ECLI:NL:GHSHE:2023:1248

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
18 april 2023
Zaaknummer
200.304.932_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regresvordering restschuld woning en inboedelverdeling tussen informele samenlevers

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een vonnis van de kantonrechter. De vrouw en de man, die een affectieve relatie hadden en samenwoonden, zijn in een juridische strijd verwikkeld over de verdeling van de restschuld van hun gezamenlijke woning na verkoop en de kosten van de makelaar. De vrouw, die de woning heeft verlaten na de beëindiging van hun relatie, wordt door de man aangesproken voor de helft van de restschuld die is ontstaan na de verkoop van de woning, evenals voor de kosten van de makelaar. De vrouw betwist deze vordering en stelt dat er een stilzwijgende overeenkomst was dat de man de volledige hypotheekverplichting op zich zou nemen en dat zij niet meer aansprakelijk zou zijn voor de restschuld. Het hof oordeelt dat er geen feitelijke verdeling heeft plaatsgevonden en dat de vrouw wel degelijk aansprakelijk is voor de helft van de restschuld. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter voor wat betreft de makelaarskosten, maar bevestigt de vordering van de man voor de restschuld en de kosten van de makelaar. De vrouw wordt veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 18.994,24, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.304.932/01
arrest van 18 april 2023
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. A.F.G. Bergmans-Jeurissen te Sittard,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. B.H.S. Brinkman te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 oktober 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 21 juli 2021, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen de vrouw als gedaagde en de man als eiser.
Deze zaak betreft zogenoemde informele samenlevers en gaat over de vraag of de vrouw aan de man de helft van de restschuld dient te betalen die is ontstaan na de verkoop van de gezamenlijke woning van partijen. Ook is de vraag aan de orde of de vrouw moet meebetalen aan de kosten van de makelaar.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8745921 \ CV EXPL 20-4468)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met één productie;
  • de memorie van grieven met producties 1 en 2;
  • de memorie van antwoord met producties 1 en 2;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 23 november 2022.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben met elkaar samengewoond en hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten.
In de samenlevingsovereenkomst zijn partijen onder meer overeengekomen:
“GEMEENSCHAPPELIJK BEWOONDE WONING
Artikel 6
(…)
4. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning gezamenlijk wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij ontbinding van deze overeenkomst. De vordering zal geen rente dragen.
(…)
EINDE
(…)
Artikel 9
1.
Indien de overeenkomst eindigt tengevolge van opzegging (…) zijn partijen verplicht er aan mee te werken:
a.
dat ieder in het bezit gesteld wordt van zijn of haar privé-goederen;
b.
dat aan iedere partij worden toebedeeld en geleverd de goederen die hij/zij heeft aangebracht.
2.
Het overige gemeenschappelijk vermogen zal zo spoedig mogelijk door partijen bij helfte worden verdeeld.
(…)
4.
Voor de bepaling van het zuiver saldo van het overig gemeenschappelijk vermogen, bedoeld in lid 2, zal per dag van het eindigen van de overeenkomst een staat van baten en schulden worden opgesteld.
Op deze staat worden de goederen opgenomen voor de waarde, daaraan toegekend door partijen in onderling overleg en bij verschil door schatter(s), te benoemen in onderling overleg.
Bij de waardering van onroerende zaken moet worden uitgegaan van de waarde in onbewoonde staat.
De schulden zullen op de staat worden opgenomen met inachtneming van de regels, die gelden voor successie-aangiften.
Voor zover partijen over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, vindt de verdeling plaats op de wijze als bepaald in artikel 3:185 van het Burgerlijk Wetboek.
5.
Indien door de ene partij een uitkering wegens overbedeling moet worden gedaan aan de andere partij, zal de schuldenaar de bevoegdheid hebben de uitkering te voldoen in vijf gelijke jaarlijkse termijnen, waarvan de eerste termijn vervalt zes maanden na het eindigen van de overeenkomst.
Over het nog niet betaalde deel van de uitkering is door de schuldenaar een rentevergoeding verschuldigd gelijk aan de wettelijke rente.
De schuldeiser heeft de bevoegdheid zekerheidstelling te vragen voor de nakoming van de uit dit lid voortvloeiende verplichtingen.
Op of omstreeks 17 augustus 2007 hebben partijen gezamenlijk de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning) in eigendom verkregen, ieder voor de onverdeelde helft. Ter financiering van deze woning hebben zij een hypothecaire geldlening afgesloten van € 158.337,--, waarbij zij zich hoofdelijk hebben verbonden voor de nakoming van hun verplichtingen uit die overeenkomst.
In december 2010 is de affectieve relatie tussen partijen geëindigd.
De vrouw heeft de woning verlaten. De man is in de woning blijven wonen en heeft de hypothecaire verplichtingen voldaan.
In december 2010 en januari 2011 hebben partijen met elkaar gesproken over de afwikkeling van de financiële gevolgen van de verbreking van de samenleving,
waarbij [persoon A] (hierna: [persoon A] ) heeft bemiddeld.
[persoon A] schrijft in een e-mailbericht aan de vrouw van 21 december 2010:
“In navolging op het verbreken van de affectieve relatie zou [geïntimeerde] graag de woning alsmede de
hypotheek op zijn eigen naam willen zetten. In de praktijk wordt dan gekeken naar de
(negatieve) overwaarde van de woning. In 2007 is de woning getaxeerd op € 145.000,-. Gelet
op de huidige markt zal een nieuwe taxatie ongeveer € 140.000,- opleveren. Met een
hypotheek van ruim € 158.000,- betekent dit dus dat de schuld door beiden gedeeld zal
moeten worden. Concreet houdt dit dus voor jou in dat jij bij het passeren van de akte een
bedrag van € 9.000,- zal moeten overmaken naar de notaris. Dit bedrag kun je wellicht
financieren met een krediet (lasten zullen ongeveer 2% van de kredietsom bedragen). Nadat
de hypotheek gepasseerd is zal de lopende effectenrekening worden beëindigd en de waarde
(nu ongeveer € 2.000,-) ook gedeeld worden. Wij proberen om op basis van het inkomen van
[geïntimeerde] de huidige hypotheek op zijn naam te zetten en jou zogeheten `ontslag uit hoofdelijke
aansprakelijkheid' aan te kunnen bieden bij Nationale Nederlanden.”
Op 3 januari 2011 antwoordt de vrouw in een e-mailbericht aan [persoon A] :
“Aangezien [geïntimeerde] mijn telefoontjes niet meer beantwoord, kan er nog niets geregeld worden mbt de
hypotheek.
Ik heb met [geïntimeerde] andere afspraken gemaakt, aangezien ik geen spullen uit het huis heb meegenomen,
behalve wat kleine dingen, zou ik geen negatieve overwaarde hoeven te betalen van [geïntimeerde] .
Nu hij hier op terug komt, zal er eerst gesproken moeten worden over de verdeling van de spullen,
aangezien [geïntimeerde] geen contact met mij opneemt, zal er dus nog niets geregeld kunnen worden
omtrent de hypotheek.
Zo gauw er meer duidelijkheid is, zal [geïntimeerde] vast weer contact met je opnemen. Tot die tijd kan ik
ook niets.”
Op 14 januari 2011 antwoordt [persoon A] in een e-mailbericht aan de vrouw:
“Ik heb van [geïntimeerde] vernomen dat jullie onlangs een goed gesprek gehad hebben inzake de financiële
afwikkeling van jullie gezamenlijke woning, hypotheek en dergelijke. Het bedrag welke jij nog dient
te betalen als gevolg van de negatieve overwaarde van jullie woning en de verdeling van de inboedel
en dergelijke dient nog definitief te worden vastgesteld. Dit is onder meer afhankelijk van een nog
nader op te stellen taxatierapport van de woning. Het gaat er in eerste instantie om dat jullie het
inderdaad onderling eens worden betreffende de verdeling van spullen en de hoogte van het nog in
te brengen bedrag door jou betreffende de financiële afwikkeling bij de notaris.
Wellicht dat ik je behulpzaam mag en kan zijn bij het vinden van een financiering hiervoor.
Daarnaast wil ik je ook erop wijzen dat nu je op een ander adres staat ingeschreven je ook niet meer
onder de schadeverzekeringen valt zoals deze golden op de woning in [plaats] . Hier moet je denken
aan bijvoorbeeld een aansprakelijkheidsverzekering en inboedelverzekering. Wellicht dat ik je daar
ook behulpzaam in kan zijn.”
i. Partijen hebben op 31 maart 2011 een overeenkomst gesloten, waarin zij het volgende zijn overeengekomen:
"Na aanleiding van diverse gesprekken tussen [de man], en [de vrouw], zijn zij samen overeengekomen hoe de inboedel van hun woning (…) evenredig verdeeld dient te worden.
Middels dit schrijven erkennen zij gezamenlijk deze evenredige verdeling en zal [de man] als ook [de vrouw] geen aanspraak meer maken op spullen die na 31-03-2011 nog binnen de woning (…) staan, als spullen die [de vrouw] naar haar nieuwe woning heeft meegenomen.
Bij deze ondertekenen [de man] als ook [de vrouw] dat zij op 31-03-2011, de laatste delen waar zij in verband met de evenredige verdeling van de inboedel recht op hebben, hebben ontvangen.”
Bij brief van 9 augustus 2011 schrijft de man aan vrouw:
"Aan [de vrouw],
Met dit schrijven wil ik [de man] je er op attenderen dat wij gezamenlijk nog aansprakelijk zijn voor [de woning].
Tot de verkoop geheel afgehandeld is.
Dus ook voor de eventuele lasten wat er maandelijks aan betaald moet worden.
Bij deze wil ik je dus ook om een bijdrage vragen omtrent de woonlasten.
Ik heb er rekening mee gehouden dat jezelf ook vaste lasten hebt, en heb hiervoor dus ook een acceptabel bedrag van 150 euro per maand in gedachten.
Ik had graag binnen 2 weken een schriftelijke reactie. "
In 2014 is de woning door Witte Woning Makelaars (verder: WWM) te koop
aangeboden op de ‘open huizen route’. Na bemiddeling door Keulen Vastgoed (verder: KV) is de woning verkocht aan een derde voor een verkoopprijs van € 115.000,--.
De koopovereenkomst is gesloten op 28 juni 2017.
De woning is op 22 september 2017 geleverd. De ontvangen koopsom is aangewend voor de voldoening van de hypothecaire geldlening en in verband met de overdracht van de woning gemaakte kosten, waarna een restschuld resteerde van € 35.768,15. De man heeft dit bedrag voldaan.
De man heeft een factuur van WWM ad € 108,90 voldaan en twee facturen van KV ad € 272,25 en € 1.948,10.
De man heeft de vrouw vanaf 2018 diverse malen schriftelijk verzocht de helft van de restschuld en de makelaarskosten te voldoen, maar de vrouw is daartoe niet overgegaan.
Procedure bij de kantonrechter
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert de
man- samengevat - veroordeling van de vrouw tot betaling van een bedrag van € 20.014,18, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft de
man, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Partijen hebben zich bij het aangaan van de geldleningsovereenkomst hoofdelijk verbonden voor de verplichtingen uit die overeenkomst. Nu de man de gehele restschuld heeft voldaan, is de vrouw, gelet op art. 6:10 BW gehouden de helft aan hem te voldoen, zijnde een bedrag van € 17.884,07. Verder hebben partijen gezamenlijk opdracht gegeven aan WWM en KV. Nu de man alle facturen van deze makelaars heeft voldaan, moet de vrouw de helft ervan aan hem terugbetalen, zijnde € 54,45, € 974,05 en € 136,12. De vrouw heeft al deze bedragen, ondanks herhaalde aanmaning, niet voldaan. Op grond van de wet is zij daarom daarnaast een bedrag van € 965,48 aan buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd.
3.2.3.
De
vrouwheeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Primair stelt zij zich op het standpunt dat partijen al dan niet stilzwijgend zijn overeengekomen dat de woning en de hypotheekschuld in 2011 aan de man zijn toegedeeld zonder verrekening van de onderwaarde. De man kan haar daarom nu niet meer aanspreken tot voldoening van de restschuld die is ontstaan na verkoop van de woning. Ook de makelaarskosten dienen voor rekening van de man te blijven, nu de man aan de makelaars opdracht heeft gegeven en de vrouw enkel medewerking heeft verleend aan de verkoop, omdat de juridische levering van de woning aan de man en het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw nog niet had plaatsgevonden.
Subsidiair is de vrouw van mening dat de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat de man, gelet op de tijd die inmiddels is verstreken, haar thans niet meer kan aanspreken tot betaling van een deel van de restschuld en de makelaarskosten.
Meer subsidiair meent de vrouw dat op grond van de redelijkheid en billijkheid de door de vrouw aan de man te betalen vergoeding wegens onderbedeling vastgesteld dient te worden, uitgaande van de geschatte waarde van de woning van € 140.000,-- ten tijde van het verbreken van de samenleving in 2010 (in plaats van de € 115.000,-- waarvoor de woning uiteindelijk in 2017 is verkocht) en de resterende onderwaarde naar evenredigheid van ieders inkomen, conform de bepalingen in de samenlevingsovereenkomst, moet worden verdeeld.
3.2.4.
In het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van 21 juli 2021 heeft de
kantonrechterde vrouw veroordeeld om aan de man te betalen een bedrag van € 20.014,18, vermeerderd met de wettelijke rente over € 19.048,70 vanaf 6 juli 2018 tot de dag van volledige betaling. De kantonrechter heeft de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt en de vrouw veroordeeld, indien zij niet binnen twee weken na aanschrijving door de man volledig aan het vonnis voldoet, in de na het vonnis ontstane kosten.
Procedure in hoger beroep
3.3.
De
vrouwheeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. Zij vordert in hoger beroep:
vernietiging van het vonnis waarvan beroep;
de man alsnog in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem de vorderingen te ontzeggen.
de man te veroordelen om al hetgeen zij ter uitvoering van het bestreden vonnis aan de man heeft voldaan aan haar terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling.
de man te veroordelen in de kosten van beide instanties, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en — voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt — te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
één en ander, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad.
3.4.
De
manheeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw in hoger beroep, dan wel de vorderingen van de vrouw af te wijzen en het bestreden vonnis te bekrachtigen met veroordeling van de vrouw in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, althans een voorziening te treffen die het hof juist acht.
Bespreking van de grieven
3.5.
Met de grieven 1 en 2 komt de
vrouwop tegen het oordeel van de kantonrechter dat er door partijen in 2011 geen verdeling is overeengekomen (rov. 4.2 en 4.3) en de verwerping van het beroep op rechtsverwerking (rov. 4.6). Ter toelichting voert de vrouw het volgende aan.
De woning en de daarop rustende hypothecaire geldlening zijn in 2011 feitelijk verdeeld. Alleen de eigendomsoverdracht en het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid waren nog niet geregeld. Partijen hebben destijds afgesproken dat de man de volledige inboedel zou krijgen en het gebruik van de woning en dat hij in ruil daarvoor de volledige hypotheekverplichting op zich zou nemen. Het was de bedoeling dat de man in de woning zou blijven en de woning zou overnemen. Mocht de woning door hem worden verkocht en mocht daaruit een onderwaarde resulteren, dan zou die alleen ten laste van de man komen. De vrouw heeft nooit aanspraak gemaakt op een gebruiksvergoeding.
De overeenkomst die partijen vervolgens ondertekenden ziet alleen op de afspraak dat de vrouw geen aanspraak meer zou maken op andere inboedelgoederen. Deze afspraak is juist gemaakt vanwege het feit dat de man de woning zou overnemen en geen aanspraak meer zou maken op een vergoeding wegens onderwaarde. Was dit anders geweest, dan was de vrouw nooit overgegaan tot ondertekening van de afspraak dat sprake was van een evenredige verdeling van de inboedel. Wanneer de man toch aanspraak zou maken op vergoeding van de onderwaarde, dan zou de vrouw aanspraak maken op verdeling van de inboedel.
In augustus 2011 kwam de man terug op de gemaakte afspraken. Daarop heeft de vrouw in januari 2012 contact opgenomen met [persoon A] , nu de man haar had geblokkeerd. In april 2012 en juni 2012 heeft de vrouw nogmaals een e-mailbericht gestuurd aan [persoon A] , maar zij heeft nooit meer een reactie van de man of [persoon A] ontvangen. De vrouw mocht daaruit afleiden dat de man toch afzag van zijn aanspraak op vergoeding van de onderwaarde. Partijen hebben geleefd volgens de gemaakte afspraken.
Eind 2017 is de vrouw benaderd door de makelaar dat een bod van € 115.000,-- was uitgebracht en dat de vrouw de helft van de onderwaarde diende te betalen. Daarmee ging de vrouw niet akkoord. De makelaar heeft de vrouw doorverwezen naar de notaris. De notaris gaf vervolgens aan dat de man de restschuld voor zijn rekening zou nemen. De man heeft bij de verkoop en de levering geen aanspraak gemaakt op verdeling van de restschuld. De vrouw meent dat zij, gelet op het feit dat de man zeven jaar niets van zich heeft laten horen, er op mocht vertrouwen dat zij niet meer door de man zou worden aangesproken tot betaling van de onderwaarde. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de man thans nog aanspraak kan maken op enige vergoeding vanwege het betalen van de restschuld, dan wel wegens waardevermindering van de woning sinds het verbreken van de samenleving. De vrouw kan de regresvordering ook niet betalen.
3.6.
De
manvoert verweer. De man weerspreekt dat partijen een overeenkomst hebben gesloten, inhoudende dat de vrouw geen vergoeding verschuldigd zou zijn aan de man in verband met de onderwaarde van de woning. Partijen hebben alleen een overeenkomst gesloten over de verdeling van de inboedel. Deze overeenkomst is schriftelijk vastgelegd, waarbij de laatste spullen over en weer zijn verdeeld op 31 maart 2011. Onjuist is dat de vrouw de gehele inboedel in de woning heeft achtergelaten. Daarnaast heeft de vrouw de helft van het spaargeld meegekregen ad € 1.200,-- en de Opel Astra stationwagon (bouwjaar 1999), met [kenteken] , met een waarde van € 3.000,-- die op naam van de man stond.
Op 9 augustus 2011 heeft de man per aangetekende brief de samenlevingsovereenkomst opgezegd. Daarin heeft de man herhaald dat partijen nog altijd gezamenlijk aansprakelijk zijn voor de woning tot de verkoop geheel is afgehandeld. De vrouw heeft op geen enkele wijze mogen afleiden dat zij niet aansprakelijk is voor en niet hoefde bij te dragen in de restschuld/onderwaarde van de woning. Uit de correspondentie tussen A&S financieel Advies blijkt eveneens dat de schuld door beiden moet worden gedeeld. De man heeft de vrouw niet geblokkeerd en het is niet zo dat zij geen contact met hem kon opnemen. De vrouw had de man kunnen bellen en mailen, dat heeft zij niet gedaan. De vrouw heeft op geen enkele wijze kunnen en mogen afleiden dat de man zou afzien van zijn aanspraak op vergoeding van de onderwaarde. De man heeft wel aanspraak gemaakt op betaling van de helft van de woonlasten nadat partijen de inboedel hadden verdeeld. Het feit dat de vrouw buitengerechtelijk op geen enkele wijze heeft gereageerd richting de man en de wijze waarop de vrouw zich opstelt in de procedure, maken dat de vrouw geen beroep toekomt op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.
De man weerspreekt dat de notaris kenbaar zou hebben gemaakt dat de vrouw zich geen zorgen hoefde te maken, nu de man de restschuld voor zijn rekening zou nemen. Als de notaris dit al heeft gezegd, dan komt die mededeling niet voor rekening van de man en kan de vrouw daar geen rechten aan ontlenen.
De man weerspreekt dat sprake is van een stilzwijgende overeenkomst tot verdeling. De woning is nooit toegedeeld aan de man. In dat geval had de vrouw destijds al de helft van de onderwaarde aan de man moeten voldoen en had een notariële akte opgemaakt moeten worden. Omdat van meet af aan duidelijk was dat sprake was van een restschuld/ onderwaarde, heeft de vrouw geen aanspraak gemaakt op een gebruiksvergoeding. De man was bovendien de enige die de maandelijkse lasten zou kunnen blijven voldoen. De man meende dat de vrouw ook een bijdrage zou moeten leveren en heeft dit ook gezegd in de brief van 9 augustus 2011.
3.7.
Het
hofoordeelt als volgt.
Ingevolge art. 3:182 BW wordt als een verdeling aangemerkt iedere rechtshandeling waartoe alle deelgenoten, hetzij in persoon, hetzij vertegenwoordigd, medewerken en krachtens welke een of meer van hen een of meer goederen der gemeenschap met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgen. Met de “feitelijke verdeling” waarop de vrouw zich beroept (zo dit al een feitelijke verdeling met wederzijdse instemming zou zijn), is geen verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW tot stand gekomen. Een feitelijke verdeling met wederzijdse instemming impliceert immers niet zonder meer dat partijen het ook eens zijn geworden over de financiële consequenties die de verdeling van de goederen voor ieder van hen heeft (het ontstaan van vorderingen uit over- en onderbedeling, vgl. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279. Uit de overgelegde stukken blijkt juist dat partijen het over die financiële consequenties niet eens zijn geworden. Zo is in de e-mailwisseling tussen [persoon A] en de vrouw in de periode december 2010 en januari 2011 (zie rov. 3.1 onder f tot en met h) gesproken over die financiële consequenties en wijst de man de vrouw in zijn e-mail bericht van 9 augustus 2011 (zie rov. 3.1 onder j) erop dat zij beiden aansprakelijk blijven voor de woning tot de verkoop is afgehandeld.
Waar de vrouw betoogt dat partijen hebben afgesproken dat de man de volledige inboedel zou krijgen alsmede het gebruik van de woning en in ruil daarvoor de man de volledige hypothecaire verplichting op zich zou nemen (en er op die manier sprake zou zijn van een verdeling), heeft de man dit weersproken. De vraag of partijen een overeenkomst hebben gesloten met de door de vrouw gestelde inhoud dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf. De Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) luidt als volgt:
“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van
de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427).
In de overeenkomst van 31 maart 2011, waarop de vrouw zich naar het hof begrijpt beroept, zijn geen aanknopingspunten te vinden die de uitleg die de vrouw voorstaat (of het bestaan van de beweerde overeenkomst), ondersteunen. De vrouw wijst er wel op dat zij geen aanspraak heeft gemaakt op de inboedel omdat de man de restschuld voor zijn rekening zou nemen, maar dat is niet komen vast te staan. De man heeft betwist dat hij de volledige inboedel toegedeeld heeft gekregen, terwijl de vrouw zelf al het standpunt betrekt dat sprake is van een “evenredige verdeling van de inboedel” (wat er evenmin op duidt dat de man de hele inboedel heeft verkregen). Ook de tekst van de overeenkomst van 31 maart 2011 (en de bepalingen daarvan in onderling verband beschouwd) biedt er geen steun voor dat partijen hebben afgesproken dat, samengevat, de vrouw de onderwaarde niet voor haar rekening hoefde te nemen, omdat de man de volledige inboedel verkreeg. In de overeenkomst van 31 maart 2011 staat namelijk:
"Na aanleiding van diverse gesprekken tussen [de man], en [de vrouw], zijn zij samen overeengekomen hoe de inboedel van hun woning (…) evenredig verdeeld dient te worden. Middels dit schrijven erkennen zij gezamenlijk deze evenredige verdeling en zal [de man] als ook [de vrouw] geen aanspraak meer maken op spullen die na 31-03-2011 nog binnen de woning (…) staan, als spullen die [de vrouw] naar haar nieuwe woning heeft meegenomen.
Uit het feit dat de vrouw op haar e-mailberichten aan [persoon A] in 2012 geen reactie heeft ontvangen kan de vrouw evenmin afleiden dat de man afzag van zijn aanspraak op vergoeding van de onderwaarde. De vrouw heeft de man immers niet benaderd, terwijl door de man is weersproken dat hij de vrouw zou hebben geblokkeerd.
De vrouw heeft bij de conclusie van dupliek als productie 7 een e-mail wisseling tussen haar en een advocaat overgelegd. Daaruit blijkt dat de vrouw zich tot een advocaat heeft gewend en dat een brief aan de man is gestuurd. Op 31 oktober 2012 bericht de advocaat bij e-mail aan de vrouw dat hij ook niets meer heeft vernomen en daarom het dossier heeft stilgelegen. De advocaat geeft aan dat ervoor kan worden gekozen om de zaak voorlopig te laten rusten en te archiveren. Als de man er dan op terugkomt, kan alsnog worden gereageerd. “Ook om geen slapende honden wakker te maken.”. Dat wijst er veeleer op dat ook de vrouw zich er bewust van was dat er nog niet afgehandelde zaken waren.
Bij de uiteindelijke levering van de woning aan de kopers heeft de man de restschuld voldaan. De notaris heeft dit voorafgaand aan de levering aan de vrouw meegedeeld. Ook deze enkele mededeling (of het feit dat de man de restschuld aan een derde heeft voldaan) kan niet bijdragen aan de stelling dat er sprake is van een (stilzwijgende) overeenkomst zoals de vrouw die voorstaat. Het betreft slechts de voldoening van een hoofdelijke verbintenis van partijen, te weten de betaling aan de notaris van de restschuld die bij levering van de notaris moest worden voldaan. De slotsom is dat in zoverre de grieven falen.
3.8.
Verder heeft de vrouw aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man thans nog aanspraak kan maken op enige vergoeding vanwege het betalen van de restschuld, dan wel wegens waardevermindering van de woning sinds het verbreken van de samenleving. Door in te stemmen met de feitelijke verdeling van de woning en hypotheek aan hem in 2011 en stil te zitten ten aanzien van de formalisering (zoals nodig), plaatst de man de vrouw thans voor een regresvordering op welke schuld de vrouw niet meer behoefte de rekenen en die van zodanige omvang is (ruim € 17.500,--) dat zij deze niet kan betalen. Door het niet handelen van de man mocht de vrouw erop vertrouwen dat hij geen aanspraak meer zou maken op vergoeding van de onderwaarde van de woning op het moment dat ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid wel mogelijk zou zijn. Dat de man dit ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid uiteindelijk nooit heeft geregeld en in 2017 besloten heeft de woning te verkopen met een nog hogere restschuld dan de geschatte onderwaarde in 2011 dient naar de mening van de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid voor rekening van de man te blijven. De man heeft de voor hem kenbare belangen van de vrouw op onaanvaardbare wijze veronachtzaamd, door tussen augustus 2011 en september 2017 geen contact met de vrouw op te nemen. Zelfs toen de man de gehele restschuld betaald had, nam hij geen contact met de vrouw op. Dat deed hij pas een half jaar later voor het eerst.
In art. 6:2 BW is bepaald dat een tussen schuldeiser en schuldenaar krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Van een verdeling is geen sprake (zie hiervóór). Dat ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid mogelijk was, is niet gebleken. Uit het enkele beweerde niet-handelen van de man volgt niet dat het beroep van de man op art. 6:10 BW of op zijn regresvordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De omstandigheid dat de woning sinds het verbreken van de samenleving minder waard is geworden (waardoor de restschuld op het latere moment van verkoop hoger was) is daartoe eveneens onvoldoende. Ook het tijdsverloop maakt niet dat de man geen beroep kan doen op art. 6:10 BW of zijn regresvordering. Van het op onaanvaardbare wijze veronachtzamen van de belangen van de vrouw is het hof evenmin gebleken. Daarvoor is het geen contact opnemen met de vrouw onvoldoende. Dat de vrouw niet kan betalen, maakt evenmin dat het beroep van de man op regres naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook in zoverre falen de grieven.
3.9.
Voor zover de vrouw zich beroept op verjaring van de rechtsvordering van de man – waar zij aangeeft dat de man zeven jaar niets meer van zich heeft laten horen en zij er op mocht vertrouwen niet meer te worden aangesproken - geldt dat op de verjaring ter zake van een regresvordering tussen hoofdelijk medeschuldenaren (art. 6:10 lid 2 BW) de verjaringstermijn van vijf jaar van art. 3:310 lid 1 BW van toepassing is. Deze termijn gaat niet eerder lopen dan het moment waarop de regresvordering is ontstaan. Dit laatste is het geval zodra één van de hoofdelijk schuldenaren de vordering van de schuldeiser voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784).
Op of omstreeks 22 september 2017 heeft de man de restschuld van € 35.768,15 voldaan. Op dat moment is de regresvordering ontstaan. Ten tijde van de dagvaarding in eerste aanleg en het veroordelend vonnis was de verjaringstermijn van vijf jaar nog niet verstreken. Van verjaring is dan ook geen sprake.
“Peildatum”
3.10.
Met grief 3 komt de
vrouwop tegen het oordeel van de kantonrechter dat er niet van een andere peildatum moet worden uitgegaan. Ter toelichting voert de vrouw het volgende aan.
Uitgegaan moet worden van een feitelijke verdeling van de woning, hypothecaire geldlening en inboedelgoederen in 2011. Op grond van de redelijkheid en billijkheid dient uit te worden gegaan van een waarde van de woning van € 140.000,-- vermeerderd met de waarde per 2011 van de aan de hypothecaire geldlening verbonden polis, verminderd met de hypothecaire schuld. De man heeft sinds het vertrek van de vrouw alleen het gebruik gehad van de woning en heeft niets aan de woning gedaan om een waardedaling tegen te gaan. De waardedaling van de woning dient dan ook voor rekening en risico van de man te blijven.
Het feit dat de man zeven jaar in de woning heeft gewoond en gelet op de onderlinge verhoudingen en de omstandigheden van het geval (met name de wijze waarop partijen zich in de jaren 2011 tot en met 2017 hebben gedragen ten opzichte van de woning) dient de vordering van de man op de vrouw beperkt te blijven tot de vordering die hij in 2011 op de vrouw had bij een waarde van de woning van destijds € 140.000,--.
3.11.
De
manvoert verweer. In 2011 had nog geen verdeling plaatsgevonden. De vrouw wist dat de woning verkocht zou worden waarvoor haar toestemming en handtekening vereist waren, dat er een restschuld zou resteren en zij voor de helft diende bij te dragen. De woning is op 22 september 2017 geleverd aan de koper. De man heeft de vrouw daarnaast op
2 maart 2018, 8 maart 2018, 17 april 2018, 1 juni 2018 en 6 juli 2018 benaderd. Op geen van de voornoemde momenten heeft de vrouw er voor gekozen om haar standpunt
kenbaar te maken; de vrouw heeft het op een procedure aan laten komen. De man heeft nooit ingestemd met een feitelijke toedeling van de woning aan hem en heeft derhalve ook niet stilgezeten. Er is geen reden om af te wijken van het uitgangspunt dat partijen de restschuld ieder voor de helft dienen te dragen. De vrouw komt geen beroep op de redelijkheid en billijkheid toe. Alle betrokken partijen (A&S financieel advies, makelaars, notaris) hebben op geen enkele wijze blijk gegeven van een overeenkomst tussen partijen of dat de vrouw er op mocht vertrouwen dat zij niet voor de helft diende bij te dragen in de restvordering. Het feit dat de vrouw de aangifte belastingdienst over de jaren 2011, 2012 en 2013 niet in het geding brengt is voor de man tekenend, evenals het feit dat de vrouw in 2018 herhaaldelijk is aangeschreven inzake de woning en zij vervolgens bij de belastingdienst toch een onjuiste opgaaf doet. De vrouw heeft nagelaten om destijds een financiering te verkrijgen voor de restschuld, dit terwijl haar daar wel hulp bij is aangeboden blijkens de mail van A&S financieel advies. Dat jaren later de verkoopwaarde van de woning lager uitvalt valt niet aan de man en de vrouw te verwijten, maar heeft met markwerking te maken.
De man ontkent dat de vrouw enkel heeft ingestemd met verkoop van de woning tegen een
verkoopprijs van € 115.000,- nadat de makelaar en notaris zouden hebben medegedeeld dat de man de betaling van de restschuld voor zijn rekening zou nemen.
3.12.
Het
hofoverweegt als volgt.
De hoogte van de gezamenlijke schuld staat vast. De draagplicht voor die schuld is geregeld in art. 6:10 BW. Lid 1 van genoemd artikel bepaalt dat hoofdelijke schuldenaren, ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem in hun onderlinge verhouding aangaat, verplicht zijn overeenkomstig de volgende leden in de schuld en in de kosten bij te dragen. Het hof begrijpt dat de vrouw vindt dat zij maar hoeft bij te dragen in de schuld berekend naar de situatie in 2011 (toen de woning naar haar zeggen nog meer waard was dan toen de man de restschuld voldeed). Niet is komen vast te staan dat partijen de woning al verdeeld hadden voor verkoop of dat de man de restschuld voor zijn rekening zou nemen. Dat de vrouw op enig moment zou hebben aangedrongen op eerdere verkoop, is niet gebleken. Het valt de man niet aan te rekenen dat de huizenmarkt vanaf 2011, zoals algemeen bekend is, in een recessie verkeerde die gekenmerkt werd door dalende verkoopprijzen in de jaren erna. De omstandigheid dat de man de woning bewoonde weegt niet in het voordeel van de vrouw. Hij voldeed daartegenover namelijk ook de hypothecaire verplichtingen. Partijen hebben de woning in gemeenschappelijk eigendom verkregen, ieder voor de onverdeelde helft. Dat betekent in dit geval, gelet op het voorgaande, dat de schuld partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft aangaat en dat de vrouw dus de helft van de restschuld moet voldoen.
Hetgeen de vrouw aanvoert is naar het oordeel van het hof onvoldoende voor een geslaagd beroep op de redelijkheid en billijkheid. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Uitgangspunt bij de beoordeling van het beroep op rechtsverwerking door de vrouw is dat enkel tijdsverloop geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is immers de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden vereist als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (HR 29 september 1995 LJN:ZC1827).
Nadat partijen uit elkaar zijn gegaan, heeft de man getracht de hypothecaire geldlening over te nemen om zodoende de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor die geldlening te doen ontslaan. Het is de man niet gelukt een financiering te vinden. Vervolgens is de woning in 2014 te koop aangeboden. Uiteindelijk is de woning in 2017 verkocht. Uit dit tijdsverloop mocht de vrouw niet begrijpen dat zij niet langer gehouden was om een deel van de restschuld te voldoen. Het hof heeft hiervoor reeds geoordeeld dat een verdeling van de woning niet tot stand is gekomen.
Van bijzondere omstandigheden voor het aannemen van rechtsverwerking zijn aldus niet aanwezig.
Dat de man heeft toegezegd de restschuld voor zijn rekening te nemen is, als reeds overwogen, evenmin gebleken. De vrouw mocht dit ook niet opmaken uit de mededeling van de notaris dat de man de restschuld zou voldoen.
Dit betekent dat grief 3 faalt.
Makelaarskosten
3.13.
De
vrouwkomt met grief 4 op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vrouw de helft van de makelaarskosten van de WWM (€ 108,90) dient te voldoen.
Ter toelichting voert de vrouw aan dat de man de WWM in 2014 heeft ingeschakeld voor de open huize route. Onjuist is dat de vrouw door deze makelaar telefonisch is benaderd. WWM is alleen door de man benaderd en hij heeft de opdracht gegeven om de woning te koop aan te bieden tijdens de open huizen route. De vrouw heeft hiervoor nooit akkoord gegeven. Zij is dan ook niet gehouden om bij te dragen in de gemaakte kosten.
3.14.
De
manvoert verweer. Zowel de man als de vrouw hebben opdracht gegeven aan WWM en de vrouw was hiervan op de hoogte. De makelaar kon niet zonder toestemming van beide partijen een bemiddelingsopdracht aanvaarden.
De vrouw heeft naar aanleiding van de brief van de advocaat van de man d.d. 6 augustus 2014 telefonisch contact gehad met de makelaar en toestemming gegeven om deel te nemen aan de Open Huizen Route.
Tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft de vrouw verklaard dat zij telefonisch is benaderd door de makelaar en daarbij heeft zij niet gesteld dat zij toen enig voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van de opdrachtverlening. De vrouw heeft derhalve ingestemd met opdrachtverlening aan de makelaar en dient de helft van de kosten aan de man te vergoeden.
3.15.
Het
hofoverweegt als volgt. De vrouw heeft voldoende gemotiveerd betwist dat zij mede-opdrachtgever is geweest. De factuur van WWM is ook alleen aan de man gericht.
Het is evenmin gebleken dat er tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen dat de vrouw een deel van de kosten van de makelaar voor haar rekening zou nemen.
Nu alleen de man opdrachtgever is van WWM dient hij alleen deze kosten te dragen.
Grief 4 van de vrouw slaagt. Hetgeen de man verder in eerste aanleg heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Het bestreden vonnis zal op dit punt worden vernietigd.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.16.
Met grief 5 komt de
vrouwop tegen de veroordeling in de buitengerechtelijke incassokosten. Ter toelichting voert zij aan dat de vordering van de man op dit punt moet worden afgewezen gelet op wat de vrouw in de memorie van grieven heeft aangevoerd. De vordering is bovendien niet toewijsbaar omdat het in deze zaak gaat over de afwikkeling van de financiële gevolgen van de verbreking van de samenleving tussen partijen en niet om het niet nakomen van een verbintenis waardoor schade is ontstaan en waarmee de vrouw in verzuim zou zijn.
3.17.
De
manvoert verweer. Het besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is van toepassing op een uit overeenkomst vloeiende verbintenis tot betaling van een geldsom. Daarvan is sprake en de vrouw is deze kosten dan ook verschuldigd. De buitengerechtelijke incassokosten zijn correct aangezegd. De vrouw heeft in het buitengerechtelijke traject alle gelegenheid gehad om haar verweer kenbaar te maken, maar dit heeft zij niet gedaan. Het is alleen aan de vrouw te wijten dat een procedure onvermijdelijk was voor de man om zijn vordering voldaan te krijgen.
3.18.
Het
hofoverweegt als volgt.
Er is geen sprake van een uit overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot betaling van een geldsom. De regresvordering van de man berust op de wet. In dat geval is het besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten niet van toepassing.
Ten aanzien van buitengerechtelijke kosten geldt dat zij op de voet van art. 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, onder meer als het gaat om redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, behoudens ingeval krachtens art. 241 Rv de regels omtrent proceskosten van toepassing zijn.
De man heeft niet, althans onvoldoende onderbouwd dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan het contact opnemen met de vrouw en een (herhaalde) aanmaning. Uit de dagvaarding in eerste aanleg volgt dat de advocaat van de man de vrouw op 2 maart 2018 heeft gesproken en aangeschreven en op 17 april 2018 heeft gebeld en aangeschreven. Bij brieven van 1 juni 2018 en 6 juli 2018 heeft de advocaat van de man de vrouw gesommeerd tot betaling over te gaan. De kosten waarvan de man vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten – in de regel – een vergoeding plegen in te houden.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen worden afgewezen. Grief 5 van de vrouw slaagt. Hetgeen de man in eerste aanleg verder heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Bewijsaanbod
3.19.
De vrouw biedt bewijs aan van al haar stellingen door alle middelen rechtens in het bijzonder middels getuigen en/of bescheiden, voor zover op haar ook maar enige bewijslast mocht komen te rusten en zonder onverplicht daarmee enige bewijslast op zich te willen nemen.
3.20.
Het door de vrouw gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
Proceskosten
3.21.
Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige levensgezellen) de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing van de kantonrechter ten aanzien van de proceskosten (eveneens compensatie) blijft in stand.
Resumerend
3.22.
Het bestreden vonnis kan ten aanzien van de kosten van WWM niet in stand blijven. Voor het overige wordt het bestreden vonnis bekrachtigd.
De vrouw dient aan de man te betalen:
  • ten aanzien van de restschuld: € 17.884,07
  • ten aanzien van de kosten van KV: € 974,05 + € 136,12
In totaal: € 18.994,24, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 6 juli 2018 tot de dag van volledige betaling.
Voor de leesbaarheid zal het hof het bestreden vonnis vernietigen voor wat betreft het bedrag dat de vrouw aan de man dient te betalen en opnieuw rechtdoend beslissen.
3.23.
De vrouw heeft gevorderd de man te veroordelen om al hetgeen zij ter uitvoering van het bestreden vonnis aan de man heeft voldaan aan haar terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling. Uit de omstandigheid dat de vrouw met € 25,-- per maand aflost, leidt het hof af dat zij nog niet het volledige verschuldigde bedrag heeft betaald en dat van een terugbetalingsverplichting geen sprake is.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 21 juli 2021 voor wat betreft het bedrag dat de vrouw aan de man dient te betalen alsmede de daarover verschuldigde wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw om aan de man te betalen een bedrag van € 18.994,24, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 6 juli 2018 tot de dag van volledige betaling;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en N. Veenendaal en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 april 2023.
griffier rolraadsheer