ECLI:NL:GHSHE:2023:3599

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
1 november 2023
Zaaknummer
22/00472
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtshalve vermindering aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012. De belanghebbende, die in België woont, had eerder een verzoek ingediend om de aanslag te verminderen, maar dit verzoek was door de inspecteur afgewezen. De belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep ongegrond. Hierop heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het hof.

De inspecteur had de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering gemotiveerd met de stelling dat de vijfjaarstermijn voor het indienen van een dergelijk verzoek was overschreden. De belanghebbende voerde aan dat zij niet op de hoogte was van deze termijn en dat er bijzondere omstandigheden waren die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten, zoals een ernstig ongeval in 2012 en haar emigratie naar België.

Het hof oordeelde echter dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet in verzuim was. De omstandigheid dat zij niet op de hoogte was van de vijfjaarstermijn was niet voldoende om de termijnoverschrijding te rechtvaardigen. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Tevens werd er geen aanleiding gezien om het griffierecht te vergoeden of om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00472
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] , België,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 1 februari 2022, nummer BRE 20/9151 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft het verzoek om een ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over 2012 afgewezen.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en [persoon 2] ter bijstand, en, namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten
.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in 2012 een ongeval gehad waarna zij naar België is geëmigreerd.
2.2.
Bij brief van 10 januari 2013 heeft de inspecteur belanghebbende het volgende laten weten:
“U heeft een bezwaarschrift ingediend tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 t/m 2006 aanslagnummer [aanslagnummer] H16 t/m H66.
Het bezwaar is gericht tegen de opgelegde aanslag.
Ontvankelijkheid
Een bezwaarschrift is tijdig ingediend als het binnen zes weken na de dagtekening van de aanslag bij mij is bezorgd. Omdat hieraan niet is voldaan, is uw bezwaarschrift niet tijdig ingediend. Daarom verklaar ik u niet-ontvankelijk in uw bezwaar.
Ik merk uw bezwaar aan als een verzoek om ambtshalve herziening. (…)
Een verzoek om ambtshalve herziening dient te zijn ontvangen binnen vijf jaar na afloop van het betreffende kalenderjaar. Het bezwaarschrift valt buiten de vijf-jaars termijn. (…).”
2.3.
Op 11 maart 2014 heeft belanghebbende bij de Belastingdienst Buitenland een bespreking gehad over haar aangifte IB/PVV 2011. Daarvan heeft zij de volgende notitie gemaakt:
2.4.
Belanghebbende heeft op 2 mei 2014 aangifte IB/PVV 2012 gedaan door middel van een zogenaamd "M-biljet". De inspecteur heeft met dagtekening 13 februari 2015 de definitieve aanslag IB/PVV overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte opgelegd.
2.5.
De toenmalige gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 24 maart 2015 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2012 omdat ten onrechte geen rekening was gehouden met voorkoming van dubbele belasting en de aftrek van een loonschuld in box 3. De inspecteur is bij uitspraak op bezwaar van 7 juli 2015 geheel aan het bezwaar van belanghebbende tegemoetgekomen.
2.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 10 februari 2020, ontvangen door de inspecteur op 11 februari 2020, een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2012 ingediend, omdat in de aanslag zou zijn uitgegaan van een onjuiste emigratiedatum.
2.7.
De inspecteur heeft bij voor bezwaar vatbare beschikking van 17 februari 2020 het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen wegens het verstrijken van de vijfjaarstermijn van artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling). Bij uitspraak op bezwaar van 16 september 2020 heeft de inspecteur het bezwaar daartegen ongegrond verklaard.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslag IB/PVV 2012 ambtshalve kan worden verminderd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot ambtshalve vermindering van de aanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel 9.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bepaalt dat een ambtshalve vermindering van een belastingaanslag alleen mogelijk is volgens de regels van dit artikel. De gevallen waarin een inspecteur een belastingaanslag ambtshalve kan verminderen zijn aangewezen in artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling van de Wet IB 2001 (hierna: URIB). Voor dit geval is van belang dat artikel 45aa URIB voorschrijft dat de inspecteur een te hoge belastingaanslag niet vermindert als vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de aanslag betrekking heeft. Dat was hier het geval op 31 december 2017. Hiervan kan alleen worden afgeweken als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim was.
4.2.
Belanghebbende voert aan dat zij niet op de hoogte was van de termijn van vijf jaar. Ze dacht dat de termijn tien jaar was omdat de Belastingdienst haar in 2010 een vermindering van de aanslag IB 1999 van haar moeder had toegekend. Een rechtsmiddelverwijzing voor ambtshalve verminderingen ontbreekt en belanghebbende kon als fiscale leek niet weten dat de termijn vijf jaar in plaats van tien jaar was. Bovendien, zo voert zij aan, geldt bij een emigratie een termijn van tien jaar. Verder vormt het ernstige ongeval dat zij in 2012 had een uitzonderlijke omstandigheid waarom de vijfjaarstermijn niet zou moeten gelden. Tot slot betoogt belanghebbende dat zij tijdens een gesprek op 11 maart 2014 over de aanslag IB/PVV 2011 bij de Belastingdienst haar woonsituatie na het ongeval heeft uitgelegd aan de toenmalige inspecteur.
4.3.
Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim was. De omstandigheid dat zij niet op de hoogte was van de vijfjaarstermijn maakt nog niet dat de overschrijding van de termijn verschoonbaar is. Bovendien heeft de inspecteur in zijn brief van 10 januari 2013 belanghebbende gewezen op de vijfjaartermijn bij de beoordeling van een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2006. Belanghebbende had dus op de hoogte kunnen zijn van de vijfjaarstermijn. Verder is de inspecteur niet verplicht om belastingplichtigen te wijzen op de vijfjaarstermijn voor het doen van een verzoek om ambtshalve vermindering. Het betoog van belanghebbende dat bij emigratie een termijn van tien jaar zou bestaan, slaagt ook niet omdat deze algemene regel niet bestaat. De omstandigheid dat belanghebbende een ernstig ongeluk heeft gehad in 2012 is, hoe ingrijpend deze gebeurtenis ook is geweest voor belanghebbende, ook geen reden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Dit ongeluk is de aanleiding geweest voor haar emigratie en is voorgevallen in 2012 ver voor het verstrijken van de vijfjaarstermijn. Het kan daarom niet de reden zijn waarom belanghebbende tot 2020 zou mogen wachten met haar verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2012.
4.4.
Verder betoogt belanghebbende dat vertrouwen zou zijn gewekt dat de termijn langer zou zijn dan vijf jaar door de vermindering van de aanslag IB 1999 van haar moeder en door het gesprek dat zij op 11 maart 2014 met twee inspecteurs had over de aanslag IB/PVV 2011. Hoewel de vermindering van de aanslag IB 1999 van de moeder van belanghebbende in 2010 opmerkelijk is te noemen, kan het hof uit de brieven uit 2010 niet opmaken waarom die aanslag is verminderd en waarom dat zo lang heeft geduurd. Ter zitting is dit ook niet opgehelderd. Belanghebbende kon uit deze gang van zaken niet zondermeer afleiden dat de termijn voor een ambtshalve vermindering tien jaar was. Bovendien heeft de inspecteur op een later moment, namelijk in zijn brief van 10 januari 2013, juist op de vijfjaarstermijn gewezen.
Ter zitting heeft belanghebbende nog gesteld dat de heffingsambtenaar van de gemeente Helmond in 2011 de WOZ-waarde van haar woning over de jaren 2001 tot en met 2006 heeft aangepast en dat dit ook tot tien jaar terugging. Ook daaraan kon belanghebbende niet het vertrouwen ontlenen dat de termijn voor het aanvragen van een ambtshalve vermindering van een aanslag IB/PVV tien jaar was. Een afspraak met de heffingsambtenaar van de gemeente Helmond kan de inspecteur namelijk niet binden.
4.5.
Tot slot is van het gesprek op 11 maart 2014 geen andere weergave bekend dan de handgeschreven notitie van belanghebbende (zie 2.3). Uit deze notitie volgt niet meer dan dat de behandeling in haar aangifte IB/PVV 2011 van haar woning in Helmond is besproken. Ook als tijdens dat gesprek haar woonsituatie in 2012 en daarna uitgebreid aan de orde is geweest, geldt dat niet aannemelijk is geworden dat de inspecteur die de aanslag over 2011 heeft vastgesteld tijdens dat gesprek enige toezegging over de afhandeling van de aanslag IB/PVV 2012 heeft gedaan. Ook is niet aannemelijk geworden dat de inspecteur onzorgvuldig zou hebben gehandeld door belanghebbende tijdens dat gesprek niet te wijzen op de gevolgen van een mogelijk eerdere emigratiedatum dan 4 december 2012.
4.6.
Dit alles leidt ertoe dat dat belanghebbende te laat was met haar verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2012 en dat dit niet verschoonbaar is. Wat belanghebbende nog verder aanvoert kan niet tot een ander oordeel leiden. Het hof kan de aanslag dus niet inhoudelijk beoordelen. Het hof voegt hier nog aan toe dat dit geldt voor de hele aanslag en dus ook voor de vaststelling van het inkomen uit sparen en beleggen over 2012.
Tussenconclusie
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, raadsheer, in tegenwoordigheid van X.J. Köhlen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 november 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
X.J. Köhlen J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.