ECLI:NL:GHSHE:2024:1281

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
20-001066-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.J. van der Meer
  • P. de Vries
  • A. van der Linden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake mishandeling met schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat op 5 april 2023 was gewezen. De verdachte, geboren in 1968 en wonende te [adres 1], was eerder door de politierechter veroordeeld voor mishandeling van [slachtoffer] op 31 januari 2021 in Oudenbosch. De politierechter had de verdachte een taakstraf van dertig uren opgelegd, subsidiair vijftien dagen hechtenis, en de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 1.126,50 toegewezen, met uitzondering van een deel van de vordering. De verdachte ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zou vernietigen en de verdachte opnieuw zou veroordelen tot een taakstraf van dertig uren, maar dan voorwaardelijk met een proeftijd van een jaar. De verdediging heeft betoogd dat de verdachte een beroep op putatief noodweer toekomt en dat hij daarom ontslagen zou moeten worden van alle rechtsvervolging. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte als agressor kan worden aangemerkt en dat er geen sprake was van een verontschuldigbare dwaling.

Het hof heeft het beroep op putatief noodweer verworpen en de verdachte strafbaar verklaard voor de bewezenverklaarde mishandeling. De op te leggen sanctie is een taakstraf van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] tot schadevergoeding van in totaal € 1.445,00 toegewezen, bestaande uit € 445,00 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden, maar heeft geen strafvermindering toegepast omdat de taakstraf minder dan honderd uren bedraagt.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001066-23
Uitspraak : 10 april 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

’s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 5 april 2023, in de strafzaak met parketnummer 02-144155-21, tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘mishandeling’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van dertig uren subsidiair vijftien dagen hechtenis. Voorts is de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toegewezen tot een bedrag van € 1.126,50, te vermeerderen met de wettelijke rente, en is de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer] is tevens de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en, in zoverre opnieuw rechtdoende, het tenlastegelegde bewezen zal verklaren, de verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van dertig uren subsidiair vijftien dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van een jaar en de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] integraal zal toewijzen.
De raadsvrouw van de verdachte heeft primair bepleit dat de verdachte een beroep op putatief noodweer toekomt en om die reden dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd. Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering en subsidiair dat het hof de vordering slechts gedeeltelijk dient toe te wijzen en de benadeelde partij voor het overige gedeelte niet-ontvankelijk dient te verklaren in de vordering.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij:
op of omstreeks 31 januari 2021 in de gemeente Halderberge (te Oudenbosch), in elk geval in Nederland, [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] met kracht met beide handen op/tegen diens borststreek en/of lichaam te duwen, (ten gevolge waarvan, althans waarna, die [slachtoffer] met diens hoofd en/of lichaam op/tegen de grond is gevallen en/of terechtgekomen).
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
Op 31 januari 2021 in de gemeente Halderberge (te Oudenbosch) [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] met kracht met beide handen tegen diens borststreek te duwen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] met diens hoofd tegen de grond is gevallen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Hierna wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie-eenheid Zeeland-West-Brabant, district De Markiezaten, basisteam Roosendaal, op ambtseed opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , aspirant bij de politie, registratienummer PL2000-2021050800, gesloten d.d. 19 maart 2021, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van politie met daarin gerelateerde bijlagen, met doorgenummerde dossierpagina’s 1-50. Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
1.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 4 februari 2021, dossierpagina’s 7-10, voor zover inhoudende als verklaring van aangever [slachtoffer] :
Op 31 januari 2021 ben ik met mijn voertuig naar de [supermarkt] gereden. De [supermarkt] is gelegen in Oudenbosch.
Ik ben doorgelopen en wilde oversteken. Ik stond half op de weg. Ik hoorde dat de man (
het hof begrijpt: de verdachte) achter mij liep. Voordat ik er erg in had lag ik op de grond. Ik ben met mijn achterhoofd gevallen op het asfalt van de weg.
Ik had een wond aan de achterzijde van mijn hoofd. Toen ik eenmaal op de stoel zat bij [supermarkt] , kreeg ik pijn aan mijn achterhoofd. Ik kan deze pijn omschrijven als een stekende pijn.
2.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 8 maart 2021, dossierpagina’s 21-27, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte [verdachte] :
(p.25)
Ik heb hem (
het hof begrijpt: aangever [slachtoffer]) een zet gegeven.
3.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 februari 2021, dossierpagina’s 14-16, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant] :
Ik vorderde de camerabeelden van de supermarkt [supermarkt] , gelegen aan [adres 2] .
De camera bevindt zich aan de buitenkant van de supermarkt [supermarkt] . Ik zag dat de datum op 31-01-2021 stond. Aan de rechterkant van het camerabeeld bevinden zich parkeervakken met daarnaast een weg.
Ik zag (
het hof begrijpt: op de camerabeelden)dat er een man op het trottoir liep, hierna te noemen man 1 (
het hof begrijpt: aangever [slachtoffer]). Ik zag dat man 1 richting de lege parkeervakken liep.
Op hetzelfde moment dat man 1 richting het parkeervak liep, zag ik dat er een auto rechts in het camerabeeld verscheen. Ik zag dat de auto stopte en dat bestuurders- en bijrijdersdeur open ging en dat uit de bestuurderskant een man uitstapte, hierna te noemen man 3 (
het hof begrijpt: de verdachte).
Ik zag dat man 3 met een versnelde pas naar man 1 liep. Op het moment dat man 3 bijna bij man 1 was, zag ik dat man 3 zijn beide handen optilde tot borsthoogte. Ik zag dat man 3 met twee handen man 1 tegen zijn borstkas duwde. Ik zag dat man 1 door de duw achteruit op de grond viel.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

mishandeling.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Hiertoe is – op gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – aangevoerd dat de verdachte een beroep op putatief noodweer toekomt. De verdachte zou aangever immers vanuit een reflex hebben geduwd omdat hij dacht dat hij door aangever zou worden geslagen met een pan.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor een geslaagd beroep op putatief noodweer is vereist dat sprake is geweest van een verontschuldigbare dwaling aan de zijde van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij zich verontschuldigbaar het dreigende gevaar heeft ingebeeld, dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Het hof is van oordeel dat hiervan geen sprake is, nu de tenlastegelegde gedraging van de verdachte niet kan worden aangemerkt als verdedigend, maar – naar de kern bezien – als aanvallend. Het is immers de verdachte geweest die, blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep afgespeelde camerabeelden, uit de auto is gestapt, met versnelde pas naar aangever is toegelopen en hem vervolgens direct een duw heeft gegeven. Het is verdachte die aldus de confrontatie zoekt en aangaat. Naar het oordeel van het hof is het onder deze omstandigheden niet aangever, maar de verdachte die als agressor dient te worden aangemerkt. Van verdedigend handelen van de verdachte noch omstandigheden op grond waarvan de verdachte mocht menen zich te moeten verdedigen, is naar het oordeel van het hof geen sprake. De stelling van de verdediging dat aan de zijde van de verdachte een acuut dreigend gevaar bestond toen aangever de pan in zijn hand in de richting van de verdachte bewoog terwijl hij voor de verdachte stond, vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het procesdossier, noch in het verhandelde ter terechtzitting.
Het beroep op putatief noodweer kan niet slagen. Het hof verwerpt derhalve het tot ontslag van alle rechtsvervolging strekkende verweer van de verdediging.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Meer in het bijzonder overweegt het hof het navolgende.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van [slachtoffer] door die [slachtoffer] tegen zijn borst te duwen, ten gevolge waarvan [slachtoffer] met zijn hoofd op de grond is gevallen. Met het gebruik van dit geweld heeft de verdachte gehandeld zonder zich te bekommeren om de gevolgen van zijn handelwijze. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte voorts blijk gegeven van een gebrek aan inzicht in de laakbaarheid van zijn gedrag, daar hij alle schuld in de schoenen van aangever poogt te schuiven. Dit gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef leidt er mede toe dat het hof het de verdachte aanrekent dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 1 februari 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van enig strafbaar feit.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. In dat verband heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij als zzp’er EHBO-cursussen verzorgt en bezig is met het afbetalen van zijn schulden. Gelet op de hoogte van de schulden van de verdachte, te weten circa € 60.000,00, ziet de verdachte weinig ruimte om een geldboete te voldoen. Het uitvoeren van een taakstraf zou volgens de verdachte echter wel tot de mogelijkheden behoren.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een taakstraf voor de duur van dertig uren subsidiair vijftien dagen hechtenis passend en geboden. Het hof legt aldus een hogere straf op dan de eis van de advocaat-generaal, nu die eis naar het oordeel van het hof onvoldoende recht doet aan de aard en ernst van het feit en de omstandigheden van dit geval.
Schending redelijke termijn
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bij de behandeling in eerste aanleg met bijna één maand is overschreden, nu de verdachte op 8 maart 2021 voor het eerst door de politie is gehoord en de politierechter op 5 april 2023 het vonnis waarvan beroep heeft gewezen.
Overschrijding van de redelijke termijn wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Nu de op te leggen taakstraf echter minder beloopt dan honderd uren, wordt daarop, ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, [1] geen vermindering toegepast.
Het hof zal volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn in eerste aanleg is geschonden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.826,50, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in de volgende bedragen:
€ 385,00 aan eigen risico;
€ 381,50 aan kosten voor een nieuw deurslot;
€ 60,00 aan kosten voor een taxirit van het ziekenhuis naar het huis van aangever;
€ 1.000,00 aan immateriële schade.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep deels toegewezen nl. tot een bedrag van € 1.126,50. De politierechter heeft de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat, indien de verdachte een geslaagd verweer op putatief noodweer toekomt, de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van schadepost ii., nu een causaal verband met het tenlastegelegde feit zou ontbreken. De verdediging refereert zich ten aanzien van schadeposten i. en iii aan het oordeel van het hof. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsvrouw betoogd dat niet met voldoende zekerheid valt vast te stellen dat alle klachten aan de zijde van de benadeelde partij het gevolg zijn van het tenlastegelegde handelen van de verdachte. Tot slot heeft de verdediging betoogd dat het hof, met de politierechter in eerste aanleg, een billijkheidscorrectie dient toe te passen gelet op de eigen schuld van aangever, waarbij een derde van de gemaakte kosten voor de rekening van de verdachte dient te komen en twee derde voor de rekening van de benadeelde partij.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat zij, anders dan de verdediging, maar met de advocaat-generaal, mede gelet op hetgeen is overwogen onder het kopje ‘Strafbaarheid van de verdachte’, van oordeel is dat er geen sprake is van eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek aan de zijde van aangever. Het hof zal derhalve geen correctie toepassen.
Posten i. en iii.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 445,00. Dat bedrag heeft betrekking op de kosten ter hoogte van € 60,00 (post iii.) die de benadeelde partij heeft gemaakt voor de taxirit van het ziekenhuis naar huis en het bedrag van € 385,00 dat de benadeelde partij aan eigen risico heeft betaald (post i.). Deze posten zijn voldoende onderbouwd en niet betwist, reden waarom zij voor vergoeding in aanmerking komen.
Post ii.
Naar het oordeel van het hof is onvoldoende onderbouwd waarom de gevorderde € 381,50 aan kosten voor een deurslot (post ii.) als rechtstreekse schade van het bewezenverklaarde zouden moeten worden aangemerkt. Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij tot een nadere onderbouwing, levert naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Bijgevolg zal het hof bepalen dat de vordering ten aanzien van deze kostenpost niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij de vordering in zoverre bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Post iv.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat, maar uit lichamelijk letsel als bedoeld in artikel 6:106 onder b van het Burgerlijk Wetboek. Gelet op de aard en omvang van het letsel, het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de bedragen die in vergelijkbare gevallen plegen te worden opgelegd, begroot het hof de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op het gevorderde bedrag van € 1.000,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 1.445,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van 24 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.445,00 (duizend vierhonderdvijfenveertig euro), bestaande uit
€ 445,00 (vierhonderdvijfenveertig euro) materiële schadeen
€ 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2021 tot aan de dag der voldoening;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.445,00 (duizend vierhonderdvijfenveertig euro) bestaande uit € 445,00 (vierhonderdvijfenveertig euro) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2021 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 24 (vierentwintig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Voetnoten

1.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.