3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende, door de kantonrechter vastgestelde feiten, waartegen geen beroepsgronden zijn aangevoerd.
[de werknemer] , geboren op [geboortedatum] 1969, is per 15 december 2017 in dienst getreden van de Staat, in de functie van senior medewerker vastgoed en infrastructuur, aanvankelijk voor bepaalde tijd en per 15 december 2018 voor onbepaalde tijd. Het in november 2021 verdiende salaris bedraagt € 3.990,93 bruto per maand, te vermeerderen met een individueel Keuzebudget.
Op 11 december 2018 heeft een personeelsgesprek plaatsgevonden, waarvan in het
verslag als conclusie is vermeld:
"+/- Prestaties komen (nog) niet volledig overeen met afspraken/verwachtingen, waardoor op onderdelen verbeteringen nodig zijn ".
In de toelichting van de manager (de heer [manager 1] ) is vermeld:
"De beoordeling is op basis van het afgelopen jaar. Inmiddels heeft [de werknemer] al heel wat bijgeleerd. Zorg dat je de basis snelheid voor de verwerking van "standaard "-dossiers verhoogt. Afspraken rond de taak van [de werknemer] als Pip RWS worden steeds duidelijker voor [de werknemer] . "
Op 26 november 2019 heeft een personeelsgesprek plaatsgevonden, waarvan in het
verslag als conclusie is vermeld:
"+/- Prestaties komen (nog) niet volledig overeen met afspraken/verwachtingen, waardoor op onderdelen verbeteringen nodig zijn ".
In de toelichting van de opvolgend manager (mevrouw [manager 2] ) is vermeld:
“ Ik ben tevreden over het werk van [de werknemer] , maar ik zie ook dat hij nog groeiende is op het schaal 9 niveau en dat ik verwacht dat hij het komende jaar zich in een stijgende lijn zal ontwikkelen. De grootste ontwikkeling zie ik in de nieuw te vormen rol als vraagbaak voor juridisch advies binnen de afdeling.”
Op 1 januari 2020 is de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (Wnra) in werking getreden. Als gevolg daarvan is de publiekrechtelijke aanstelling van [de werknemer] per die datum van rechtswege omgezet in een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst.
Op 19 juni 2020 heeft het hoofd van de Afdeling Verhuur en Taxaties, de heer [betrokkene 1] aan [de werknemer] een waarschuwingsbrief verzonden waarin onder meer staat:
“(... ) Samenvattend komt de casus op het volgende neer. De huidige erfpachter van [adres] in [plaats] heeft zich bij het RVB gesteld met de vraag of zij de grond kunnen kopen die zij in erfpacht hebben van het RVB. Het betreft de grond onder hun woning. In februari 2019 heeft de afdeling Verkoop op een dergelijk verzoek afwijzend gereageerd. Op 22 april 2020 heeft u een antwoord laten versturen. In deze brief geeft u aan dat in geval van verkoop een openbare procedure niet nodig is. Daarnaast wekt u de indruk dat de ondergrond te koop is. U vraagt de erfpachter immers om zijn eerder geuite interesse om de grond te willen kopen te bevestigen.
In het telefoongesprek van 28 mei 2020 heb ik u aangegeven dat het voor mij onacceptabel is dat een brief als deze verstuurd is. En wel om de volgende redenen:
-
Zoals ik u eerder heb aangegeven is het besluit om vastgoed van het RVB te
verkopen een bevoegdheid die ligt bij de directie P&P. U geeft aan overleg te hebben gehad met de directie P&P, maar een officieel afstootbesluit dat hier voor nodig is, ontbreekt.
-
De bevoegdheid om af te wijken van de openbare procedure bij verkoop ligt bij de minister, of zoals nu het geval de staatssecretaris van BZK. Ook hierover heeft geen officiële besluitvorming plaatsgevonden. Na consultatie van een adviseur van de afdeling Juridische Zaken, heeft u zelf de conclusie getrokken dat de openbare procedure overgeslagen kon worden en de brief van 22 april 2020 verzonden.
-
(…)
Mede vanwege uw functie van senior medewerker vastgoed en infrastructuur (schaal 9), gaat het RVB ervan uit dat het u bekend was dat u de brief van 22 april om bovenstaande redenen niet had mogen versturen. De beslissingen die daaraan ten grondslag hadden moeten liggen zijn niet aan u om te nemen. (.. . ). ”,
Bij brief van 21 juni 2020 heeft [de werknemer] bezwaar gemaakt tegen de inhoud van voormelde
waarschuwingsbrief en daarbij naar voren gebracht:
"(...) Naar eer en geweten kan ik u dan ook verklaren dat ik mijn werk (in de arbeidsomgeving) volgens mij goed, betrokken en gewetensvol (en met buitengewoon veel plezier) doe. Ik meen mij daarbij ook steeds aan de regels te houden. Echter, niet altijd zijn de (huis)regels duidelijk. Bovendien is het goede voorbeeld (zeker ten aanzien van nieuwe regels) niet altijd of meteen voor handen. Iedereen maakt fouten. Subjectief geloof ik niet dat ik bij de uitvoering van mijn werk veel meer of grover fouten maak dan er objectief bij mijn directe collega's of verder op de werkvloer van het RVB kan worden opgemerkt of vastgesteld.
Nogmaals, ik ben er stellig van overtuigd dat uw mening en/of conclusie moet zijn gebaseerd op een verkeerde weergave van of bekendheid met alle (relevante) feiten en onjuiste interpretatie van de beschikbare gegevens. (... ). ”,
In verband met een te ondertekenen huurovereenkomst voor een project " [project 1] "
heeft advocaat J. Nagtegaal op 21 september 2020, 27 oktober 2020 en 8 februari 2021 aan [manager 2] en [de werknemer] verzocht om een stand van zaken, nu over de inhoud van de huurovereenkomst reeds een akkoord was bereikt.
Bij e-mailbericht van 3 november 2020 heeft de heer [projectleider 1] (projectleider bij de
gemeente [gemeente] ) aan [manager 2] een e-mailbericht verzonden, welke bericht ziet op een project " [project 2] ":
“(.. ) Nogmaals een poging. Er is teruggekoppeld dat er een concept erfpachtovereenkomst klaar is maar deze is nu enkele weken later nog steeds niet in ons bezit. En ik krijg ook geen melding over wanneer het wel komt. Ik vind het vervelend steeds te moeten mailen, maar wij willen onderhand wel weten waar wij aan toe zijn. (...). "
i. Op 5 november 2020 heeft een personeelsgesprek plaatsgevonden, waarvan in het
verslag als conclusie is vermeld:
"- Prestaties blijven duidelijk achter bij de afspraken/verwachtingen. Verbetertraject is noodzakelijk. "
In de toelichting van [manager 2] is vermeld:
"Het afgelopen jaar is de voortgang en de productie van [de werknemer] 's werk achtergebleven waardoor zijn functioneren als senior medewerker nog niet voldoende is. De focus moet voor het komende jaar minder liggen op het ter discussie stellen van zaken maar op het bewaken van de voortgang in zijn dossiers, interne afspraken naleven en meer productie draaien. Ook kan de communicatie (intern en extern) helderder: vooral op het gebied van anderen op de hoogte houden van de voortgang. Om dit te verbeteren hebben we in het personeelsgesprek afspraken gemaakt. Over een halfjaar, medio 2021, zullen we nogmaals een p-gesprek voeren met conclusie om te bekijken of de afspraken het beoogde resultaat hebben.”
In de toelichting van [de werknemer] is vermeld:
"Ik ben van mening dat de conclusie onjuist is getrokken.
(... ) Bij aanvang van het gesprek, en verwijzend naar het principiële voorval/geval
[adres] , heb ik duidelijk gemaakt dat de 'voortgang en productie van [de werknemer] 's werk' voor een belangrijker gedeelte is/moet zijn beïnvloed door handelingen en gedragingen van het afdelingshoofd Verhuur en Taxaties. (... ) Gedurende het verslagjaar heeft [manager 2][hof: [manager 2] ]
(de manager/sectiehoofd VMR en direct leidinggevende van [de werknemer] ) zich neutraal/afzijdig willen houden van het gerezen meningsverschil tussen het Afdelingshoofd V&T en [de werknemer] omtrent de [adres] (en oplossingen voor de toekomst). (... ) Het blijft lastig om een productie of prestatie goed te kannen beoordelen als de 'basis niet op orde' is. Behandelaars worden geacht met de Regeling 2017 een instrument in handen te hebben om IGG's (ingebruikgevingen) te beoordelen. [de werknemer] vind dat het (hoger) managent feitelijk onvoldoende bewust of op de hoogte is van de (inhoud van de) Regeling.
(...) Ik hoop dan ook van harte dat mijn morele kompas of mijn daarover afgelegde eed maar zeker ook het veranderend vermogen van de organisatie/mijn werkgever (t.a.v. de Regeling) mag leiden tot een andere (gemeenschappelijke gedragen) conclusie in het volgende P-verslag."
In verband met het project [project 2] heeft een collega van [de werknemer] (te weten [collega 1] ) op 24 februari 2021 aan [de werknemer] bericht dat de overeenkomsten verzonden konden worden. Daarop heeft [de werknemer] op 25 februari 2021 zijn inhoudelijke bezwaren geuit tegen de inhoud van de overeenkomsten. Zowel [collega 1] als collega [collega 2] , die tevens plaatsvervangend leidinggevende was, hebben nadien op die inhoudelijke bezwaren gereageerd en nogmaals verzocht om de overeenkomst verzendklaar te maken, wat op 2 maart 2021 door [de werknemer] is bevestigd. In die bevestiging heeft [de werknemer] opnieuw inhoudelijke bezwaren gemaakt tegen de inhoud van de overeenkomsten:
"( ... ) Wat mij betreft is het stuk echter allesbehalve verzendklaar en rammelt het op juridisch inhoud nog teveel (om een standaardmodel te zijn of in deze concrete casus te worden gebruikt).”
Op 25 maart 2021 heeft een personeelsgesprek plaatsgevonden, ook in bijzijn van [betrokkene 1]
, waarvan in het verslag als conclusie is vermeld:
"- Prestaties blijven duidelijk achter bij de afspraken/verwachtingen. Verbetertraject is noodzakelijk. "
In de toelichting van [manager 2] is onder meer vermeld:
"a. De afgelopen 1,5 jaar is er in formele en informele gesprekken tussen [manager 2] en [de werknemer] gesproken dat de manier waarop hij zijn functie vervult niet overeenkomt niet wat er van hem gevraagd wordt. Daarnaast behoeft de manier van communiceren (het aangaan van discussies) aandacht en mede daardoor blijft de voortgang in de zaken van [de werknemer] achter en de concrete eindproducten uit. (... ). " In de toelichting van [manager 2] is vermeld: "( ... ) b. [manager 2] geeft aan bij [de werknemer] dat zij het idee heeft dat er een mismatch is tussen de functie die [de werknemer] uitoefent namelijk senior medewerker vastgoed en infrastructuur schaal 9 en de kwaliteiten en opleiding die [de werknemer] heeft. (...) Het verbetertraject is urgent en niet vrijblijvend. De vraag aan [de werknemer] is of hij nog zaken, zoals een opleiding of begeleiding nodig heeft om tot deze verbeteringen te komen. Na meerdere gesprekken en langdurige discussies over het verbeteren van zijn functioneren zal hij deze verbetering van zijn functioneren nu moeten laten zien om een mogelijk ontslag op die grond te voorkomen. (... ) ."
Het verslag van het personeelsgesprek van 25 maart 2021 heeft [de werknemer] ontvangen, maar niet geaccordeerd.
Op 15 april 2021 is in een gesprek met [de werknemer] , [manager 2] en [betrokkene 1] de inhoud van een
verbeterplan besproken. In de ondertekening van dit verbeterplan met als datum 19 april
2021 heeft [de werknemer] vermeld:
"Hierbij kan ik bevestigen dat ik je e-mailberichten - en bijlagen - met betrekking tot de gesprekken - waarbij [betrokkene 1] als deelnemer bij het gesprek aanwezig is geweest - van 25 maart en 15 april 2021 in goede orde heb ontvangen. "
Op 29 april 2021 heeft [manager 2] het verbeterplan ondertekend. In de bijlage bij het verbeterplan zijn verbeterpunten en actiepunten opgenomen.
In verband met het verbetertraject en de gesprekken van 25 maart 2021 en 15 april 2021
heeft [de werknemer] aan [manager 2] , [betrokkene 1] en de heer [directeur] , directeur Transacties
& Projecten, op 19 april 2021 een e-mailbericht verzonden met zijn zienswijze op de inhoud van de gesprekken en daarmee een verzoek gedaan om een reset van die gesprekken. Dat heeft geleid tot een veelvoud aan e-mailberichten tussen [de werknemer] en [directeur] , welke correspondentie heeft geduurd tot oktober 2021.
Op 6 juli 2021 heeft de heer [projectleider 2] , projectleider van het project Energiehaven, aan [betrokkene 1] een e-mailbericht verzonden met als onderwerp "verloop gesprek energiehaven":
"(...) Hierbij informeer ik je over het verloop van het gesprek vanmiddag. [de werknemer] en ik namens het RVB, twee juristen van de provincie NH en één van het havenbedrijf. (…)
Men vond het vervelend dat het aangepaste concept pas kort voor het overleg is
rondgestuurd. Het vorige overleg waarin afspraken zijn gemaakt was op 15 juni. Reden:
afgelopen vrijdag moest [de werknemer] de aanpassingen nog verwerken wegens andere prioriteiten naar eigen zeggen. Bij het langslopen van aanpassingen werd herhaaldelijk uitgeweid over bijzaken of zaken die echt buiten onze invloedsfeer liggen: waardoor opmerkingen als " [de werknemer] , ik kan je betoog niet volgen ", "waar heb je het nu over ", "ik begrijp je vraag niet ". Dit leidde zichtbaar tot frustraties. (... ).”
Vanwege een bij de afdeling Publieksvoorlichting binnengekomen vraag heeft [manager 2] op
19 juli 2021 (met tussenkomst van een collega de heer [collega 3] ) aan [de werknemer] een verzoek gedaan om die vraag te beantwoorden. Bij e-mailbericht van 20 juli 2021 heeft [de werknemer] om aanvullende informatie gevraagd, waarvan [manager 2] aan hem diezelfde dag heeft bericht:
"(...) Gezien de termijnen voor beantwoording lijkt het mij het beste om een kort
procesantwoord te geven waarin je uitlegt dat we op basis van de regeling nu nog geen toezeggingen kunnen doen over het voortzetten van het gebruik na 2027. Een soortgelijke passage zie ik ook regelmatig in brieven staan vanuit de productgroep zakelijke rechten, wellicht kun je die passage gebruiken. (...). "
Na dit e-mailbericht is tussen [manager 2] en [de werknemer] een discussie ontstaan over de inhoudelijke kwestie waarop de vraag zag. Nadat mevrouw [betrokkene 3] vanuit de productgroep Zakelijke Rechten een concept-antwoord had geformuleerd, heeft [de werknemer] bij e-mailbericht van 21 juli 2021 dat antwoord aan de leden van de productgroep Zakelijke Rechten voorgelegd en daarover zijn zienswijze geuit.
Op 29 juli 2021 heeft [de werknemer] aan [projectleider 2] een e-mailbericht verzonden, waarin hij verwijst
naar een gespreksverslag dat als bijlage is toegevoegd en waarin onder meer is gesproken over project Energiehaven. In reactie daarop heeft [projectleider 2] aan [de werknemer] een e-mailbericht gezonden:
“(... ) Ik heb de bijlage gelezen. Eerlijk gezegd herken ik het beeld dat er over jou wordt geschetst wel aardig. Ik zou je oprecht willen adviseren om aangeboden hulp niet af te slaan, maar er vooral je voordeel mee te doen. Laat vooral zien dat je ervoor openstaat (…)”
Vanwege het verbetertraject hebben er op 4 mei 2021, 27 mei 2021, 15 juni 2021,
13 juli 2021, 5 augustus 2021, 16 september 2021 en 21 oktober 2021 gesprekken
plaatsgevonden tussen [de werknemer] , [manager 2] en [betrokkene 2] (HRM) waarvan telkens een
gespreksverslag is opgemaakt. In het laatste gespreksverslag is door [manager 2] geconcludeerd dat het verbetertraject niet tot een voldoende verbetering heeft geleid. [de werknemer] heeft geconcludeerd dat hij zich daar niet in herkent.
In verband met de conclusie van [manager 2] is een herplaatsingsonderzoek gestart. Aan dit
onderzoek heeft [de werknemer] niet meegewerkt. Herplaatsing heeft niet plaatsgevonden.
De procedure in eerste aanleg
3.2.1.In de onderhavige procedure heeft het RVB verzocht om uitvoerbaar bij voorraad:
I. de tussen het RVB en de heer [de werknemer] bestaande arbeidsovereenkomst
te ontbinden wegens disfunctioneren (d-grond);
II. bij het bepalen van de einddatum rekening te houden met de duur gelegen tussen de ontvangst van het verzoekschrift en de dagtekening van de ontbindingsbeschikking;
III. te bepalen dat de heer [de werknemer] recht heeft op ten hoogste een transitievergoeding van
€ 6.783,09 bruto.
Subsidiair heeft het RVB verzocht om de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van artikel 7:671b BW jo. artikel 7:669 lid 1 en lid 3 sub g BW en meer subsidiair de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van artikel 7:671b jo. artikel 7:669 lid 1 en
lid 3 sub i BW.
Tot slot heeft het RVB verzocht om de heer [de werknemer] te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure.
3.2.2.Aan dit verzoek heeft het RVB, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [de werknemer] niet geschikt is om de bedongen arbeid te verrichten en hem voldoende de gelegenheid is geboden om zich te verbeteren, subsidiair dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en meer subsidiair dat de combinatie van deze factoren zodanig is dat van het RVB niet kan worden gevergd om de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
3.2.3.[de werknemer] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.2.4.Na een mondelinge behandeling heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 juni 2022 ontbonden en het RVB veroordeeld om aan [de werknemer] een transitievergoeding te betalen van € 7.051,97, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 juli 2022 tot aan de dag van de gehele betaling. Tevens is het RVB veroordeeld om binnen een maand na het einde van de arbeidsovereenkomst aan [de werknemer] te verstrekken een schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificatie betreffende de betaling van de transitievergoeding. De kantonrechter heeft [de werknemer] veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van het RVB tot op dat moment heeft vastgesteld op € 875,00. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het verzochte in hoger beroep