ECLI:NL:GHSHE:2023:3190

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
3 oktober 2023
Zaaknummer
200.304.936_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over horecabedrijfsruimte met onderverhuur en ontbinding huurovereenkomst

In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen InBev Nederland N.V. en meerdere geïntimeerden met betrekking tot een horecabedrijfsruimte. De huurder, InBev, had de ruimte onderverhuurd aan verschillende onderhuurders. De procedure is een vervolg op een tussenarrest van 11 juli 2023, waarin het hof eerder oordeelde over de tekortkomingen in de nakoming van de huurovereenkomst door de onderhuurders. De kantonrechter had geoordeeld dat de tekortkomingen niet ernstig genoeg waren om de ontbinding van de huurovereenkomst te rechtvaardigen. InBev heeft echter in hoger beroep betoogd dat de tekortkomingen wel degelijk ernstig zijn en dat ontbinding gerechtvaardigd is.

Tijdens de procedure heeft het hof InBev gevraagd om een overzicht van de huurbedragen en betalingen van de onderhuurders. InBev heeft vervolgens meegedeeld dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de beëindiging van de huurovereenkomst per 31 juli 2023. Dit leidde tot de conclusie dat ontbinding van de huurovereenkomst niet meer aan de orde was. Het hof heeft de vorderingen van InBev in conventie beoordeeld, waarbij het heeft vastgesteld dat de vorderingen niet toewijsbaar zijn, onder andere omdat de onderhuurders de huur inmiddels hebben ontruimd.

Het hof heeft de proceskosten in het principaal hoger beroep gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten moet dragen. De uitspraak van de kantonrechter is gedeeltelijk bekrachtigd en gedeeltelijk vernietigd, waarbij het hof opnieuw recht heeft gedaan op de vorderingen van InBev. De proceskosten van het incidenteel hoger beroep zijn toegewezen aan InBev, met een specificatie van de kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.304.936/01
arrest van 3 oktober 2023
in de zaak van
InBev Nederland N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als Inbev,
advocaat: mr. B. Poort te Eindhoven,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[de B.V.] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
hierna tezamen aan te duiden als [geïntimeerden] en afzonderlijk als [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [de B.V.] ,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 11 juli 2023 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaak-/rolnummer 8788852 / CV EXPL 20-6468 gewezen vonnis van 16 december 2021.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 11 juli 2023;
  • de door Inbev genomen akte na tussenarrest met productie 35;
  • de door [geïntimeerden] genomen antwoordakte na tussenarrest.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

De verdere beoordeling van grief IV in principaal hoger beroep: is ontbinding van de huurovereenkomst gerechtvaardigd?
6.1.1.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de hurende partij weliswaar is tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst, maar dat de tekortkoming niet voldoende ernstig is om de ontbinding van de huurovereenkomst te rechtvaardigen Grief IV in principaal hoger beroep is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief betoogt Inbev dat de tekortkomingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de nakoming van de huurovereenkomst zodanig ernstig zijn dat zij de ontbinding van de huurovereenkomst wel degelijk rechtvaardigen. Volgens Inbev heeft de kantonrechter de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst ten onrechte afgewezen.
6.1.2.
Om over deze grief te kunnen oordelen, heeft het hof Inbev opgedragen om bij akte na tussenarrest een duidelijk overzicht over te leggen met daarop:
  • de huurbedragen die [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] na november 2020 verschuldigd zijn geworden;
  • de betalingen die [geïntimeerden] in mindering op die huurbedragen hebben voldaan, met vermelding van de betalingsdata;
  • de hoogte van de huurachterstand die resteert na aftrek van de genoemde betalingen van de genoemde verschuldigde huurbedragen.
6.1.3.
lnbev heeft in haar akte na tussenarrest meegedeeld dat partijen inmiddels overeenstemming hebben bereikt over een beëindiging van de huurovereenkomst per 31 juli 2023, zodat ontbinding van de huurovereenkomst niet meer kan plaatsvinden.
6.1.4.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in hun antwoordakte bevestigd dat zij met Inbev overeenstemming hebben bereikt over beëindiging van de huurovereenkomst. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben het in dit kader echter over een beëindiging per “ultimo mei 2023”.
6.1.5.
Het hof constateert dat de uitlatingen van partijen over de datum waarop de huurovereenkomst beëindigd is, niet eensluidend zijn, en vermoedelijk op verschrijvingen berusten. Uit de overige stellingen van partijen leidt het hof af dat zij overeenstemming hebben bereikt over een beëindiging van de huur met ingang van 1 juli 2023, waardoor de huur dus gelopen heeft tot en met de maand juni 2023. Dat blijkt onder meer uit het feit dat Inbev heeft vermeld dat er nog een huurschuld is over de maanden april, mei en juni 2023, en dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben gesteld dat zij de huur over deze drie maanden niet hoeven te voldoen omdat zij hebben voldaan aan de overeengekomen voorwaarden voor kwijtschelding van de huur over deze drie maanden. Op grond van de uitlatingen van partijen staat tussen hen in elk geval vast dat de huurovereenkomst inmiddels met wederzijds goedvinden is beëindigd en dat om die reden ontbinding van de (reeds met wederzijds goedvinden beëindigde) huurovereenkomst niet meer kan plaatsvinden. Grief IV in principaal hoger beroep hoeft dus niet verder behandeld te worden.
Over de in hoger beroep gewijzigde vorderingen in conventie
6.2.1.
Inbev heeft in de memorie van grieven haar eis in conventie gewijzigd. Zij vordert na deze eiswijziging, samengevat:
  • A.
  • B.
en voorts primair en subsidiair: hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], althans veroordeling van [de B.V.] :
  • C. tot ontruiming van het gehuurde;
  • D. tot betaling van € 6.574,88 althans 4.941,52 inclusief btw aan achterstallige huur over de periode tot en met januari 2022, vermeerderd met de contractuele rente althans de wettelijke handelsrente althans de wettelijke rente;
  • E. tot betaling van de contractuele rente althans de wettelijke handelsrente althans de wettelijke rente over de vanaf maart 2021 niet tijdig betaalde huurbedragen;
  • F. tot betaling van een bedrag gelijk aan de laatst geldende huursom per maand, althans de huursom van € 3.308,16 inclusief btw per maand, vermeerderd met de contractuele rente althans de wettelijke handelsrente althans de wettelijke rente;
met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
6.2.2.
Uit rov. 3.5.8 van het tussenarrest volgt dat deze vorderingen niet toewijsbaar zijn jegens [de B.V.] . [de B.V.] is immers geen partij bij de huurovereenkomst. Het hof zal nu beoordelen in hoeverre deze vorderingen toewijsbaar zijn jegens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
6.2.3.
Uit rov. 3.6.3 van het tussenarrest volgt dat vordering A niet toewijsbaar is, en dat het beroepen vonnis dus moet worden bekrachtigd voor zover het betreft de afwijzing van de in conventie door Inbev gevorderde verklaring voor recht dat de huurovereenkomst door opzegging per 31 oktober 2020 is geëindigd.
6.2.4.
Uit hetgeen hiervoor in rov. 6.1.5 is overwogen, volgt dat vordering B niet toewijsbaar is.
6.2.5.
Met betrekking tot vordering C oordeelt het hof als volgt. Het hof begrijpt uit de door partijen genomen akten na tussenarrest dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] het gehuurde inmiddels hebben ontruimd en verlaten. Inbev heeft in haar (in augustus 2023 genomen) akte na tussenarrest ook niets gesteld over een verschuldigde gebruiksvergoeding over de maand juli 2023, hetgeen er evenzeer op wijst dat de ontruiming al voor juli 2023 heeft plaatsgevonden. Tussen partijen bestaat wel verschil van mening over de vraag of [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben voldaan aan de aan kwijtschelding van de huur over de maanden april, mei en juni 2023 gestelde voorwaarde dat de parkeerplaatsen (die door [de B.V.] B.V. onder zijn verhuurd aan een derde partij) per 30 juni 2023 ter vrije beschikking van lnBev zijn gesteld. Een daarop betrekking hebbende vordering heeft Inbev echter niet, althans niet op voldoende duidelijke wijze, ingesteld. Het hof concludeert dat vordering C niet toewijsbaar is.
6.2.6.
In het verlengde van het bovenstaande, verschillen partijen van mening over de vraag of [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de huur voor de maanden april, mei en juni 2023 nog aan Inbev moeten voldoen. Dat de huur over de periode vóór april 2023 geheel voldaan is, staat vast. Dat brengt mee dat ook vordering D niet toewijsbaar is. Hetzelfde geldt voor vordering E, omdat die vordering onvoldoende gespecificeerd is.
6.2.7.
Vordering F heeft betrekking op betaling van een gebruiksvergoeding, naar het hof begrijpt over de periode gelegen tussen de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde. In dit geval heeft echter geen ontbinding van de huurovereenkomst plaatsgevonden. Voor betaling van een gebruiksvergoeding is geen grond gesteld of gebleken. Vordering F is dus ook niet toewijsbaar.
6.2.8.
Ter zake de al dan niet verschuldigde huur over de maanden april, mei en juni 2023 heeft Inbev geen vordering ingesteld. Zij heeft haar eis op dit punt ook niet bij haar akte gewijzigd. Het hof zal die kwestie daarom in het midden laten.
Over grief VI in principaal hoger beroep: de proceskosten van het geding in conventie
6.3.
Grief VI in principaal hoger beroep is gericht tegen de veroordeling van Inbev in de proceskosten van het geding in conventie. Deze grief slaagt ten dele. De partijen zijn in conventie met betrekking tot hun standpunten deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Dat de vorderingen in conventie uiteindelijk niet toewijsbaar zijn, is mede een gevolg van het feit dat partijen na het tussenarrest tot een beëindiging van de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden zijn gekomen. Het hof zal de proceskosten van het geding in conventie daarom compenseren tussen partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.
Conclusie en afwikkeling
6.4.1.
Uit rov. 3.8.8 van het tussenarrest volgt dat het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd, voor zover het betreft de afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] in reconventie en de veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten van het geding in reconventie.
6.4.2.
Omdat de op de reconventie betrekking hebbende grief van [geïntimeerden] in incidenteel hoger beroep is verworpen, zal het hof [geïntimeerden] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep veroordelen, vermeerderd met de daarover gevorderde wettelijke rente. Inbev heeft tevens aanspraak gemaakt op nakosten. Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zie daarin aanleiding om de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden (vergelijk HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853, rov. 2.3).
6.4.3.
Het beroepen vonnis moet ook worden bekrachtigd voor zover het betreft de afwijzing van de in conventie door Inbev gevorderde verklaring voor recht dat de huurovereenkomst door opzegging per 31 oktober 2020 is geëindigd.
6.4.4.
Voor het overige zal het hof het vonnis in conventie vernietigen en in conventie op de hierna onder “De uitspraak” te vermelden wijze opnieuw recht doen.
6.4.5.
In principaal hoger beroep zijn partijen deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Het hof zal de proceskosten van het principaal hoger beroep daarom compenseren tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaak-/rolnummer 8788852 / CV EXPL 20-6468 tussen partijen gewezen vonnis van 16 december 2021, voor zover het betreft:
  • de afwijzing van de in conventie door Inbev gevorderde verklaring voor recht dat de huurovereenkomst door opzegging per 31 oktober 2020 is geëindigd;
  • de afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] in reconventie;
  • de veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten van het geding in reconventie;
vernietigt het genoemde vonnis voor het overige, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • wijst het door Inbev in conventie meer of anders gevorderde af, onder aanpassing van de gronden voor afwijzing;
  • compenseert de proceskosten van het geding in conventie tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen;
compenseert de proceskosten van het principaal hoger beroep tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen;
veroordeelt [geïntimeerden] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep, en begroot die kosten aan de zijde van Inbev tot op heden op € 1.617,75 aan salaris advocaat, en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan het bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en P.S. Kamminga en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 oktober 2023.
griffier rolraadsheer