ECLI:NL:GHSHE:2023:165

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
20-002649-18 (OWV)
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontnemingszaak met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze ontnemingszaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 30 juli 2018. De zaak betreft de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene is vastgesteld op € 96.400,00. De betrokkene heeft op 13 augustus 2018 hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de terechtzittingen in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het eerdere vonnis zou bevestigen, maar met een aanpassing van de hoogte van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel naar € 90.000,00, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak.

Het hof heeft vastgesteld dat de behandeling van de zaak in hoger beroep meer dan twee jaar en vijf maanden heeft geduurd, wat een overschrijding van de redelijke termijn betekent. Dit heeft het hof doen besluiten om de betalingsverplichting aan de Staat te verlagen naar € 90.000,00. Het hof heeft het eerdere vonnis vernietigd voor wat betreft de betalingsverplichting, maar het vonnis voor het overige bevestigd. De beslissing is genomen in het belang van een eerlijke rechtsgang, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het EVRM.

De uitspraak is gedaan door de economische kamer van het gerechtshof, waarbij de voorzitter en twee raadsheren betrokken waren. De griffier heeft de uitspraak genoteerd en het arrest is op 18 januari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002649-18 (OWV)
Uitspraak : 18 januari 2023
TEGENSPRAAK
ONTNEMINSGZAAK

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 30 juli 2018 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-995002-18 tegen:

[verdachte] ,

statutair gevestigd te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 96.400,00 en is aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd voor eenzelfde bedrag.
Namens de betrokkene is op 13 augustus 2018 tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, zoals gedaan ter terechtzitting van 21 april 2021 en herhaald ter terechtzitting van 21 december 2022, en van hetgeen op voornoemde terechtzittingen namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, met uitzondering van de vaststelling van de hoogte van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel en de hoogte van de betalingsverplichting. De advocaat-generaal heeft, in zoverre opnieuw rechtdoende, gevorderd dat het hof het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vanwege het tijdsverloop zal vaststellen op € 90.000,00 en ter hoogte van dat bedrag een betalingsverplichting zal opleggen.
De verdediging heeft bepleit dat het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag moet worden vastgesteld dan de rechtbank heeft gedaan.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, met uitzondering van het aan de Staat te betalen geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Op te leggen betalingsverplichting
De betrokkene is bij arrest van de economische kamer van het gerechtshof ’s Hertogenbosch van 18 januari 2023 onder parketnummer 20-002648-18 veroordeeld ter zake van het tweemaal overtreden van een voorschrift gesteld bij artikel 20, eerste lid, van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
De rechtbank heeft in eerste aanleg, op gronden als opgenomen in het vonnis van 30 juli 2018, welke gronden het hof bevestigt, het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet wordt geschat vastgesteld op een bedrag van (afgerond) € 96.400,00. Voorts heeft de rechtbank een betalingsverplichting aan de betrokkene opgelegd voor datzelfde bedrag.
Het hof zal echter in hoger beroep een betalingsverplichting van een lager bedrag opleggen aan de betrokkene en overweegt daaromtrent als volgt.
In artikel 6 van het EVRM is het recht van iedere veroordeelde gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
De rechtbank heeft in de onderhavige ontnemingszaak op 30 juli 2018 binnen de redelijke termijn vonnis gewezen. Op 13 augustus 2018 is namens de betrokkene, bij volmacht van 10 augustus 2018, tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. Nu het hof arrest wijst op 18 januari 2023, is in hoger beroep sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim 2 jaar en 5 maanden. Hierbij wordt opgemerkt dat het hof in de strafzaak, waarin eveneens sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn van genoemde duur, daarmee bij de strafoplegging rekening heeft gehouden en daarin reden heeft gezien de opgelegde geldboete met te matigen.
Alles overziend, zal het hof – ter compensatie van de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep – het geldbedrag van de betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, conform het standpunt van de advocaat-generaal, vaststellen op € 90.000,00.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover betrekking hebbende op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting aan de Staat, en doet in zoverre opnieuw recht:
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 90.000,00 (negentigduizend euro).
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. A.J. Henzen, voorzitter,
mr. O.M.J.J. van de Loo en mr. Ch.N.G.M. Starmans, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.S. Willems Ettori-Oort, griffier,
en op 18 januari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Starmans is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.