgevoerde onderzoek blijkt dat het gedeelte van [C] niet afsluitbaar is. Het gaat om de feitelijke situatie en belanghebbende heeft de niet-afsluitbaarheid ook niet betwist. [1] De vraag aan wie is toe te rekenen dat het gedeelte van [C] (nog) niet afsluitbaar is gemaakt, behoeft geen beantwoording. Dat is namelijk niet van invloed op de objectafbakening. Het hof begrijpt dat de huidige impasse over de verdeling van de onroerende zaak voor belanghebbende tot lastige situaties leidt, maar deze problemen kunnen niet worden opgelost door in strijd met de Wet WOZ uit te gaan van twee WOZ-objecten.
4.6.
Voor het geval de objectafbakening juist is, heeft belanghebbende verklaard dat de aan de onroerende zaak toegekende waarde niet in geschil is.
Belastingplichtige
4.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat vanwege een gebrek aan verhaalsmogelijkheden op de mede-eigenaren de aanslagen zouden moeten worden verdeeld over alle mede-eigenaren. [D] is volgens belanghebbende al rond 2012 vertrokken en betaalt niets meer. [C] maakt volgens belanghebbende ongeveer één keer per twee maanden zijn brievenbus leeg. Waar [C] de overige tijd verblijft, weet belanghebbende niet. Sinds 2015 betaalt ook [C] niets meer aan belanghebbende. Bij belanghebbende staan regelmatig deurwaarders aan de deur voor [C] . De totale schuld van [C] en [D] aan belanghebbende bedraagt ongeveer € 80.000.
4.8.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat wanneer er sprake is van meerdere belastingplichtigen ten aanzien van één onroerende zaak, één van de belastingplichtigen wordt aangewezen om de aanslagen in het geheel te betalen. Daarbij hanteert de heffingsambtenaar diverse beleidsregels [2] . Vervolgens ontstaat er een verhaalsrecht op de mede-eigenaren, aldus de heffingsambtenaar.
4.9.
Uit de wet volgt dat wanneer meerdere personen belastingplichtig zijn voor één onroerende zaak, de belastingaanslag op naam van één van hen kan worden gesteld. In dat geval kan de aanslag ook worden verhaald op degene op wiens naam de aanslag is gesteld. Tevens biedt de wet aan degene die de aanslag heeft voldaan een verhaalsrecht ten opzichte van de mede-eigenaren. [3]
4.10.
In een geval als het onderhavige, waar het bestuursorgaan zijn handelen baseert op beleidsregels, moet ook de evenredigheid van die beleidsregel worden getoetst. [4] Het hof is van oordeel dat de beleidsregels op zichzelf bezien niet onevenredig of onrechtmatig zijn, waardoor in dit geval de geschiktheid en de noodzakelijkheid van de beleidsregels niet bij de evenredigheidstoets hoeven te worden betrokken.
4.11.
Ook indien de beleidsregels de toets aan het evenredigheidsbeginsel doorstaan, moet het bestuursorgaan in voorkomende gevallen nagaan of zijn handelen, conform de beleidsregels, in de gegeven (bijzondere) omstandigheden niet onevenredig bezwarend zijn voor belanghebbende, waardoor van die beleidsregels moet worden afgeweken. [5] Een bestuursorgaan moet bij het onderzoek naar deze afwijkingsmogelijkheid ook inspanning leveren om alle nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren, alle rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen te wegen en niet slechts de belangen die niet in het beleid verdisconteerd waren. Tenslotte zal het bestuursorgaan van geval tot geval deugdelijk moeten motiveren waarom het nodig is om een bepaald concreet besluit in een specifiek geval te nemen. [6] Een bestuursorgaan dient een afwijking op de beleidsregel binnen dit kader te overwegen op het moment dat daarom wordt verzocht.
4.12.
Het betoog van belanghebbende komt er in de kern op neer dat belanghebbende zich benadeeld voelt, omdat hij als enige eigenaar wordt aangeslagen terwijl hij geen reële verhaalsmogelijkheden heeft op de mede-eigenaren.
De motivering van de heffingsambtenaar om in het geval van belanghebbende niet van de beleidsregels af te wijken is gebaseerd op het genot dat belanghebbende heeft van de onroerende zaak. Volgens de heffingsambtenaar heeft belanghebbende in overwegende mate het genot gelet op de eigendomsverhouding dan wel de omstandigheid dat [D] elders verblijft en [C] gebruik maakt van ruimten die provisorisch zijn ingericht als woonruimte.
4.13.
De heffingsambtenaar is gehouden om – indien de bezwaar- en beroepsgronden daartoe aanleiding geven – rekening te houden met de bijzondere omstandigheden waarin een belanghebbende zich bevindt. Het hof is van oordeel dat de belangenafweging van de heffingsambtenaar ertoe leidt dat belanghebbende onevenredig wordt benadeeld. De heffingsambtenaar heeft verklaard dat hij ten tijde van het gegeven van de WOZ-beschikking en het opleggen van de aanslagen niet op de hoogte was van het gebrek aan verhaalsmogelijkheden voor belanghebbende. In de beroepsgronden en met de toelichting ter zitting heeft belanghebbende echter zijn verhaalsmogelijkheden, of beter gezegd het gebrek daaraan, uitgebreid geschetst. De heffingsambtenaar heeft het door belanghebbende geschetste beeld niet weersproken en verklaard dat hij zich kan voorstellen dat de verhaalsmogelijkheden voor belanghebbende beperkt zijn. In belanghebbendes reële vrees dat verhaal op zijn mede-eigenaren niet mogelijk is, ziet de heffingsambtenaar echter geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen. Naar het oordeel van het hof geeft die belangenafweging blijk van een ondeugdelijke motivering, althans wegen de door de heffingsambtenaar genoemde omstandigheden (zie 4.12) niet zwaarder dan het belang van belanghebbende bij een reële mogelijkheid tot verhaal. Dat belanghebbende een groter aandeel in het eigendom van de onroerende zaak heeft, maakt nog niet dat hij daarmee meer genot heeft zoals de heffingsambtenaar veronderstelt. Het door de heffingsambtenaar genoemde argument over wie het meeste woongenot heeft, weegt naar het oordeel van het hof evenmin op tegen het belang van belanghebbende. Bovendien blijkt uit het verslag van het bezoek van 7 februari 2022 dat het grootste deel van de onroerende zaak in gebruik is bij [C] , ook al verblijft hij er kennelijk zelden. De heffingsambtenaar is daar in de bijlagen 3 en 4 bij het verweerschrift in hoger beroep overigens ook vanuit gegaan. Die bijlagen bevatten matrixen met de waarde die aan het deel in gebruik bij belanghebbende moet worden toegekend en de waarde die aan het deel in gebruik bij [C] moet worden toegekend. Aan dat laatste deel kent de heffingsambtenaar een hogere waarde toe.
4.14.
Gelet op het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de aanslagen verdeeld moeten worden, zodat bij de aanslagen aan belanghebbende moet worden uitgegaan van een aandeel in het eigendom van de onroerende zaak van 50%. Anders dan op de zitting door de heffingsambtenaar verondersteld geldt dit niet alleen voor de aanslagen OZB-eigenaar en watersysteemheffing eigenaar, maar ook voor de overige aanslagen, omdat deze aanslagen worden opgelegd aan de gebruiker van een onroerende zaak en er in dit geval meerdere gebruikers zijn.
Tussenconclusie
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
De heffingsambtenaar dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 49 respectievelijk € 134 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb. Belanghebbende heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslagen naar evenredigheid van het aandeel van belanghebbende in de totale eigendom;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 183 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, raadsheer, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is alleen door de griffier ondertekend aangezien de raadsheer verhinderd is deze te ondertekenen.
De griffier, De raadsheer,
E.J.M. Bohnen L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van de zitting in hoger beroep, p. 3.
2.Regeling gemeentelijke belastingen Venlo (van overeenkomstige toepassing door het Besluit bestendiging bestaande beleidsregels waterschap- en gemeentelijke belastingen van 1 april 2011) en beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige in een keuzesituatie van 31 december 2012.
3.Artikel 253 Gemeentewet
4.Zie ABRvS 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.
5.Wanneer de beleidsregel zelf niet onrechtmatig is, toetst de bestuursrechter aan de norm van artikel 4:84 (slot) Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), waarbij dezelfde maatstaven gelden als bij toetsing van een besluit aan de norm van artikel 3:4, lid 2, Awb.
6.ABRvS 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, r.o. 7.4 en 7.11. Het motiveringsbeginsel is opgenomen in artikel 3:41 Awb.