3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] is enig bestuurder en enig aandeelhouder van [beheer 1 ] (hierna: [beheer 1 ] ). [betrokkene 1] is enig bestuurder en enig aandeelhouder van [beheer 2] (hierna: [beheer 2] ). [beheer 2] is enig bestuurder en enig aandeelhouder van [B.V. 1] (hierna: [B.V. 1] ) en [de verkeersschool B.V.] (hierna: [de verkeersschool B.V.] ).
[beheer 1 ] , [B.V. 1] en [betrokkene 2] (de broer van [betrokkene 1] ) zijn vennoten in [Vof] (hierna: [Vof] ). In [Vof] werd in [plaatsnaam] een zogenaamde ‘antislipschool’ geëxploiteerd. Daartoe hebben de vennoten van [Vof] als onroerende zaak een zogenaamde ‘slipbaan’ met opstallen aan de [adres] (hierna: de slipbaan) in eigendom verworven voor een bedrag van € 575.000,--.
[Holding ] drijft een onderneming met als doel: de verkrijging, het beheer, de exploitatie en de vervreemding van vermogenswaarden. [beheer 2] was tot 29 juni 2015 aandeelhouder en één van de bestuurders van [Holding ] . [betrokkene 1] is ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep indirect, namelijk via zijn vennootschap [C Beheer B.V.] , bestuurder van [Holding ] .
Coöperatieve Rabobank Oerle-Wintelre U.A. (hierna: Rabobank) heeft aan (de vennoten van) [Vof] bij schriftelijke overeenkomst van 7/8 september 2005 financiering verstrekt van in totaal € 825.000,-- (hierna: de financieringsovereenkomst). Deze financiering bestond uit een krediet in rekening-courant van € 75.000,-- (hierna: de rekening-courant) en een geldlening voor de aankoop van de slipbaan groot € 750.000,-- (hierna: de geldlening). Op de geldlening diende per maand € 2.500,-- te worden afgelost. Tot zekerheid voor beide (deel)financieringen is ten behoeve van Rabobank op de slipbaan een eerste hypotheekrecht groot € 1.250.000,-- gevestigd.
[appellant] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben zich in privé jegens Rabobank hoofdelijk verbonden voor de hoofdvordering van € 750.000,-- van Rabobank op [Vof] .
Per 1 januari 2011 is de feitelijke samenwerking tussen [appellant] en [betrokkene 1] (en [betrokkene 2] ) binnen [Vof] geëindigd.
Op 10 februari 2012 heeft Rabobank de financiering aan [Vof] opgezegd. Het openstaande saldo bedroeg volgens Rabobank, inclusief rente, tot 31 januari 2012, uit hoofde van de geldlening € 625.860,76 en uit hoofde van de rekening-courant
€ 136.230,79 (in totaal dus € 762.091,55).
Op 27 september 2012 is in opdracht van Rabobank de aan haar verhypothekeerde slipbaan van [Vof] executoriaal geveild. De zaak is gegund en geleverd aan [B.V. 2] (hierna: [B.V. 2] ), voor een prijs van € 470.000,00. Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank B.A. te Utrecht (kort gezegd: Rabobank Nederland) was op dat moment enig aandeelhouder van [B.V. 2] .
Bij akte van 7-8 januari 2013 heeft [Holding ] de slipbaan gekocht van [B.V. 2] voor een prijs van € 650.000,00. Op diezelfde dag en bij dezelfde akte heeft Rabobank aan [Holding ] een vordering gecedeerd die Rabobank nog pretendeerde te hebben op [Vof] , haar vennoten, [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [appellant] van € 793.253,01. Van deze cessie is daarna mededeling gedaan aan [appellant] .
[Holding ] heeft [appellant] (en [betrokkene 2] ) op 25 maart 2013 in rechte betrokken en (in de hoofdzaak) in conventie gevorderd - voor zover thans van belang en verkort weergegeven - veroordeling van [appellant] (hoofdelijk met [betrokkene 2] ) tot betaling aan [Holding ] van de aan haar door Rabobank gecedeerde vordering van € 793.253,01.
In reconventie heeft [appellant] van [Holding ] betaling gevorderd van € 327.983,00. [appellant] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat (onder meer) [betrokkene 1] (als medevennoot van [Vof] ) onrechtmatig heeft gehandeld jegens [Vof] en haar vennoten. Deze onrechtmatigheid zou daarin zijn gelegen dat [betrokkene 1] heeft bewerkstelligd dat omzet die aan [Vof] toekwam werd omgeleid naar [de verkeersschool B.V.] , waardoor de hypotheeklasten niet meer door [Vof] konden worden betaald en Rabobank is overgegaan tot uitwinning. [Holding ] heeft van deze onrechtmatige daad geprofiteerd, hetgeen een zelfstandige onrechtmatige daad van [Holding ] jegens [appellant] is. Daarnaast heeft [Holding ] onrechtmatig gebruik gemaakt van eigendommen van [Vof] (waarvan [appellant] middels [beheer 1 ] voor 1/3 eigenaar is) en ook heeft [Holding ] onrechtmatig gebruik gemaakt van het klantenbestand van [Vof] .
De rechtbank heeft bij vonnis van 27 augustus 2014 (C/01/261395 / HA ZA 13-233 en C/01/266685 / HA ZA 13-570) de vorderingen van [Holding ] in conventie jegens [appellant] als onvoldoende onderbouwd afgewezen. In reconventie zijn de vorderingen van [appellant] afgewezen omdat de stelling dat jegens [appellant] privé onrechtmatig is gehandeld onvoldoende is onderbouwd.
De rechtbank heeft daartoe in r.o. 5.13. van het vonnis overwogen: “(…) Wat er ook zij van de gestelde handelwijze van [betrokkene 1] inzake het omleiden van omzet van [Vof] naar [de verkeersschool B.V.] , hij zou daarmee een onrechtmatige daad (kunnen) plegen jegens [beheer 1 ] als (mede)vennoot van [Vof] . Bij die stand van zaken behoeft de stelling dat [betrokkene 1] hiermee ook jegens [appellant] in privé een onrechtmatige daad pleegt (en dat [appellant] en niet [beheer 1 ] hierdoor de gestelde schade lijdt) nadere toelichting, die [appellant] niet heeft verstrekt. Datzelfde geldt voor het gestelde profiteren van de wanprestatie van [betrokkene 1] door [Holding ] . Bij gebreke aan een dergelijke toelichting en mede gelet op het – zij het summiere – verweer van [Holding ] inzake het gebruik maken van de activa en klantenbestand van [Vof] , zullen de vorderingen van [appellant] worden afgewezen ”
[Holding ] is op 27 november 2014 in hoger beroep gekomen van het vonnis, voor zover in conventie gewezen. [appellant] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
[beheer 1 ] heeft hangende de procedure bij het hof haar vermeende vordering op [Holding ] bij akten van 29 december 2017 en 3 december 2020 aan [appellant] privé overgedragen die deze cessie (mede) aan zijn vorderingen jegens [Holding ] ten grondslag heeft gelegd.
Het hof heeft bij arrest van 9 februari 2021 (zaaknummer 200.161.647/02) in het geschil tussen [Holding ] en [appellant] het vonnis van de rechtbank van 27 augustus 2014 bekrachtigd. Het hof heeft daartoe overwogen (r.o. 10.4.1. en 10.4.2.) dat [appellant] ook in hoger beroep onvoldoende heeft gesteld waarom door [Holding ] onrechtmatig gehandeld zou zijn jegens [appellant] in privé. Voorts heeft het hof in r.o. 10.4.3. van het arrest overwogen dat het feit dat [beheer 1 ] haar vordering jegens [Holding ] (inmiddels) heeft overgedragen aan [appellant] in privé dit probleem niet oplost, omdat het [appellant] niet is toegestaan voor het eerst in hoger beroep aan haar eis een vordering ten grondslag te leggen die aanvankelijk aan een derde ( [beheer 1 ] ) toekwam en door deze derde ( [beheer 1 ] ) aan haar ( [appellant] ) is overgedragen.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 8 juli 20221 het arrest van het hof van 9 februari 2021 op dit punt vernietigd en tevens geoordeeld dat de beslissing van het hof in r.o. 10.5.2. dat het gestelde handelen jegens [beheer 1 ] , nu zij geen partij is in deze procedure (en dit ook niet wordt) niet voorligt, evenmin in stand kan blijven. Het hof heeft het geding vervolgens verwezen naar het hof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Het voorgaande betekent dat het hof Arnhem-Leeuwarden nog op de vordering van [appellant] jegens [Holding ] dient te beslissen. De procedure is aldaar aanhangig gemaakt, partijen hebben processtukken ingediend en er is nu een mondelinge behandeling bepaald op 30 januari 2024.
Op 31 oktober 2022 heeft [Holding ] een koopovereenkomst gesloten met Coebax Holding B.V. met betrekking tot de slipbaan, waarbij de slipbaan is verkocht voor een bedrag van € 1.400.000,--.
[appellant] heeft, na daartoe verkregen verlof bij beschikking van 30 november 2022 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, tot zekerheid van terugbetaling van zijn vordering van € 327.983,--, op 30 november 2022 ten laste van [Holding ] conservatoir beslag gelegd op de onroerende zaken aan de [adres] te [plaatsnaam] en aan de [adres] te [plaatsnaam] (de slipbaan). Op 1 december 2022 heeft [appellant] tevens ten laste van [Holding ] conservatoir beslag gelegd op alle door [Holding ] gehouden aandelen in het geplaatste kapitaal van [de verkeersschool B.V.]
In het beslagverlof van 30 november 2022 is de vordering van [appellant] , inclusief rente en kosten, begroot op een bedrag van € 423.579,60.
De procedure in eerste aanleg
3.2.1.In de onderhavige kort gedingprocedure heeft [Holding ] samengevat bij de voorzieningenrechter gevorderd om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, primair, de door [appellant] gelegde beslagen ten laste van [Holding ] op te heffen. Subsidiair heeft zij gevorderd om de vordering waarvoor beslag is gelegd, te herbegroten op een bedrag van € 32.500,--.
3.2.2.Aan deze vorderingen heeft [Holding ] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat
summierlijk van de ondeugdelijkheid van het vorderingsrecht van [appellant] is gebleken. [Holding ] stelt daartoe allereerst dat er geen sprake is van causaal verband tussen de aan [Holding ] verweten gedraging (o.a. bestaande uit het verkrijgen van de slipbaan voor
€ 650.000,--) en de schade die [beheer 1 ] stelt te hebben geleden. Voorts stelt [Holding ] dat zij zich geen zaken en evenmin het klantenbestand van [Vof] heeft toegeëigend.
Als al moet worden aangenomen dat [Holding ] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [Vof] (en daarmee jegens [beheer 1 ] ) dan heeft te gelden dat het maar de vraag is of [Vof] schade heeft geleden tot een bedrag van € 622.500,-- (tot vergoeding waarvan [beheer 1 ] dan voor 1/3e deel gerechtigd zou zijn). [appellant] gaat uit van een taxatiewaarde van de slipschool van € 1.275.000,00 maar het is maar zeer de vraag of dit de waarde was van de slipschool ten tijde van executoriale verkoop.
[Vof] heeft zelf in 2005 voor de slipschool € 575.000,00 betaald en op de veiling was geen enkele partij te vinden die een bod wilde doen van € 470.000,00 behoudens [B.V. 2] . Voorts blijkt uit de brief van Rabobank dat haar vordering op [Vof] op 12 februari 2012 € 762.091,55 bedroeg, hetgeen € 140.000,00 meer is dan waar [appellant] rekening mee houdt. Voor de begroting van de tweede schadepost verwijst [appellant] naar de in de jaarrekening van [Vof] over boekjaar 2008 opgenomen boekwaarde van de roerende zaken. Deze jaarrekening is echter bijna 4 jaar voor de gestelde toe-eigening door [Holding ] opgesteld hetgeen een volstrekt onvoldoende onderbouwing is van de door [appellant] gestelde schade. Ook de onderbouwing van de derde schadepost is volstrekt onvoldoende. Ter onderbouwing van deze schadepost stelt [appellant] dat [Vof] over de jaren 2004 tot en met 2008 een gemiddelde omzet realiseerde van € 293.723,80. Omzet is echter niet gelijk te stellen aan winst en bij de beantwoording van de vraag wat [beheer 1 ] is misgelopen gaat het vanzelfsprekend over het aan haar toekomend winstaandeel.
3.2.3.[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.2.4.Na de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter vonnis gewezen en daarin de door [appellant] ten laste van [Holding ] gelegde beslagen opgeheven, [appellant] veroordeeld in de proceskosten, het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.3.1.[appellant] heeft aangegeven spoedeisend belang te hebben bij het herleven van de eerder door hem ten laste van [Holding ] gelegde conservatoire beslagen. Het gaat dan om het beslag op de onroerende zaak aan de [adres] te [plaatsnaam] en op de aandelen van [Holding ] in het geplaatst kapitaal van [de verkeersschool B.V.] Op deze wijze kan hij zijn verhaal op het vermogen van [Holding ] zekerstellen. Tussen partijen staat vast dat de onroerende zaak aan de [adres] te [plaatsnaam] (de slipbaan) inmiddels door [Holding ] in eigendom is overgedragen aan een derde, zodat het eerder gelegde beslag, ook bij vernietiging van het bestreden vonnis, niet kan herleven.
3.3.2.Het hof stelt vast dat [appellant] ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een spoedeisend belang heeft bij herleving van de twee andere gelegde beslagen.
3.3.3.Het hof stelt voorts vast dat in het dictum van het bestreden vonnis een kennelijke fout staat, namelijk het adres van de onroerende zaak aan de [adres] . Dat moet zijn, volgens het beslagrekest en de beslagstukken, nummer 26 in plaats van 27.
De omvang van het hoger beroep
3.4.1.[appellant] heeft in hoger beroep tien grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [Holding ] en haar te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
3.4.2.[Holding ] heeft verzocht om bekrachtiging van het bestreden vonnis met een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.4.3.[appellant] heeft geen grieven gericht tegen de feitenvaststelling, reden waarom het hof deze (op ondergeschikte onderdelen aangepast) heeft overgenomen.
3.4.4.Tot slot stelt het hof vast dat geen grief is gericht tegen de navolgende overweging van de voorzieningenrechter in ro. 4.1 van het bestreden vonnis.
“Volgens art. 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk
van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt
mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met
inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat
de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is.(..) Er zal
evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is
gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd.
Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van
de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de
beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte
omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van
het beslag.
De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe
strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de
bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij
afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag
ontstane schade.”
Het hof zal met inachtneming van deze toetsingsmaatstaf de grieven beoordelen.
3.5.1.Centraal staat dus het door de beslaglegger, in casu [appellant] , ingeroepen recht. Het hof zal voorafgaande aan het bespreken van de grieven en voor de leesbaarheid van het arrest hieronder weergeven om welke vorderingsrechten het gaat.
3.5.2.In het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag heeft [appellant] gesteld dat zijn schadevorderingen zijn gebaseerd op onrechtmatig handelen van [Holding ] , bestaande uit de volgende drie gedragingen van [Holding ] :
“a. [Holding ] heeft zonder recht of titel en zonder daarvoor enige vergoeding te betalen
gebruik gemaakt van de slipbaan en/of van andere (zich daarop bevindende) materiele
activa van [Vof] zoals machines, installaties en vervoermiddelen, althans heeft [Holding ]
zich die activa onrechtmatig toegeëigend;
b. [Holding ] heeft zonder toestemming gebruik gemaakt van het klantenbestand van [Vof] en
zich aldus aan [Vof] toekomende omzet toegeëigend;
c. [Holding ] heeft rechtstreeks geprofiteerd van het gedrag van [betrokkene 1] . Laatstgenoemde
heeft sinds januari 20211 (opmerking hof: kennelijk is bedoeld 2011) [appellant] en [beheer 1 ] de toegang tot de administratie en bedrijfsvoering van [Vof] ontzegd. Vanaf dat moment had [betrokkene 1] bij uitsluiting toegang tot, en invloed op, de bedrijfsvoering en administratie van [Vof] . [betrokkene 1] heeft er toen, ondanks een sommatie van de advocaat van [appellant] , bewust voor gekozen de omzet van [Vof] niet aan te wenden om de achterstanden bij Rabobank aan te zuiveren, maar heeft die omzet laten toekomen aan [de verkeersschool B.V.] . [betrokkene 1] beoogde daarmee te bewerkstelligen dat Rabobank de slipbaan executoriaal zou verkopen waarna [betrokkene 1] de slipbaan zelf (via [Holding ] ) weer voor een substantieel lager bedrag zou terugkopen. Dat is gebeurd. Rabobank heeft de slipbaan verkocht aan [B.V. 2] voor € 470.000,-. [Holding ] heeft die slipbaan weer van [B.V. 2] gekocht voor een bedrag van € 650.000,-. De werkelijke waarde van de slipbaan is € 1.275.000,-. [betrokkene 1] is zelf middellijk bestuurder en aandeelhouder van [Holding ] . Hij heeft aldus met gebruikmaking van [Holding ] uitvoering gegeven aan zijn vooropgezet plan om de slipbaan te verkrijgen voor een koopsom die ruimschoots onder de marktwaarde ligt.”
3.5.3.[appellant] heeft de schade als volgt begroot:
als gevolg van de onrechtmatige daad onder a: op € 12.575,--
als gevolg van de onrechtmatige daad onder b: op € 97.908,-- en
als gevolg van de onrechtmatige daad onder c: op € 217.500,--.
Grief I: het profiteren van het handelen van [betrokkene 1] (het onder c. weergegeven deel)
3.6.1.Het hof zal eerst grief I behandelen. Deze grief heeft betrekking op het hiervoor onder c. aangeduide gestelde onrechtmatig handelen van [Holding ] . [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [Holding ] gemotiveerd heeft betwist dat sprake was van een vooropgezet plan waarbij [betrokkene 1] (hierna aangeduid als [betrokkene 1] ) bewust heeft aangestuurd op een zodanige situatie dat Rabobank gebruik zou maken van het haar toekomende recht om de slipbaan executoriaal te verkopen, een en ander met het vooropgezette doel om de slipbaan door te verkopen aan [Holding ] voor een substantieel lager bedrag dan de marktwaarde. [appellant] stelt dat [betrokkene 1] bewust omzet die [Vof] toekwam heeft laten toekomen aan [de verkeersschool B.V.] en dus niet heeft gebruikt voor aflossing van de schuld aan Rabobank. In essentie, zo stelt [appellant] , heeft [betrokkene 1] zijn functie binnen [Vof] gebruikt om [appellant] en [beheer 1 ] materieel het beheer in [Vof] te ontnemen en de slipbaan te verkopen en vervolgens zijn vennootschap [Holding ] gebruikt om als koper van de slipbaan te fungeren. [Holding ] , met als indirect bestuurder [betrokkene 1] , was uit dien hoofde van dit plan op de hoogte en profiteerde hiervan.
3.6.2.De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat voor het gestelde vooropgezette plan nodig is dat Rabobank betrokken is geweest bij dit plan en dat hiervoor geen aanwijzingen bestaan. Rabobank heeft gesommeerd tot betaling van de achterstand, vervolgens de lening en de rekening-courantverhouding opgezegd en daarna de slipbaan, de onroerende zaak waarop een hypotheekrecht ten gunste van Rabobank was gevestigd, openbaar geveild op basis van haar recht op parate executie.
3.6.3.[appellant] stelt dat Rabobank het in de hand had om de slipbaan al dan niet aan een derde te gunnen. Het hof oordeelt dat [appellant] met deze stelling niet onderbouwt dat Rabobank betrokken is geweest bij het vooropgezette plan van [betrokkene 1] . Uit het overgelegde proces-verbaal van de veiling blijkt immers dat deze conform de veilingvoorwaarden is verlopen. Het is [B.V. 2] (en niet een derde aan wie de Rabobank het niet zou gunnen) die het hoogste bod heeft gedaan. Er was op dat moment dus geen ander die de onroerende zaak, de slipbaan, voor een hoger bedrag wilde kopen.
De gunning heeft vervolgens aan de hoogst biedende, [B.V. 2] , plaatsgevonden. Het hof concludeert dat de parate executie van het goed waarop Rabobank een hypotheekrecht had, zonder onregelmatigheden heeft plaatsgevonden. Er is geen enkele onderbouwing voor de stelling dat de gang van zaken bij de executie/op de veiling is beïnvloed door [betrokkene 1] , of een aan hem gelieerde vennootschap. Hoe deze is verlopen en aan wie de slipbaan uiteindelijk bij de executie is verkocht, heeft hij niet beïnvloed of kunnen beïnvloeden, althans daartoe heeft [appellant] onvoldoende gesteld. Gelet hierop kan dan ook geen sprake zijn van een vooropgezet plan om de slipbaan naar [Holding ] over te hevelen ten nadele van [Vof] en haar vennoten.
3.6.4.[appellant] stelt dat Rabobank, door tussenkomst van [B.V. 2] , heeft bewerkstelligd dat zij de slipbaan tegen een hoger bod heeft kunnen verkopen. [B.V. 2] heeft de slipbaan gekocht en vervolgens, een paar maanden later, heeft [Holding ] een koopovereenkomst met [B.V. 2] gesloten en de slipbaan voor een hoger bedrag dan [B.V. 2] ervoor had betaald, gekocht. Dat het de bedoeling was van [B.V. 2] om de slipbaan te verkopen, en het liefst tegen een hoger bedrag dan haar aankoopbedrag, staat buiten kijf. Daarmede is niet gezegd dat dit zo met [betrokkene 1] of [Holding ] van tevoren, m.n. in het kader van de uitwinning van de slipbaan door Rabobank, was afgesproken. Terecht overweegt de voorzieningenrechter dat het feit dat Rabobank (lees: [B.V. 2] ) [appellant] nog heeft uitgenodigd om een bod op de slipbaan te doen, een contra-indicatie vormt voor de stelling dat Rabobank betrokken was bij het gestelde vooropgezette plan van [betrokkene 1] .
3.6.5.De grief I slaagt dan ook niet.
3.7.1.Grief II is gericht tegen de overweging van de voorzieningenrechter over de getaxeerde waarde van de slipbaan. [appellant] stelt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat een marktwaarde van € 1 miljoen bijdraagt aan een summierlijk gebleken ondeugdelijkheid van het vorderingsrecht.
3.7.2.Het hof is van oordeel dat, nu grief I niet slaagt, de beoordeling van grief II achterwege kan blijven. Het slagen van deze grief kan immers niet leiden tot een ander dictum omdat cruciale feiten die aan de vordering onder c. ten grondslag zijn gelegd, namelijk de betrokkenheid van Rabobank, door [Holding ] zijn betwist en door [appellant] niet (nader) zijn onderbouwd.
Grief III: de onrechtmatige toe-eigening van materiële vaste activa (zie sub a)
3.8.1.Grief III ziet op een ander deel van de door [appellant] aan het beslag ten grondslag gelegde schadevordering, hetgeen hiervoor onder a is weergegeven, zijnde de schade geleden als gevolg van de onrechtmatige toe-eigening van materiële vaste activa van de vof. In zijn toelichting stelt [appellant] dat de voorzieningenrechter niet heeft meegewogen dat de jaarrekening van 2008 de laatste is geweest die de vof heeft (laten) opstellen en daarnaast heeft de voorzieningenrechter niet meegenomen dat er nadien nog andere materiële vaste activa door [Vof] zijn gekocht.
3.8.2.Naar het oordeel van het hof slaagt deze grief niet. De voorzieningenrechter heeft bij de beoordeling allereerst vastgesteld dat [Holding ] in alle voorgaande procedures uitdrukkelijk heeft betwist dat zij zich de gestelde zaken (de materiële activa) van de vof heeft toegeëigend en dat [appellant] geen nadere feitelijke onderbouwing heeft aangedragen. Vervolgens is de voorzieningenrechter ingegaan op de gestelde omvang van de schade en enkel hiertegen richt zich de grief van [appellant] .
3.8.3.Het hof stelt allereerst vast dat [appellant] ook in hoger beroep niet heeft gesteld om welke zaken het hier gaat. Daarmee voldoet hij niet aan zijn stelplicht en vormt dit een voldoende basis om de ondeugdelijkheid van dit vorderingsrecht van [appellant] summierlijk aan te nemen.
3.8.4.[appellant] heeft in hoger beroep betoogd dat er na het jaar 2008 geen jaarstukken van de vof meer zijn opgesteld. Naar het oordeel van het hof maakt deze stelling niet dat de omvang van de schade dan maar zou moeten worden begroot op basis van deze jaarstukken. Een enkele verwijzing naar jaarstukken uit 2008 is een onvoldoende onderbouwing voor de gestelde onrechtmatige gedraging van [Holding ] terwijl een schadebegroting gebaseerd op de waardering uit deze jaarrekening, niet kan leiden tot een toewijzing als vergoeding voor door [appellant] (Holding) geleden schade. Het is aan [appellant] om aan te geven om welke zaken het gaat en welke de waarde van deze zaken is geweest ten tijde van de gestelde onrechtmatige toe-eigening door [Holding ] . Dit heeft [appellant] in deze procedure niet gedaan. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [Holding ] betwist zaken van waarde die aanvankelijk toebehoorden aan de vof, onder zich te hebben.
Grief IV: het onrechtmatig toe-eigenen van het klantenbestand (met bijbehorende omzet)
3.9.1.Grief IV ziet op de schadevordering onder b. In de toelichting stelt [appellant] dat hij wel is ingegaan op de betwisting door [Holding ] . Hij verwijst naar de financiële gegevens die hij van de curator van [de verkeersschool B.V.] heeft ontvangen en heeft overgelegd. Op basis daarvan kan de gemiddelde omzet worden berekend. Voorts geeft hij aan dat als rekening wordt gehouden met de kosten van de omzet, de vordering moet worden begroot op
€ 80.948,10.
3.9.2.Ook deze grief slaagt niet. Dat [de verkeersschool B.V.] omzet heeft gegenereerd voor de vof door het gebruik van de slipbaan, vormt geen onderbouwing voor de stelling dat [Holding ] zich het klantenbestand van de vof onrechtmatig heeft toegeëigend. [Holding ] heeft gesteld dat zij de slipbaan nooit heeft geëxploiteerd.
Het hof stelt vast dat [appellant] in de toelichting bij deze grief niet is ingegaan op de overweging van de voorzieningenrechter dat [Holding ] de gestelde onrechtmatige gedraging gemotiveerd heeft betwist, “op welke betwisting [appellant] niet feitelijk is ingegaan”. Vervolgens gaat de voorzieningenrechter in op de hoogte van de gestelde schade. Daartegen (slechts) richt zich de grief. Het lag echter op de weg van [appellant] om aan te geven op welke wijze [Holding ] zich het klantenbestand onrechtmatig heeft toegeëigend met als gevolg schade voor de vof. Waar de vof inmiddels niet meer bij machte was om de slipbaan te exploiteren, valt haar schade niet zonder meer in te zien.
3.9.3.Het hof oordeelt dat de grief niet slaagt in die zin dat zij moet leiden tot een ander dictum.
Grief V: het waardering van de vorderingsrechten
3.10.1.Grief V richt zich tegen de conclusie van de voorzieningenrechter dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vorderingsrechten van [appellant] jegens [Holding ] . [appellant] stelt in de toelichting dat de aard van het gelegde beslag meebrengt dat niet snel kan worden aangenomen dat [Holding ] aan haar bewijslast van de ondeugdelijkheid van de vorderingen heeft voldaan. Het gaat immers om een vooralsnog onzekere vordering.
3.10.2.Het hof verwijst naar de maatstaf waarlangs het geschil moet worden beoordeeld en waartegen [appellant] geen kenbare grief heeft aangevoerd. Het hof stelt vast dat de voorzieningenrechter heeft beslist “aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd”. Nu de gestelde onrechtmatige gedraging onder c, het profiteren van een vooropgezet plan, niet alleen is betwist maar bovendien geen aanwijzing bestaat voor de betrokkenheid van Rabobank, is de conclusie van de voorzieningenrechter naar het oordeel van het hof een juiste. De gestelde twee andere onrechtmatige gedragingen van [Holding ] zijn betwist en daarvoor is geen enkele feitelijke onderbouwing gegeven terwijl de omvang van de gestelde schade niet althans onvoldoende is onderbouwd. Ook ten aanzien van deze twee vorderingen komt de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel dat summierlijk is gebleken dat deze ondeugdelijk zijn. Grief V slaagt dus evenmin.
Grief VI: de belangenafweging
3.11.1.Met grief VI komt [appellant] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat een afweging van de belangen van partijen niet leidt tot een ander oordeel dan de opheffing van de gelegde beslagen. [appellant] stelt dat zijn vordering in drie instanties op formele gronden is afgewezen en dat er nog geen inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. Hij stelt dat in de bodemprocedure [Holding ] de van belang zijnde feiten en omstandigheden niet heeft betwist zodat deze in de verwijzingsprocedure vaststaan, zodat de vordering althans een deel ervan voor toewijzing gereed ligt. Voorts betwist hij dat [Holding ] belang heeft bij de opheffing van de op haar aandelen gelegde beslagen.
3.11.2.[Holding ] heeft aangegeven dat zij de gestelde vorderingen in de bodemprocedure wel heeft betwist. Nu [appellant] zijn stellingen niet heeft onderbouwd, kan zij ook niet meer doen dan de vorderingen “bloot” betwisten.
3.11.3.Het gaat in dit kort geding niet over hetgeen in de bodemprocedure al dan niet is gesteld; het gaat om hetgeen partijen in deze procedure over en weer hebben gesteld. Nu het hof het oordeel van de voorzieningenrechter over de summierlijk gebleken ondeugdelijkheid van de vorderingen zal bekrachtigen, leidt hetgeen [appellant] nu aanvoert, er niet toe dat op grond van een belangenafweging, de beslagen zouden moeten herleven. De grief slaagt niet.