ECLI:NL:GHSHE:2024:201

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
29 januari 2024
Zaaknummer
20-002904-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met gedeeltelijke vrijspraak en strafoplegging in diefstalzaken

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor een groot aantal diefstallen en een vernieling. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de bewezenverklaring van feit 3, waarvoor de verdachte wordt vrijgesproken. De opgelegde straf wordt aangepast; de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank had eerder de vorderingen van verschillende benadeelde partijen beoordeeld, waarbij sommige vorderingen zijn toegewezen en andere zijn afgewezen. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partij [benadeelde 4] gedeeltelijk toegewezen en de vordering tot vergoeding van immateriële schade afgewezen. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank in grote lijnen bevestigd, maar heeft de straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij herzien. De verdachte heeft een strafblad en is eerder veroordeeld voor soortgelijke feiten, wat heeft meegewogen in de strafoplegging. Het hof heeft ook de omstandigheden van de verdachte in overweging genomen, maar oordeelt dat een gevangenisstraf passend is.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002904-22
Uitspraak : 18 januari 2024
TEGENSPRAAK (ex artikel 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 15 december 2022, in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 01-133310-22 en 01-235728-22, tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het in de zaak met parketnummer
01-133310-22 tenlastegelegde als feiten 1, 2, 3, 4 en feit 5 primair bewezenverklaard alsmede het in de zaak met parketnummer 01-235728-22 tenlastegelegde als feiten 1 primair en 2. De rechtbank heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als ‘diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak’ (feit 1 in de zaak met parketnummer 01-133310-22), ‘diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels’
(feit 2 in de zaak met parketnummer 01-133310-22), ‘diefstal’ (feit 4 in de zaak met parketnummer 01-133310-22), ‘poging diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel braak’ (feit 5 primair in de zaak met parketnummer 01-133310-22), ‘diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels’ (feit 1 primair in de zaak met parketnummer
01-235728-22) en ‘diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels’ (feit 2 in de zaak met parketnummer
01-235728-22), de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De rechtbank heeft de algemene- en enkele bijzondere voorwaarden gekoppeld aan de proeftijd. Met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de rechtbank de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering en de verdachte in de proceskosten van de benadeelde partij veroordeeld. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] toegewezen tot een bedrag van € 3,95, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2022 tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank heeft de verdachte tevens veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten. De rechtbank heeft de benadeelde partij [benadeelde 3] 20 B, C, D, E niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Wel heeft de rechtbank ten gunste van voornoemde benadeelde partij de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 101,99, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 april 2022 en bij niet-betaling de gijzeling bepaald op maximaal 2 dagen. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van 674,94, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank heeft de benadeelde terzake van de immateriële schade voor het meer gevorderde niet-ontvankelijk verklaard in de vordering en de vordering voor zover deze ziet op vergoeding van proceskosten afgewezen. De rechtbank heeft de verdachte tevens veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten. Tot slot heeft de rechtbank ten gunste van voornoemde benadeelde partij de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € € 674,94, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2022 en bij niet-betaling de gijzeling bepaald op maximaal 13 dagen. De rechtbank heeft de benadeelde partij [benadeelde 5] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering en de verdachte in de proceskosten van de benadeelde partij veroordeeld.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Bij vonnis, waarvan beroep, zijn de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en de [benadeelde 3] 20 B, C, D. E tot een gedeelte van € 3,95 respectievelijk € 101,99 toegewezen. De voeging duurt voor zover de vordering is toegewezen van rechtswege voort in hoger beroep, doch slechts ten aanzien van het in eerste aanleg toegewezen bedrag nu de benadeelde partij niet te kennen hebben gegeven of zij de ingediende vordering hebben willen handhaven voor het meer gevorderde.
De benadeelde partij [benadeelde 4] heeft schriftelijk te kennen gegeven dat hij zijn vordering wenst te handhaven in het hoger beroep. Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 4 januari 2024 is door de advocaat van de benadeelde partij echter te kennen gegeven dat de vordering strekkende tot vergoeding van de immateriële schade wordt gehandhaafd tot een bedrag van € 500,00, zodat de vordering in hoger beroep aan de orde is voor zover de hoogte daarvan € 698,88 is.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de beslissing van de rechtbank op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] tot toewijzing van de proceskosten en – in zoverre opnieuw rechtdoende – de vordering voor zover deze strekt tot vergoeding van de reiskosten ad € 23,94 zal afwijzen.
Door de raadsman van de verdachte is vrijspraak bepleit ten aanzien van de als feit 3 in de zaak met parketnummer 01-133310-22 tenlastegelegde bedreiging en ten aanzien van de als feit 1 primair in de zaak met parketnummer 01-235729-22 tenlastegelegde woninginbraak.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de bewezenverklaring van het als feit 3 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 01-133310-22, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde 4] en de straf.
Vrijspraak van het als feit 3 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 01-133310-22 (bedreiging [aangever] )
Door de raadsman van de verdachte is – op gronden zoals in de pleitnota verwoord - vrijspraak bepleit ten aanzien van de in de zaak met parketnummer 01-133310-22 tenlastegelegde bedreiging van [aangever] .
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het in de zaak met parketnummer
01-133310-22 onder 3 tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Naar het oordeel van het hof volgt uit het procesdossier immers niet eenduidig dat de verdachte aangeefster [aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Uit het procesdossier volgt naar het oordeel van het hof zonder meer dat de verdachte iéts heeft geroepen naar [aangever] , doch kan het hof niet eenduidig vast stellen wat hij heeft geroepen.
Feit 1 primair in de zaak met parketnummer 01-235728-22:
Door de raadsman van de verdachte is – op gronden zoals in de pleitnota verwoord - vrijspraak bepleit ten aanzien van het als feit 1 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 01-235728-22.
Hetgeen de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd brengt het hof niet tot andere overwegingen noch beslissing omtrent dit feit, zodat ook deze beslissing zal worden bevestigd.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is een groot aantal diefstallen bewezenverklaard. Daarnaast is ten laste van de verdachte een vernieling bewezenverklaard. Deze feiten maken een inbreuk op het recht van de eigenaar van de goederen om hiervan ongestoord te genieten. Blijkens de bewezenverklaarde feiten bekommert de verdachte zich niet om dit recht en heeft hij zich kennelijk enkel laten leiden door financiële motieven. Los van het feit dat de verdachte niet verplicht is om ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen, heeft hij zijn prioriteiten kennelijk elders liggen, hetgeen naar het oordeel van het hof geen blijk geeft van inzicht in het strafwaardige van zijn gedrag.
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de verdachte inmiddels zin gevonden lijkt te hebben in het leven en tot inkeer is gekomen. De verdachte zou zich hebben bekeerd tot de Islam, zou bezig zijn met het afbetalen van zijn schulden en zou zijn voormalige criminele contacten de rug hebben toegekeerd.
De Reclassering heeft in zijn rapport van 16 november 2022 gerapporteerd dat reclasseringstoezicht aangewezen is, doch dat de verdachte voor gedragsverandering beperkt gemotiveerd is.
Het gerechtshof acht de oplegging van een intensief reclasseringstoezicht niet op zijn plaats en evenmin zinvol, gelet op de houding van de verdachte. Hetgeen door zijn raadsman wordt gesteld over de verdachte acht het hof – zonder nadere onderbouwing en toelichting door de verdachte – op het werk na, niet aannemelijk geworden.
Blijkens het uittreksel justitiële documentatie betreffende verdachte d.d. 30 oktober 2023, is hij meermaals eerder veroordeeld terzake van strafbare feiten.
Het hof acht, alles afwegende, de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, passend en geboden.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De benadeelde partij [benadeelde 4] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.202,84. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 674,94. De benadeelde partij [benadeelde 4] heeft schriftelijk te kennen gegeven dat hij zijn vordering wenst te handhaven in het hoger beroep. Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 4 januari 2024 is door de advocaat van de benadeelde partij echter te kennen gegeven dat de vordering strekkende tot vergoeding van de immateriële schade wordt gehandhaafd tot een bedrag van € 500,00, zodat de vordering in hoger beroep aan de orde is voor zover de hoogte daarvan € 698,88 is.
De vordering, althans voor zover deze nog aan het oordeel van het hof onderworpen is, valt uiteen in de volgende posten:
  • i) Eigen risico auto ad € 100,00
  • ii) Pintransacties ad € 67,74
  • iii) Reiskosten ad € 35,10 (
  • iv) Immateriële schade ad € 500,00
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat aan de benadeelde partij [benadeelde 4] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade is toegebracht tot een bedrag van € 174,94 (posten i, ii en iii gedeeltelijk).
De vordering, strekkende tot de vergoeding van materiële schade, voor zover deze ziet op vergoeding van de reiskosten vanaf het huisadres van de benadeelde partij naar de rechtbank ad € 23,94 komt niet als materiele schade in aanmerking, nu deze kosten moeten worden gekwalificeerd als ‘proceskosten’ en dergelijke kosten geen rechtstreekse schade ten gevolge van het strafbare feit opleveren (vgl. (ECLI:NL:HR:2018:233 en ECLI:NL:HR:2003:AF0690). De vordering zal in zoverre worden afgewezen. De gemaakte reiskosten voor bezoeken aan Slachtofferhulp Nederland vormen daarentegen wel rechtstreekse schade die voor vergoeding in aanmerking komen. Het hof zal die kosten begroten op een bedrag van € 7,20.
Met betrekking tot de vordering strekkende tot vergoeding van de gestelde immateriële schade als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek stelt het hof het volgende voorop.
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 overwogen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
Naar het oordeel van het hof dient de vordering, strekkende tot vergoeding van de gestelde immateriële schade ad € 500,00, te worden afgewezen, nu er geen sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde een tijd niet heeft kunnen slapen en angstig is gebleven, wat heeft geleid tot hartkloppingen, rechtvaardigt nog niet zonder meer de conclusie dat er derhalve sprake is van immateriële schade als bedoeld in de wet.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij ook anderszins niet voldoende concrete gegevens aangevoerd waaruit volgt dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan en het bestaan van geestelijk letsel naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld. De aard en ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde brengen evenmin met zich dat hierom sprake is van een aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’.
Daarbij heeft te gelden dat een woninginbraak niet met zich brengt dat er sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW door de schending van het huisrecht. Er is ook geen sprake van een geval waarin de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 4] is toegebracht tot een bedrag van € 174,94. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2021 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van 3 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 47, 57, 63, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep met uitzondering van de bewezenverklaring van het als feit 3 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 01-133310-22, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] en de straf;
verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 01-133310-22 onder 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
2 (twee) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

ijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het in de zaak met parketnummer 01-235728-22 onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 174,94 (honderdvierenzeventig euro en vierennegentig cent) ter zake van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2021 tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 01-235728-22 onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 174,94 (honderdvierenzeventig euro en vierennegentig cent) als vergoeding voor materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2021 tot aan de dag der voldoening en bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 3 (drie) dagen, van welke de toepassing de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat der Nederlanden ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bevestigt het vonnis met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. F. van Es, voorzitter,
mr. O.M.J.J. van de Loo en mr. J.T.F.M. van Krieken , raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S. van den Akker, griffier,
en op 18 januari 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.