ECLI:NL:GHSHE:2023:3796

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 november 2023
Publicatiedatum
15 november 2023
Zaaknummer
22/00030
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid beroep tegen uitspraak op bezwaar naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van het beroep van belanghebbende tegen een uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. Belanghebbende stelde dat hij pas op 27 januari 2021 op de hoogte was geraakt van de uitspraak op bezwaar, en dat hij daarom ontvankelijk verklaard diende te worden in zijn beroep. Het hof oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de uitspraak op bezwaar op de juiste wijze was verzonden. De inspecteur had geen verzendadministratie overgelegd, en het hof ging ervan uit dat de uitspraak op bezwaar op 27 januari 2021 bekend was gemaakt. Aangezien het beroepschrift op 28 januari 2021 was ingediend, was het beroep ontvankelijk. Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank die het beroep niet-ontvankelijk had verklaard en wees de zaak terug naar de rechtbank voor inhoudelijke behandeling. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00030
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 1 december 2021, nummer BRE 21/475, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB) over
de periode 29 mei 2019 tot en met 17 februari 2020 aan belanghebbende opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag). Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, [gemachtigde] , en namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Met dagtekening 29 mei 2020 is de naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. Het nageheven MRB-bedrag is € 1.226. De gelijktijdig opgelegde verzuimboete bedraagt eveneens € 1.226.
2.2.
Belanghebbende heeft op 24 juni 2020 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en verzuimboete.
2.3.
De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 20 november 2020 uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag gehandhaafd en de verzuimboete, wegens financiële omstandigheden, met € 1.104 verminderd tot € 122. De uitspraak op bezwaar vermeldt als postadres [postadres] , [postcode] [woonplaats] . Tussen partijen is niet in geschil dat dit postadres juist is.
2.4.
De uitspraak op bezwaar is op 10 november 2020 in de interne administratie van de Belastingdienst (hierna: de interne administratie) geregistreerd.
2.5.
De uit de uitspraak op bezwaar volgende vermindering van de verzuimboete met € 1.104 is op 13 november 2020 in de interne administratie geregistreerd. Het in totaal op de naheffingsaanslag en de verzuimboete te betalen bedrag bedraagt, na vermindering bij uitspraak op bezwaar, € 1.348.
2.6.
Op 10 december 2020 is in de interne administratie geregistreerd dat in verband met het onbetaald blijven van de naheffingsaanslag en de verzuimboete een aanmaning is verstuurd.
2.7.
De ontvanger van de Belastingdienst (hierna: de ontvanger) heeft, bij het uitblijven van een betaling, een dwangbevel met dagtekening 15 januari 2021 aan belanghebbende verzonden. Belanghebbende heeft het dwangbevel op 15 januari 2021 ontvangen. Het dwangbevel vermeldt een “bedrag van de belastingaanslag na aftrek van de verleende verminderingen” van € 1.348.
2.8.
Belanghebbende heeft op 27 januari 2021 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Bij het beroepschrift zijn afdrukken gevoegd van foto’s van de uitspraak op bezwaar met dagtekening 20 november 2020 en het dwangbevel met dagtekening 15 januari 2021.
2.9.
In het proces-verbaal dat van het onderzoek ter zitting bij de rechtbank is opgesteld, is het volgende opgenomen over de verklaringen die belanghebbende en zijn gemachtigde hebben afgelegd over de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar:
“(…) Ik heb gebeld met de Belastingtelefoon en daar gesproken met een man. Later heeft een mevrouw mij gebeld en gezegd dat er iets werd verminderd, ik heb een aangetekende brief gestuurd.
- U vraagt mij hoe ik aan de uitspraak op bezwaar kom, omdat de dagtekening 11 november 2020 is en ik stel dat ik de uitspraak op bezwaar pas op 27 januari 2021 heb ontvangen. Van alles wat ik heb ontvangen heb ik foto's gemaakt en doorgestuurd aan mijn gemachtigde. (…)”
2.10.
De inspecteur heeft een systeemprint van de interne administratie verstrekt waarop de vermindering is geregistreerd en waarop de dagtekening van de uitspraak op bezwaar is vermeld. Hieruit volgt ten aanzien van de uitspraak op bezwaar het volgende:
2.11.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en ontvankelijkverklaring van het beroep. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende stelt dat hij pas op 27 januari 2021 bekend is geworden met de uitspraak op bezwaar en vervolgens zo spoedig mogelijk (op dezelfde dag) beroep heeft ingesteld. Gelet op deze omstandigheden bestaat, aldus belanghebbende, geen aanleiding om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Belanghebbende verwijst in dit verband naar artikel 6:11 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
4.2.
De inspecteur betoogt primair dat belanghebbende de uitspraak op bezwaar uiterlijk op de datum van dagtekening, 20 november 2020, heeft ontvangen. Voor het geval het hof zou oordelen dat dit niet aannemelijk is geworden, voert de inspecteur aan dat belanghebbende al geruime tijd vóór 27 januari 2021 “kon weten” dat uitspraak op bezwaar was gedaan. De inspecteur wijst op de naar aanleiding van de uitspraak op bezwaar gegeven verminderingsbeschikking (zie onder 2.5) en de aanmaning tot betaling (zie onder 2.6).
4.3.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 Awb). Deze termijn begint op de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking (artikel 26c Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)). Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9 Awb). Bij een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift blijft een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 Awb).
4.4.
In het geval van niet aangetekende verzending van de uitspraak op bezwaar, moet de inspecteur bij betwisting van de ontvangst aannemelijk maken, respectievelijk overtuigend aantonen in verband met de verzuimboete dat het desbetreffende stuk is verzonden. Belanghebbende heeft gesteld dat hij de uitspraak op bezwaar niet rond 20 november 2020 heeft ontvangen maar pas na 15 januari 2021. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 2022 [1] heeft geoordeeld ligt in de stelling van een belanghebbende dat een schriftelijk besluit van de inspecteur hem niet heeft bereikt een betwisting besloten van de verzending van dat besluit. Het hof merkt de stelling van belanghebbende dan ook aan als een betwisting van de verzending van de uitspraak op bezwaar tussen 10 en 20 november 2020. In dat geval dient de inspecteur aannemelijk te maken respectievelijk aan te tonen dat het desbetreffende stuk tussen 10 en 20 november 2020 is aangeboden aan een postvervoerbedrijf, waarbij de inspecteur ook aannemelijk moet maken welk postvervoerbedrijf dit betreft. De inspecteur heeft volstaan met overhandiging van een uitdraai uit de interne administratie waaruit slechts valt op te maken dat de uitspraak op bezwaar op 10 november 2020 intern is geregistreerd (zie onder 2.4 en 2.10). Uit deze administratie valt niet af te leiden dat een uitdraai van de uitspraak op bezwaar is gemaakt die vervolgens aan de interne postkamer ter verzending is aangeboden, laat staan dat hieruit valt af te leiden dat dit heeft geleid tot aanbieding ter verzending bij een bepaald postvervoerbedrijf. Zoals ook de inspecteur lijkt te erkennen kwalificeert de hierboven genoemde interne administratie derhalve niet als een verzendadministratie die voldoet aan de eisen die de Hoge Raad hieraan in het arrest 17 juni 2022 stelt. Dit betekent dat niet aannemelijk is geworden, laat staan dat dit is aangetoond, dat de uitspraak op bezwaar tussen 10 en 20 november 2020 is verzonden.
4.5.
Dit brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de uitspraak op bezwaar niet op de in artikel 3:41 Awb bedoelde wijze is bekendgemaakt. De beroepstermijn van zes weken vangt dan pas aan op de dag waarop de belanghebbende een afschrift van die uitspraak onder ogen heeft gekregen. [2] In een zodanig geval geldt dus niet de bij toepassing van artikel 6:11 Awb te stellen eis dat het beroep zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is ingesteld.
4.6.
Belanghebbende stelt pas kennis te hebben genomen van het bestaan van de uitspraak op bezwaar toen hij op 15 januari 2021 het dwangbevel ontving, omdat de naheffingsaanslag MRB en de boete nog niet waren betaald. Belanghebbende heeft ter zitting bij het hof verklaard dat hij direct in actie is gekomen nadat hij het dwangbevel op 15 januari 2021 had ontvangen, dat hij naar aanleiding van deze brief telefonisch contact heeft opgenomen met de Belastingdienst, en dat hij daarna op 27 januari 2021 de uitspraak op bezwaar ontving, dat hij vervolgens foto’s van de door hem ontvangen stukken aan zijn gemachtigde heeft gestuurd en dat de gemachtigde dezelfde dag (27 januari 2021) beroep heeft ingesteld.
4.7.
Tegenover deze gemotiveerde stelling van belanghebbende heeft de inspecteur geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk is geworden dat belanghebbende de uitspraak op bezwaar op een eerder moment, namelijk rond 20 november 2020, heeft ontvangen. Voor zover de inspecteur betoogt dat belanghebbende eerder wist van de uitspraak op bezwaar omdat een verminderingsbeschikking en een aanmaning zijn verzonden, kan hem dat evenmin helpen. Belanghebbende betwist de ontvangst en daarmee de verzending van deze stukken. De inspecteur heeft van beide stukken evenmin een verzendadministratie overgelegd waarmee hij aannemelijk heeft gemaakt dat deze stukken ter post zijn aangeboden aan een postvervoersbedrijf.
4.8.
Het hof kan niet vaststellen wanneer belanghebbende de uitspraak op bezwaar daadwerkelijk heeft ontvangen. Belanghebbende heeft op het dwangbevel op 15 januari 2021 ontvangen en wist op die datum van het bestaan van de uitspraak op bezwaar. Hij heeft naar eigen zeggen vervolgens de Belastingtelefoon gebeld en de uitspraak op bezwaar daarna alsnog per post ontvangen, het hof kan echter niet vaststellen op welke datum. Vast staat dat belanghebbende een foto van de uitspraak op bezwaar bij het beroepschrift met dagtekening
27 januari 2021 heeft gevoegd. Omdat niet is vast te stellen op welke datum belanghebbende bekend is geworden met de uitspraak op bezwaar, zal het hof uitgaan van 27 januari 2021 als datum van bekendmaking omdat vast staat dat belanghebbende de uitspraak op bezwaar uiterlijk 27 januari 2021 heeft ontvangen.
4.9.
Aangezien de uitspraak op bezwaar op 27 januari 2021 is bekendgemaakt, eindigde de beroepstermijn op 10 maart 2021. Belanghebbende heeft op 28 januari 2021 een beroepschrift ingediend. Dat is dus binnen de termijn. Dit betekent dat het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ontvankelijk was.
4.10.
Dit alles betekent dat de rechtbank het beroep van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hof zal de zaak terugwijzen naar de rechtbank omdat het beroep inhoudelijk niet door de rechtbank is behandeld. Partijen hebben ter zitting ingestemd met terugwijzing naar de rechtbank voor inhoudelijke behandeling.
Tussenconclusie
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 134 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep ontvankelijk had moeten worden verklaard.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank ontvankelijk had moeten worden verklaard.
4.14.
Het hof stelt deze tegemoetkoming voor de behandeling bij het hof op 2 (punten) [3] x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.674.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep ontvankelijk;
  • wijst de zaak terug naar de rechtbank voor de behandeling van het beroep;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 134 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 1.674.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, raadsheer, in tegenwoordigheid van X.J. Köhlen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 november 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
X.J. Köhlen J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875.
2.Hoge Raad 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:960, rechtsoverweging 2.3.1.
3.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.