ECLI:NL:GHSHE:2023:1876

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 juni 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
200.317.634_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging hoofdverblijfplaats en kinderalimentatie in co-ouderschapsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats van een minderjarige en de kinderalimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 juli 2022 aangevochten, waarin de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw was vastgesteld. De man stelde dat de minderjarige meer dan 50% van de tijd bij hem verblijft en dat de hoofdverblijfplaats daarom bij hem zou moeten zijn. De vrouw voerde aan dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de hoofdverblijfplaats bij haar moest blijven, gezien de zorgverdeling en de stabiliteit voor de minderjarige. Het hof heeft vastgesteld dat de man inmiddels een woning in de nabijheid van de vrouw heeft gekocht en dat de situatie is veranderd. Het hof oordeelde dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de man moet worden vastgesteld, omdat de man in staat is om de zorg voor de minderjarige op een verantwoorde manier te dragen. Daarnaast is de kinderalimentatie vastgesteld op € 174,50 per maand voor de periode van 19 juli 2022 tot 1 september 2023 en € 79,50 per maand met ingang van 1 september 2023. De kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.317.634/01
zaaknummers rechtbank : C/02/378661 FA RK 20-5828 en C/02/386971 FA RK 21-2993
beschikking van de meervoudige kamer van 8 juni 2023
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.M. Wigman te 's-Gravenhage,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.J.M. van der Borst te Etten-Leur .
Deze zaak gaat over [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 19 juli 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 18 oktober 2022 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 19 juli 2022.
2.2.
De vrouw heeft op 27 december 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 7 februari 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 11 april 2023 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door mr. Wigman;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Van der Borst;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.5.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 31 mei 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 31 maart 2023 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 april 2023 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 4 april 2023 met bijlage.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
De man heeft [minderjarige] erkend.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.4.
Partijen hebben na de beëindiging van hun affectieve relatie afspraken met elkaar gemaakt over de gevolgen van het einde van hun relatie en deze opgenomen in een overeenkomst (“gespreksverslag”) d.d. 17 augustus 2019.
3.5.
In genoemd “gespreksverslag” van 17 augustus 2019 zijn partijen – samengevat –overeengekomen dat:
  • er een co-ouderschapregeling (50/50) geldt die flexibel (afhankelijk van ieders werk) wordt ingevuld, na een halfjaar te evalueren;
  • het in verband met de afstand (100 kilometer) nu (nog) geen optie is dat de man terugverhuist naar [plaats 1] , waar hij zijn sociale kring heeft en dat in de nabijheid van zijn werk ligt;
  • de man in de (koop)woning te [woonplaats man] blijft wonen om de co-ouderschapregeling mogelijk te maken en dat hij de woning overneemt;
  • [minderjarige] blijft ingeschreven op het adres van de man in [woonplaats man] ;
  • partijen benadrukken dat de afspraken zoals opgenomen in het gespreksverslag gelden voor de proeffase van een halfjaar (ter voorbereiding op de definitieve contactregeling).

4.De omvang van het geschil

4.1.
De vrouw heeft na voornoemde overeenkomst tussen partijen alsnog een procedure bij de rechtbank geëntameerd en daarbij, samengevat, verzocht om:
  • vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) van € 267,- per maand met ingang van de datum van de indiening van het verzoek en van € 324,- per maand met ingang van 2021:
  • de man te veroordelen tot betaling van de aanvullende gezinsbijslag en afgifte van het besluit van het betreffende gewest;
  • te bepalen dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft en de man te veroordelen dat [minderjarige] op het adres van de vrouw zal worden ingeschreven.
4.2.
De man heeft verweer gevoerd en, bij wege van zelfstandige verzoeken, samengevat, verzocht om:
  • aan de man vervangende toestemming te verlenen om met [minderjarige] naar de regio [plaats 1] te verhuizen en [minderjarige] in te schrijven op een basisschool aldaar;
  • vaststelling van een door de rechtbank nader te bepalen contactregeling tussen de vrouw en [minderjarige] .
4.3.
Bij beschikking van 23 februari 2021 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda:
  • het verzoek van de vrouw ter zake de gezinsbijslag afgewezen;
  • de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige]
  • de raad verzocht om een onderzoek in te stellen en te rapporteren en te adviseren over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , het verzoek van de man om vervangende toestemming om met [minderjarige] naar [plaats 1] te verhuizen en welke regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken het meest in het belang van [minderjarige] is.
4.4.
Bij beschikking van 6 oktober 2021 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda:
  • bepaald dat [minderjarige]
  • de raad verzocht om aanvullend te rapporteren en adviseren over de vraag welke basisschool voor [minderjarige] het meest geschikt is;
  • bepaald dat het verblijf van [minderjarige] tijdens de schoolvakanties tussen partijen bij helfte zal worden verdeeld.
4.5.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad – verklaarde beschikking heeft de rechtbank bepaald dat:
  • [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft;
  • [minderjarige] in het kader van de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken:
o van zondag tot woensdag/donderdag bij de vrouw verblijft en van woensdag/donderdag tot zondag bij de man verblijft, woensdag of donderdag afhankelijk van het werk van de man;
o bij de man verblijft als de man vakantie heeft en [minderjarige] niet, bij de vrouw verblijft als de vrouw vakantie heeft en [minderjarige] niet en gedurende de school-vakanties bij ieder voor de helft, nader in onderling overleg door partijen te regelen.
  • [minderjarige] (definitief) zal worden ingeschreven en naar school zal gaan op basisschool [school] te [woonplaats vrouw] ;
  • de man aan de vrouw met ingang van heden ten behoeve van [minderjarige] een bedrag van € 310,- per maand aan kinderalimentatie zal voldoen.
4.6.
De grieven van de man zien op de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] (grief 1), de draagkracht/verdiencapaciteit van de vrouw (grief 2) en de draagkracht van de man (grief 3).
4.7.
De man verzoekt in het (principaal) hoger beroep om de bestreden beschikking te vernietigen, voor wat betreft de daarbij bepaalde hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de daarbij vastgestelde door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie en, opnieuw rechtdoende, na wijziging van zijn verzoek, te bepalen dat:
  • de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de man zal zijn per datum van de bestreden beschikking, althans per datum van de beschikking van het hof;
  • de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie wordt vastgesteld op basis van een inkomen van de vrouw ter hoogte van € 32.400,- per jaar, althans op basis van een inkomen dat het hof redelijk acht, waarbij de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie wordt vastgesteld op € 27,- per maand, althans op een bedrag dat het hof redelijk acht.
4.8.
De incidentele grieven 1 en 2 van de vrouw zien op de draagkracht van de man.
4.9.
De vrouw verzoekt in het (principaal) hoger beroep de bestreden beschikking te bekrachtigen, voor wat betreft de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en (naar het hof begrijpt:) ook voor wat betreft de door de rechtbank vastgestelde regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
4.10.
De vrouw verzoekt in het (incidenteel) hoger beroep om de bestreden beschikking te vernietigen, voor wat betreft de daarbij vastgestelde kinderalimentatie en, opnieuw rechtdoende, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vast te stellen op een hoger bedrag dan € 310,- per maand dat het hof juist acht en de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van de verkregen of te verkrijgen aanvullende gezinsbijslag van het Vlaamse gewest waaronder hij valt, althans bij het bepalen van de draagkracht van de man met die aanvullende gezinsbijslag rekening te houden. Kosten rechtens.
4.11.
De man verzoekt in het (incidenteel) hoger beroep om het incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
4.12.
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken. Het hof zal achtereenvolgens de grief van de man omtrent de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de grieven van partijen omtrent de door de rechtbank vastgestelde kinder-alimentatie behandelen.

5.De motivering van de beslissing

Hoofdverblijfplaats van [minderjarige]
5.1.
De man voert over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw vastgesteld. Het is gebruikelijk dat de hoofdverblijfplaats bij de ouder wordt bepaald bij wie het kind meer dan 50% verblijft. Nu [minderjarige] op jaarbasis significant meer dan 50% bij de man verblijft, dient de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem te worden bepaald. De juridische situatie moet in overeenstemming worden gebracht met de feitelijke situatie. Bovendien stond [minderjarige] al geruime tijd bij de man ingeschreven, zoals partijen eerder schriftelijk overeen waren gekomen. [minderjarige] was dus reeds aan de man toevertrouwd. Er is geen enkel argument aanwezig waarom de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] moet worden gewijzigd. De rechtbank heeft ten onrechte niet gemotiveerd waarom zij is afgeweken van de feitelijke situatie en de gebruikelijke gang van zaken bij dit soort beslissingen. Wel heeft de rechtbank overwogen dat omwille van de duidelijkheid en om praktische overwegingen de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw moet worden bepaald. De man heeft inmiddels een woning in [woonplaats vrouw] gekocht en hij zal op 25 juli 2023 naar die woning verhuizen. Hij heeft bewust naar een woning in [woonplaats vrouw] gezocht zodat de verdeling van de zorg over [minderjarige] niet in het gedrang komt. De man heeft het belang van [minderjarige] laten prevaleren in plaats van terug te keren naar zijn eigen sociale- en werkomgeving in [plaats 1] . [minderjarige] kan ook vanuit de nieuwe woning van de man naar zijn huidige school blijven gaan. [minderjarige] verblijft (buiten de 50/50 te verdelen schoolvakanties) gedurende alle vakanties bij de man. De man is dan vrij en voor [minderjarige] beschikbaar. Ook kan de man [minderjarige] , in geval van ziekte, opvangen. De man werkt in ploegendienst en hij is vaak overdag vrij. Vanaf 2023 werkt de man geen weekenddiensten meer. Tot slot zijn de verlofmogelijkheden in België ruimer dan in Nederland. De praktische overwegingen, zoals door de rechtbank en door de vrouw genoemd, gaan door de aanstaande verhuizing van de man niet meer op.
5.2.
De vrouw heeft hiertegen – samengevat – het navolgende verweer gevoerd.
De rechtbank heeft terecht de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw bepaald. De vrouw betwist dat [minderjarige] meer dan 50% bij de man verblijft. Bovendien is de feitelijke zorgverdeling niet allesbepalend. Ook andere (praktische en financiële) aspecten zijn voor de beslissing omtrent de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] van belang. De twee halfbroers van [minderjarige] hebben ook hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw. Verder kan de man in verband met zijn fulltime werk in [plaats 3] en zijn weekend- en nachtdiensten niet altijd voor [minderjarige] zorgen. Ook heeft de vrouw meer tijd dan de man om voor [minderjarige] te zorgen. Bovendien is de vrouw beter dan de man in staat om de andere ouder ruimte te geven voor contact met [minderjarige] . De man blijft zich richting de vrouw verwijtend opstellen over het verleden en de psychische stoornissen die de vrouw volgens de man heeft. Dit heeft een nadelig effect op [minderjarige] . Deze factoren maken dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw moet worden bepaald.
De man lijkt verder met zijn verzoek om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] enkel een sterkere positie ten opzichte van de vrouw na te streven, hetgeen niet in het belang van [minderjarige] is. De vrouw betwist dat de man de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] wordt afgenomen. De vrouw heeft verzocht om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar vast te stellen omdat de door partijen opgestelde overeenkomst slechts voor een half jaar zou gelden. Partijen hebben daarna geen definitieve overeenstemming over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] kunnen bereiken.
5.3.
De raad voert tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De ouders hebben nagenoeg een gelijk aandeel in de zorg voor [minderjarige] en een gelijkwaardige rol in het leven van [minderjarige] . [minderjarige] gedijt goed bij dit co-ouderschap. De hoofdverblijfplaats van een minderjarige is geen factor die zorgt voor meer balans tussen de ouders. De hoofdverblijfplaats blijft een “administratieve” beslissing. Het is daarom in deze zaak moeilijk om te bepalen welke hoofdverblijfplaats het meest in het belang van [minderjarige] is.
5.4.
Het hof overweegt het volgende.
5.4.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
5.4.2.
Het hof stelt vast dat [minderjarige] sinds het uiteengaan van partijen tot aan de bestreden beschikking zijn hoofdverblijfplaats bij de man heeft gehad, omdat partijen dit in het “gespreksverslag” van 17 augustus 2019 waren overeengekomen. Verder is er sprake van een co-ouderschap tussen partijen en hebben zij een nagenoeg gelijkwaardige rol in de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat omwille van de duidelijkheid de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw moet worden bepaald, omdat op dat moment niet zeker was waar de man zou gaan wonen. Het hof stelt vast dat de situatie van de man inmiddels aanzienlijk is gewijzigd en dat van de door de rechtbank geconstateerde onduidelijkheid over de woonplaats van de man, voor zover overigens al aan de orde, niet langer sprake is. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man onweersproken verklaard dat hij inmiddels een woning in [woonplaats vrouw] heeft gekocht en dat hij op 25 juli 2023 naar die woning gaat verhuizen. De man heeft – in het belang van [minderjarige] – ervoor gekozen om zich definitief in [woonplaats vrouw] te vestigen en niet meer terug te keren naar de regio [plaats 1] . Verder heeft de man de stelling van de vrouw, inhoudende dat hij door zijn fulltime dienstverband in [plaats 3] minder voor [minderjarige] beschikbaar zou zijn, gemotiveerd betwist. De man heeft in België ruime verlofmogelijkheden, hij is door ploegendiensten overdag vaak vrij en hij werkt met ingang van dit jaar geen weekenddiensten meer. Dit maakt dat de praktische overwegingen die de rechtbank aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] te wijzigen niet langer opgaan.
5.4.3.
Op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is het hof verder van oordeel dat ook onvoldoende is gebleken dat het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk dan wel wenselijk is om een wijziging aan te brengen in zijn hoofdverblijfplaats. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de raad in het rapport van 2 december 2021 heeft geconstateerd dat beide ouders in staat zijn om [minderjarige] op een verantwoorde en liefdevolle manier op te voeden. Er zijn volgens de raad geen signalen van onveiligheid en instabiliteit in de opvoedingssituatie bij één van hen. Genoemde feiten en omstandigheden tezamen maken – naar het oordeel van het hof – dat de rechtbank ten onrechte de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] – in afwijking met de eerder door partijen gemaakte afspraak – bij de vrouw heeft bepaald. Dat de twee halfbroers van [minderjarige] ook hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben acht het hof niet van belang voor de bepaling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , nu [minderjarige] immers ongeveer evenveel bij de man als bij de vrouw verblijft. Hetgeen de vrouw verder nog in hoger beroep heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Grief 1 van de man slaagt.
5.4.4.
Het hof zal de beschikking waarvan beroep, voor wat betreft de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , vernietigen en bepalen dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de man heeft.
Kinderalimentatie
Omvang van het geschil
5.5.
Het hof stelt voorop dat alleen de bij de bestreden beschikking vastgestelde definitieve door de man te betalen kinderalimentatie aan het hof voorligt. Partijen hebben immers niet tijdig hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank bij beschikking van 23 februari 2021 vastgestelde “voorlopige” door de man te betalen kinderalimentatie. Zoals blijkt uit rechtsoverweging 3.29 van laatstgenoemde beschikking heeft de rechtbank in die zin een “voorlopige” alimentatie bepaald, dat de bijdrage geldt voor een bepaald tijdvak, namelijk
“totdat de situatie omtrent het hoofdverblijf van [minderjarige] en de zorgregeling (eventueel) wijzigt in overleg tussen partijen of naar aanleiding van de uitkomst van het raadsonderzoek en de daarop volgende beslissing van de rechtbank. De definitieve beslissing omtrent de kinderbijdrage wordt aldus aangehouden in afwachting van het raadsonderzoek.”
Hieruit volgt dat de betreffende alimentatie geldt, totdat er duidelijkheid zou zijn over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de omgangsregeling en dat de rechtbank pas
vanaf dat momentde alimentatie zou gaan herzien. Dit heeft de rechtbank in de bestreden beslissing ook precies zo gedaan. Dit betekent derhalve dat de in de beschikking van 23 februari 2021 vastgestelde “voorlopige” alimentatie in ieder geval zou gelden tot dat moment. Voor dat betreffende tijdvak was deze alimentatie dus niet voorlopig maar definitief. Er is dan sprake van een eindbeslissing, waarvan binnen drie maanden appel ingesteld dient te worden, zie over de temporele uitleg van het begrip “voorlopig” de conclusie van de AG bij Hoge Raad 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2507.
Ingangsdatum kinderalimentatie
5.6.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de definitieve kinderalimentatie, zijnde de datum van de bestreden beschikking (19 juli 2022), is in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
De behoefte van [minderjarige]
5.7.
De eerder door de rechtbank bij beschikking van 23 februari 2021 vastgestelde behoefte van [minderjarige] van € 530,- per maand (in 2019) is niet in geschil en staat daarmee vast.
De naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde behoefte van [minderjarige] bedraagt per 1 januari 2022 € 570,- per maand en per 1 januari 2023 € 590,- per maand.
Draagkracht
5.8.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van partijen in de kosten van [minderjarige] dient de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw in de beoordeling te worden betrokken. De door de rechtbank berekende draagkracht van partijen is in hoger beroep in geschil.
Draagkracht vrouw
5.9.
De man voert in grief 2 hieromtrent – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank is ten onrechte meegegaan in de stelling van de vrouw dat zij niet meer inkomen kan genereren dan het inkomen op basis van haar jaaropgave 2021 van € 15.190,-. In de tussenbeschikking van 23 februari 2021 werd door de rechtbank nog uitgegaan van een door de vrouw te verwerven inkomen van € 18.029,-. Op de vrouw rust een inspannings-verplichting om een deugdelijk inkomen te genereren. De vrouw heeft geen stukken overgelegd waaruit haar inspanningen blijken. De man doelt dan op schriftelijke bewijsstukken zoals verzoeken van de vrouw om meer uren te kunnen werken bij haar huidige werkgever en/of open/gerichte sollicitaties alsmede de reacties van potentiële werkgevers daarop. Dat de vrouw een thans een LOI-studie volgt is nieuw voor de man. Ook daarvan ontbreekt onderliggende informatie zoals de duur van de studie en het aantal uren per week dat die studie in beslag neemt. De vrouw kan dan nog steeds meer uren werken dan thans het geval is. In de zorgsector waarin de vrouw werkzaam is, bestaat een tekort aan arbeidskrachten. De vrouw kan in ieder geval werken op de dagen dat [minderjarige] bij de man verblijft en op de momenten dat [minderjarige] naar school gaat. De vrouw heeft eerder verklaard dat zij zelf haar diensten kan kiezen. De twee andere kinderen van de vrouw zijn 16 en 18 jaar oud en zij kunnen zichzelf ‘bedruipen’. De vrouw heeft in het verleden ook meer uren per week gewerkt dan thans het geval is. De vrouw moet daarom in staat worden geacht om tussen de 28 tot 32 uur per week te kunnen werken. Er dient bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw te worden uitgegaan van een (te verwerven) inkomen van (minimaal) € 2.500,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, hetgeen resulteert in een bruto jaarinkomen van € 32.400,-.
5.10.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
De man miskent dat de vrouw drie kinderen heeft en dat het in het belang van [minderjarige] is dat hij – mede gelet op zijn nog jonge leeftijd – zoveel mogelijk tijd thuis bij de vrouw kan door-brengen zonder door derden te moeten worden opgevangen. Dat de vrouw meer uren heeft gewerkt toen zij een gastouderbureau had, kwam omdat zij toen vanuit huis werkte. De vrouw heeft bij de [bedrijf] ook altijd maximaal 20 uur per week gewerkt. Zij betwist dat zij thans maar 14 uur per week werkt. De uren die de vrouw per week werkt zijn wisselend; dit hangt ervan af of de vrouw [minderjarige] opvangt in het weekend. Zij zorgt voor [minderjarige] wanneer de man weekenddienst heeft. De vrouw werkt ook in de zorg gemiddeld 20 uur per week.
De vrouw volgt sinds april 2022 een driejarige opleiding verzorgende IG. Deze opleiding kost veel tijd. De vrouw moet één dag per week onbetaald stage lopen bij haar huidige werkgever, zij volgt één keer per twee weken op zaterdag onderwijs in [plaats 2] en zij is iedere week veel tijd kwijt met zelfstudie. Door deze studie is de vrouw bovendien niet meer in staat om flexibel te werken. Zij is daardoor evenmin in staat om meer uren per week te werken. Bovendien verliest de vrouw – wanneer zij meer uren per week gaat werken – een gedeelte van haar toeslagen en krijgt zij te maken met (hogere) kosten voor kinderopvang.
5.11.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
5.11.1.
Bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw wordt niet alleen in aanmerking genomen het inkomen dat zij feitelijk verdient maar ook wat zij redelijkerwijs zou kunnen verdienen. Het hof is op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep van oordeel dat aan de vrouw een hogere verdiencapaciteit kan worden toegerekend dan het inkomen dat zij thans genereert op basis van haar parttime dienstverband in de zorg voor gemiddeld 20 uur per week. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw, zoals ook tijdens de mondelinge behandeling duidelijk is geworden, er bewust voor kiest alleen te werken wanneer [minderjarige] in het kader van de zorgregeling bij de man verblijft en onder schooltijd van [minderjarige] . Gelet op het bestaan van een co-ouderschapsregeling waarbij de man ook fulltime werkt en het feit dat het in de huidige samenleving goed mogelijk is om werk en ouderschap te combineren, kan van de vrouw worden verwacht dat zij haar arbeidsuren verder uitbreidt naar 28 uur per week. Dat de vrouw thans een LOI-studie tot verzorgende IG volgt en op die manier haar mogelijkheden om een inkomen te genereren kan vergroten is positief, maar vormt hiervoor – naar het oordeel van het hof – geen beletsel. De vrouw heeft geen onderliggende stukken inzake deze studie en de belasting van deze studie in het geding gebracht, terwijl dit – gelet op de betwisting door de man – wel op haar weg had gelegen. De vrouw heeft derhalve onvoldoende aangetoond dat zij door deze studie genoodzaakt zou zijn haar betaalde arbeid te beperken tot 20 uur per week. Bovendien heeft de vrouw ook – in geval van een 28-urige werkweek – nog 3,5 dag per week over om aan haar studie te besteden. Gelet op het feit dat de vrouw een opleiding volgt kan niet van haar worden verlangd dat zij meer dan 28 uur per week werkt. De vrouw dient ook in de gelegenheid te worden gesteld om haar opleiding met goed gevolg af te ronden, hetgeen haar draagkracht voor [minderjarige] in de toekomst alleen maar ten goede komt. Dat de vrouw door meer te gaan werken minder aanspraak kan maken op toeslagen is inherent aan de wijze waarop de overheid de toeslagen heeft geregeld en kan evenmin tot een ander oordeel leiden.
5.11.2.
Het hof is evenwel van oordeel dat aan de vrouw enige tijd moet worden gegund om haar werkzaamheden verder uit te breiden naar een 28-urige werkweek. Om die reden zal het hof voor het eerst met ingang van 1 september 2023 rekening houden met een hogere verdiencapaciteit van de vrouw. Dit brengt met zich dat het hof, evenals de rechtbank, er vanuit gaat dat de vrouw in de periode van 19 juli 2022 tot 1 september 2023 een draagkracht heeft van € 25,- per maand.
Het hof zal de draagkracht van de vrouw met ingang van 1 september 2023 opnieuw vaststellen.
5.11.3.
Het hof zal voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw met ingang van 1 september 2023 het huidige inkomen van de vrouw extrapoleren naar een 28-urige werkweek. Uit de door de vrouw bij journaalbericht van 3 april 2023 als productie 1 overgelegde jaaropgave 2022 volgt dat zij, op basis van een 20-urige werkweek, een fiscaal jaarloon had van € 15.225,-. Het hof begroot het fiscaal jaarloon van de vrouw bij een 28-urige werkweek op € 15.225 : 20 x 28 = € 21.315,-.
5.11.4.
Het hof houdt bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw verder rekening met het kindgebonden budget. De man heeft immers tijdens de mondeling behandeling verklaard dat – ondanks dat [minderjarige] bij hem stond ingeschreven – de vrouw altijd het kindgebonden budget en de kinderbijslag voor [minderjarige] heeft ontvangen. Het hof gaat er daarom vanuit dat de man ermee instemt dat de vrouw – ook nu het hoofdverblijf van [minderjarige] definitief bij hem is bepaald – het kindgebonden budget voor [minderjarige] blijft ontvangen. Het hof begroot het kindgebonden budget (inclusief eenouderkop) waarop de vrouw, gelet op haar (geëxtrapoleerde) inkomen, aanspraak kan maken op een bedrag van € 5.501,- op jaarbasis.
Conform de bestreden beschikking wordt 1/3 van het KGB bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw ten behoeve van [minderjarige] in aanmerking genomen. Dit resulteert in een bedrag van € 1.834,- op jaarbasis.
5.11.5.
De vrouw is alleenstaand. Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw houdt het hof verder rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Omdat er sprake is van een co-ouderschap kan de vrouw tevens aanspraak maken op de inkomensafhankelijke combinatiekorting; het hof zal derhalve ook met deze heffingskorting rekening houden.
Het hof stelt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw met ingang van 1 september 2023, op grond van het voorgaande, vast op een bedrag van € 1.929,- per maand.
5.11.6.
De draagkracht van de vrouw wordt vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel (2023), nu het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2023 lager is dan € 1.930,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt genoemd netto besteedbaar inkomen tot een beschikbare draagkracht van € 116,- per maand. Grief 2 van de man slaagt derhalve.
Draagkracht man
Het netto besteedbaar inkomen
5.12.
Het hof stelt voorop dat partijen geen grieven hebben gericht tegen het door de rechtbank berekende netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.750,- per maand. Desondanks heeft de man in hoger beroep als productie K een nieuwe draagkrachtbe-rekening in het geding gebracht, gebaseerd op recentere inkomensgegevens van de man (onder meer de jaaropgave 2022). Anders dan de rechtbank, becijfert de man zijn netto besteedbaar inkomen op een bedrag van € 2.984,- per maand. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep genoemd netto besteedbaar inkomen van de man betwist. Zij stelt zich op het standpunt dat het netto besteedbaar inkomen van de man – op grond van de recente inkomensgegevens – dient te worden vastgesteld op € 3.130,- per maand. Nog daargelaten dat de vrouw geen grief tegen het door de rechtbank becijferde netto besteedbaar inkomen van de man heeft gericht, zal het hof, nu een nadere (schriftelijke) onderbouwing van hoe de vrouw tot een netto besteedbaar inkomen van € 3.130,- per maand is gekomen ontbreekt, deze stelling van de vrouw als onvoldoende onderbouwd passeren.
Het hof houdt derhalve rekening met een netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.984,- per maand.
Kosten woon-werkverkeer
5.13.
Partijen hebben grieven gericht tegen de (hoogte van de) door de rechtbank in aanmerking genomen niet-vergoede reiskosten woon-werkverkeer.
5.14.
De man voert hieromtrent – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte slechts één derde van zijn daadwerkelijk niet-vergoede reiskosten bij de bepaling van zijn draagkracht meegenomen. De man doet een beroep op de extra lasten/schulden die vallen onder 7.2 van het Rapport Alimentatienormen (hierna: Tremarapport). Omdat de man niet mag verhuizen kan hij zich niet bevrijden van de door hem gemaakte reiskosten. Hij heeft geen concrete mogelijkheid om dichter bij zijn werk te gaan wonen. De reiskostenvergoeding in België is zeer beperkt. De reiskosten zijn onlosmakelijk verbonden met het werk en het daaruit voortvloeiende inkomen van de man. Van de man kan niet worden verwacht dat hij ander werk gaat zoeken in de buurt van [minderjarige] enkel en alleen om op de reiskosten te besparen. Bovendien hebben partijen tijdens de samenwoning deze reiskosten geaccepteerd en zijn deze kosten onderdeel geworden van hun gezamenlijke financiële huishouding. De reiskosten hebben derhalve sinds de geboorte van [minderjarige] op de totale draagkrachtruimte van partijen gedrukt. Het is daarom onredelijk om te stellen dat de man de door hem gemaakte reiskosten na het uiteengaan van partijen uit zijn vrije ruimte moet voldoen. Bij de bepaling van de draagkracht van de man dient daarom met de volledige niet-vergoede reiskosten van € 471,- per maand rekening te worden gehouden. De man heeft bij de berekening van dit bedrag rekening gehouden met de door de Rijksoverheid gehanteerde vergoeding van € 0,21 per kilometer en 203 werkdagen per jaar. De man heeft in 2022 – vanwege de toen nog in België geldende coronamaatregelen – gedeeltelijk thuisgewerkt. Thans dient de man weer iedere dag op zijn werk aanwezig te zijn. Van de aanbevelingen in het Tremarapport omtrent reiskosten kan worden afgeweken, nu het slechts een richtlijn betreft en geen recht is in de zin van artikel 79 RO.
5.15.
De vrouw voert hieromtrent – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de draagkracht van de man ten onrechte een derde van de door de man gestelde niet-vergoede reiskosten in aanmerking genomen. De rechtbank is zonder toereikende grond afgeweken van de reiskostenregeling in het Tremarapport.
Primair dient bij de bepaling van de draagkracht van de man geen rekening te worden gehouden met de niet-vergoede reiskosten.
Subsidiair dient bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening te worden gehouden met een lagere reiskostenvergoeding. Uit de door de man overgelegde jaaropgave 2022 blijkt dat de man in 2022 een reiskostenvergoeding van zijn werkgever heeft ontvangen van € 827,-. De vrouw becijfert de door de man gemaakte niet-vergoede reiskosten, op basis van 170 werkdagen per jaar, op een bedrag van € 2.402,-, derhalve € 200,- per maand.
5.16.
Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de man reiskosten maakt die niet volledig door zijn werkgever worden vergoed. Partijen verschillen wel van mening of, en in hoeverre, de door de man gemaakte niet-vergoede reiskosten ten laste van zijn draagkracht mogen worden gebracht.
5.17.
Op grond van de aanbevelingen in het Tremarapport kan met reëel gemaakte kosten woon-werkverkeer volledig rekening worden gehouden. Gezien de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep ziet het hof daar ook aanleiding toe. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat vast staat dat de man – vanwege het co-ouderschap en de daarmee gepaard gaande zorg voor [minderjarige] – zich definitief in de woonomgeving van [minderjarige] heeft gevestigd. De man kan zich daardoor niet van deze reiskosten bevrijden en deze kosten zijn noodzakelijk – om inkomen dat de man thans genereert – te verwerven. Conform de door de man in het geding gebrachte berekening zal het hof bij de becijfering van de reiskosten uitgaan van 203 werkdagen per jaar en een reisafstand van 76 kilometer enkele reis. Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met 170 werkdagen per jaar, gaat het hof daaraan voorbij. De daarvoor tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gegeven verklaring van de man, inhoudende dat hij in de afgelopen jaren – vanwege de toen nog in België geldende coronamaatregelen – minder dagen op kantoor heeft gewerkt, komt het hof aannemelijk voor. Anders dan de man zal het hof – conform de aanbevelingen in het Tremarapport – rekening houden met een vergoeding van € 0,25 per retourkilometer.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de door de man gemaakte reiskosten becijfert op een bedrag van 203 x 76 x € 0,25 = € 3.857,-.
Hierop strekt de door de man ontvangen reiskostenvergoeding van zijn werkgever van € 827,- (op jaarbasis) in mindering.
Dit brengt met zich dat het hof het draagkrachtloos inkomen van de man met een bedrag van € 3.857,- - € 827 /12 = € 252,50 per maand zal verhogen.
Grief 3 van de man slaagt gedeeltelijk.
De incidentele grief 1 van de vrouw faalt derhalve.
Gezinstoeslagen Belgische overheid
5.18.
Wat er ook zij van de vraag of de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek in hoger beroep omtrent de gezinstoeslag, is het hof van oordeel dat de vrouw thans geen belang meer heeft bij dit verzoek. Het hof heeft het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de man bepaald, zodat een eventueel door hem te ontvangen gezinstoeslag van de Belgische overheid aan hem toekomt.
Het hof zal daarom dit verzoek van de vrouw – wegens een gebrek aan belang – afwijzen.
Conclusie draagkracht man
5.19.
Rekening houdend met een netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.984,- per maand, heeft de man tot 1 september 2023 een draagkracht van 70% x [NBI - (0,3 x NBI + € 1.020,- + € 252,50)] = € 571,- per maand.
Per 1 september 2023 heeft de man een draagkracht van 70% x [NBI - (0,3 x NBI + € 1.175,- + € 252,50)] = € 463,- per maand.
5.20.
Partijen kunnen, gelet op de tussen hen geldende co-ouderschapsregeling, allebei aanspraak maken op een zorgkorting van 35%.
Vaststelling kinderalimentatie
 de periode met ingang van 19 juli 2022 tot 1 september 2023
5.21.
Omdat de behoefte van [minderjarige] in 2022 € 570,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting van partijen € 199,50 per maand.
Nu het hof de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de man heeft bepaald komen de verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige] voor rekening van de man.
De verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige] bedragen 30% van de behoefte van [minderjarige] , derhalve € 171,- per maand. Dit brengt met zich dat het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] € 199,50 + € 171,- = € 370,50 per maand bedraagt.
Het aandeel van de vrouw in de kosten van [minderjarige] bedraagt € 199,50 per maand.
5.22.
De draagkracht van partijen tezamen bezien is voldoende om volledig in de behoefte van [minderjarige] te voorzien.
Het hof heeft de draagkracht van de vrouw vastgesteld op € 25,- per maand en de draagkracht van de man vastgesteld op € 571,- per maand.
Gelet op de tussen partijen geldende co-ouderschapsregeling zal het hof aan de man een aan de vrouw te betalen bijdrage opleggen ter hoogte van het verschil tussen de zorgkosten van de vrouw minus haar eigen draagkracht. Dit komt neer op een bijdrage van € 199,50 - € 25,- = € 174,50 per maand. Uit de hiervoor door het hof gemaakte draagkrachtberekening volgt dat de man ook de draagkracht heeft om deze bijdrage, naast zijn eigen zorgkosten ten behoeve van [minderjarige] en de verblijfsoverstijgende kosten zijnde € 174,50 + € 199,50 + € 171,- = € 545,- per maand te voldoen.
 de periode met ingang van 1 september 2023
5.23.
In 2023 beloopt de zorgkorting van partijen € 206,50 per maand, omdat de behoefte van [minderjarige] € 590,- per maand bedraagt.
De verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige] bedragen 30% van de behoefte van [minderjarige] , derhalve € 177,- per maand. Dit brengt met zich dat het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] € 206,50 + € 177,- = € 383,50 per maand bedraagt.
Het aandeel van de vrouw in de kosten van [minderjarige] bedraagt € 206,50 per maand.
5.24.
De draagkracht van partijen tezamen bezien is onvoldoende om volledig in de behoefte van [minderjarige] te voorzien.
Het hof heeft de draagkracht van de vrouw vastgesteld op € 116,- per maand en de draagkracht van de man vastgesteld op € 463,- per maand.
Gelet op de tussen partijen geldende co-ouderschapsregeling zal het hof aan de man een bijdrage op te leggen ter hoogte van het verschil tussen de zorgkosten van de vrouw minus haar eigen draagkracht. Het verschil tussen de zorgkosten van de vrouw minus haar eigen draagkracht bedraagt € 206,50 - € 116,- = € 90,50 per maand.
Dit brengt met zich een bedrag € 90,50 + € 206,50 + € 177,- = € 474,- per maand voor rekening van de man zou komen. Het aandeel van de man overstijgt daarmee zijn draagkracht met € 474,- - € 463,- = € 11,- per maand.
Het hof zal de door de man te betalen bijdrage voor [minderjarige] derhalve vaststellen op
€ 90,50 - € 11,- = € 79,50 per maand.
Terugbetaling
5.25.
Het hof komt tot een lagere kinderalimentatie dan de rechtbank. Voor zover de man in die periode meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder rechtsover-wegingen 5.22 en 5.24 vermelde bijdragen, kan van de vrouw, gelet op haar inkomenspositie en het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
6.1.
Op grond van voorgaande zal het hof beslissen als hierna onder 7 vermeld.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep – gelet op de aard van de procedure – compenseren.
Het hof heeft een berekening van de (fictieve) draagkracht van de vrouw per 1 september 2023 gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
op het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 19 juli 2022, voor wat betreft de daarbij vastgestelde hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , en de daarbij vastgestelde door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , bij de man;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , dient te voldoen:
  • € 174,50 per maand in de periode van 19 juli 2022 tot 1 september 2023;
  • € 79,50 per maand met ingang van 1 september 2023;
met dien verstande dat, voor zover over de periode van 19 juli 2022 tot heden er meer door de man is betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage in die periode wordt bepaald op hetgeen feitelijk is betaald en/of op de man is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, J.C.E. Ackermans-Wijn en M.J.C. van Leeuwen en is op 8 juni 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.