ECLI:NL:GHSHE:2024:2023

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
200.319.325_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om informatie op grond van art. 843a Rv in een echtscheidingsprocedure met betrekking tot huwelijkse voorwaarden en vergoedingsrechten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, waarin een verzoek van de vrouw op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) werd toegewezen. De man heeft in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken. De vrouw heeft op haar beurt de grieven van de man weersproken en verzocht om bekrachtiging van de bestreden beschikking. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vrouw recht had op afschrift van bepaalde documenten die de man in zijn bezit had, met betrekking tot investeringen in de woning en de opbrengsten van paardenboxen. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw niet voldoende rechtmatig belang heeft aangetoond voor haar verzoek om informatie, en heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover het betreft de beslissingen over de dwangsom en de verzoeken van de vrouw. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 20 juni 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.319.325/01
zaaknummer rechtbank : C/03/307226 / FA RK 22-2622
beschikking van de meervoudige kamer van 20 juni 2024
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. F.H. Kuiper te Heerlen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.M.H.H. Tuinstra te Maastricht.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 24 augustus 2022 en 27 oktober 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 23 november 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde tussenbeschikking van 24 augustus 2022, met indiening van de productie 8.
De man heeft een incidenteel verzoek gedaan om de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van voormelde tussenbeschikking van 24 augustus 2022 te schorsen voor de duur van de hoger beroepsprocedure in afwachting van de uitkomst daarvan. Bij beschikking van 30 maart 2023 met zaaknummer 200.319.325/02 is dit incidentele verzoek afgewezen.
2.2.
De vrouw heeft op 30 januari 2023 een verweerschrift ingediend met de producties 1 t/m 12.
2.3.
Bij het hof zijn voorts nog ingediend:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling voor de rechtbank in het incidentele verzoek op grond van art. 843a Rv op 11 augustus 2022 (journaalbericht van 30 december 2022);
- de producties 9 tot en met 12 van de man (journaalbericht van 17 februari 2023);
- de producties 13 tot en met 15 van de man (journaalbericht van 6 maart 2024).
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 20 maart 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten van partijen hebben ter zitting beiden een pleitnotitie overgelegd.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) Partijen zijn op 25 augustus 1997 gehuwd.
b) Zij zijn huwelijkse voorwaarden overeengekomen op 4 augustus 1997, inhoudende uitsluiting van elke gemeenschap van goederen.
c) Voorts luiden de huwelijkse voorwaarden onder meer als volgt:
‘Vergoedingen
Artikel 3
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.’
d) De vrouw heeft een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, op 11 juli 2022.
e) De echtscheiding is daarop uitgesproken op 12 januari 2024.
De procedure voor de rechtbank
3.2.
De rechtbank heeft in de beschikking van 24 augustus 2022 uitsluitend het incidentele verzoek van de vrouw ex art. 843a Rv beoordeeld (rov. 4.1).
[woning]
De vrouw heeft gesteld dat zij op grond van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden (resp. ex art. 1:87 BW) een vergoedingsrecht heeft jegens de gemeenschap c.q. de man. Daarbij gaat het met name om door haar uit haar privévermogen gedane investeringen in de ‘ [woning] ’ (een woning) voor renovaties en verfraaiingen. De facturen en rekeningafschriften van deze investeringen zouden in klappers zitten (per jaar bijgehouden en gerubriceerd) die zich bevinden op de ‘ [woning] ’, en waar de man de beschikking over heeft.
De rechtbank heeft geoordeeld dat aan de eisen van art. 843a Rv is voldaan en bepaald dat de man aan de vrouw afschrift dient te verstrekken van, samengevat, de facturen en rekeningafschriften (rov. 4.16 en dictum 5.1 sub a).
Paardenboxen
De vrouw heeft gesteld dat zij, als mede-eigenaar van de ‘ [woning] ’, op grond van art. 3:172 BW aanspraak kan maken op de helft van de opbrengsten uit verhuur van de paardenboxen/paardenpensionstalling.
De rechtbank heeft geoordeeld dat aan de eisen van art. 843a Rv is voldaan en bepaald dat de man aan de vrouw dient over te leggen de volledige administratie en exploitatieoverzichten inzake de verhuur van de paardenboxen/paardenpensionstallen, inclusief de onderliggende contracten en correspondentie en facturen en grootboekkaarten van de kapitaalrekening alsmede de afschriften van de zakelijke rekening van de man (rov. 4.26 en dictum 5.1 sub b).
Dwangsom
De rechtbank heeft een dwangsom verbonden aan de aan de man opgelegde verplichtingen.
In de hoofdzaak is iedere verdere beslissing aangehouden (dictum pt. 5.6).
De procedure in hoger beroep
3.3.
De man heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en de vrouw in haar verzoeken alsnog niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze verzoeken af te wijzen.
De vrouw heeft de grieven weersproken. Zij heeft verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn beroep ongegrond te verklaren, en al dan niet met aanvulling of verbetering van gronden, de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Ontvankelijkheid
3.4.
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw ex art. 843a Rv toegewezen (beschikking van 24 augustus 2022). Dat is een tussenbeschikking waarvan tussentijds hoger beroep is uitgesloten, behoudens daartoe verleend verlof (art. 358 lid 4 Rv; in die zin ook HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3648, rov. 3.4.3). De rechtbank heeft dit verlof verleend bij beschikking van 27 oktober 2022. De man is dus ontvankelijk in zijn tijdig ingestelde hoger beroep van 23 november 2022 (aldus HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1924, rov. 3.2.4).
3.5.
Met zijn grieven betoogt de
mandat aan de voorwaarden van art. 843a Rv niet is voldaan, in het bijzonder dat de vrouw bij haar verzoek geen rechtmatig belang heeft.
De rechtbank heeft inmiddels beslist in de hoofdzaak (prod. 15). Daarin heeft de vrouw behalve facturen ook diverse bankafschriften van haar privérekening overgelegd, waarvan zij in augustus 2022 nog beweerde daarover geen beschikking meer te hebben, omdat de man deze stukken zou hebben weggenomen. In haar verzoek van juli 2022 stelt de vrouw nog een vordering te hebben van meer dan € 250.000,--. Bij nadere toelichting in november 2022 blijkt die vordering nog maar zo’n € 138.000,-- te bedragen. Na betwisting door de man (prod. 14: aanvullend verweerschrift tevens gewijzigd zelfstandig verzoek d.d. 7 november 2023) is daarvan slechts ca. € 38.000,-- toegewezen (prod. 15). De vergoedingsvordering van de man ter zake investeringen in diezelfde gemeenschap is toegewezen tot een bedrag van ca. € 27.500,--. Een verschil van € 10.500,--, zodat de vrouw uiteindelijk slechts een vordering op de man heeft van ruim € 5.000,--. De vordering met betrekking tot de inkomsten uit de paardenhouderij is geheel afgewezen.
3.6.
Het
hofoordeelt als volgt. De rechtbank heeft op 12 januari 2024 uitspraak gedaan in de hoofdzaak ofschoon verlof is gegeven voor tussentijds hoger beroep van de beslissing in het art. 843a Rv-incident. Dat hoger beroep is ook ingesteld, op 23 november 2022. Daarna is de rechtbank (niettemin) overgegaan tot een mondelinge behandeling in de hoofdzaak, op 21 november 2023. Daarnaar gevraagd, hebben de advocaten verklaard dat bij die mondelinge behandeling niet is besproken waarom, hangende het hoger beroep in het incident, de rechtbank (en partijen) toch is (zijn) voortgegaan met behandeling van de hoofdzaak. Beide partijen hebben voorts, desgevraagd, verklaard dat zij nog nadenken over het instellen van hoger beroep tegen de beschikking van 12 januari 2024.
In de beschikking van 12 januari 2024 heeft de rechtbank beslist over de verzoeken van de vrouw betreffende vergoeding voor de ‘ [woning] ’ en de paardenboxen. De vrouw heeft in de hoofdzaak gesteld dat haar vergoedingsrecht vanwege investeringen in de ‘ [woning] ’ € 137.695,46 bedraagt. De rechtbank heeft beslist dat de vrouw voor een aantal investeringen een vergoedingsrecht heeft jegens de ‘ [woning] ’ van in totaal € 37.847,14 (3.150 + 5.276,71 + 2.333,85 + 3.834,07 + 3.286,84 + 3.506,64 + 6.803,25 + 4.992,50 + 3.735 + 998,25).
De vrouw had in het licht van al het voorgaande voldoende duidelijk moeten maken voor welke investeringen toewijzing van het art. 843a Rv-verzoek nodig is en op welke bescheiden het verzoek daarbij zou zien (de vrouw heeft ook niet inzichtelijk gemaakt welke bescheiden zij uit hoofde van de bestreden beschikking wel van de man heeft ontvangen en welke (nog) niet). De vrouw heeft nagelaten de bedoelde, vereiste duidelijkheid te verschaffen. Daarmee ontbreekt ook het rechtmatig belang aan haar verzoek.
Het verzoek inzake de opbrengsten van de paardenboxen is afgewezen vanwege het bestaan van een stilzwijgende overeenkomst (rov. 2.13.91). Bij een verzoek ter zake ex art. 843a Rv heeft de vrouw, zonder nadere toelichting van haar kant, die ontbreekt, (mede onder verwijzing naar hetgeen zojuist werd overwogen over de ‘ [woning] ’) dus evenmin een rechtmatig belang.
3.7.
Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte een dwangsom opgelegd (grief 14).
Nu het hof het verzoek ex art. 843a Rv alsnog zal afwijzen, bestaat er ook geen grond voor oplegging van een dwangsom. Vernietiging van de titel waarbij de dwangsom is vastgesteld heeft onmiddellijke werking. Eventueel reeds verbeurde dwangsommen zijn achteraf bezien niet verbeurd, en eventueel reeds ingevorderde dwangsommen zijn onverschuldigd betaald. Deze andersluidende beslissing van het hof over de dwangsom heeft werking ex tunc (vgl. ECLI:NL:PHR:2019:551, pt. 2.18).
3.8.
De slotsom is dat het hof de bestreden beschikking voor zover het betreft de beslissingen in pt. 5.1 en 5.2 van het dictum zal vernietigen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft pt. 5.1 en 5.2 van het dictum;
wijst de verzoeken alsnog af;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep (daaronder begrepen ter zake van het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad) aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, C.M.J. Peters en A.J.F. Manders en is op 20 juni 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.