ECLI:NL:HR:2014:3648

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
13/05566
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid in cassatie bij verzoek tot afgifte van stukken in huwelijksvermogensrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2014 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van de vrouw in haar cassatieberoep. De vrouw had in eerste aanleg een verzoek ingediend tot afgifte van financiële stukken van de man, welke zij nodig achtte voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank had de echtscheiding uitgesproken, maar het verzoek om afgifte van stukken werd afgewezen. De vrouw ging in hoger beroep, maar het hof verklaarde haar niet-ontvankelijk in dat beroep. De vrouw stelde cassatie in, maar de man had voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.

De Hoge Raad oordeelde dat de bestreden beschikking van het hof niet als een eindbeschikking kon worden aangemerkt, maar als een tussenbeschikking. Dit was van belang voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep, aangezien tussentijds cassatieberoep alleen mogelijk is met verlof. De Hoge Raad concludeerde dat het verzoek van de vrouw om afgifte van stukken betrekking had op de voortgang van de zaak en niet op de inzet van het geding. Hierdoor was de vrouw niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep.

De uitspraak benadrukt het belang van de kwalificatie van beschikkingen in het procesrecht, vooral in zaken die betrekking hebben op huwelijksvermogensrecht. De Hoge Raad bevestigde dat verzoeken die de voortgang of instructie van een zaak betreffen, niet zelfstandig inzet van het geding zijn en dat dit invloed heeft op de ontvankelijkheid in cassatie.

Uitspraak

19 december 2014
Eerste Kamer
nr. 13/05566
LH/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. A.L.C.M. Oomen,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 82567/FA RK 12-243 van de rechtbank Middelburg van 4 juli 2012;
b. de beschikkingen in de zaak HV 200.114.103/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 6 juni 2013 en 19 september 2013.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikkingen van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid of verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 10 oktober 2014 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van de middelen in het principale beroep

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1998 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Art. 17 van de huwelijkse voorwaarden houdt in:
"De echtgenoten zijn verplicht van hun inkomen en vermogen behoorlijk boek te houden en aan de andere echtgenoot de boeken en bijbehorende bescheiden op eerste vordering ter inzage te verschaffen."
(ii) In 2011 heeft de man bij de rechtbank een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend.
(iii) Bij verweerschrift tevens zelfstandig verzoek heeft de vrouw onder andere verzocht dat de rechtbank bepaalt dat de man een opstelling en beschrijving dient te maken van het op de peildatum aanwezige vermogen, en dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop de vrouw op de voet van art. 1:141 lid 1 in verbinding met lid 4 BW aanspraak heeft.
(iv) Bij aanvullend verweerschrift tevens aanvullend zelfstandig verzoek heeft de vrouw verzocht de man te veroordelen binnen veertien dagen na betekening van de echtscheidingsbeschikking de volledige jaarrekeningen van [A] B.V. en alle vaste stukken waaronder statuten van [A] B.V. en de Stichting [B] en contracten met betrekking tot het certificeren van de aandelen (de administratievoorwaarden) aan de vrouw ter hand te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag voor iedere dag dat de man in gebreke is aan die veroordeling te voldoen.
3.2.
De rechtbank heeft echtscheiding tussen partijen uitgesproken en het hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde verzoek afgewezen, met aanhouding van iedere verdere beslissing omtrent de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
Het hof heeft de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen de afwijzing van dat verzoek. Het heeft, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
"7.3 (…) De bestreden beschikking, voor zover daarbij het bedoelde verzoek om financiële stukken in het dictum is afgewezen, kan niet worden aangemerkt als een deelbeschikking, aangezien daarbij geen einde is gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het verzochte. Onder het verzochte in deze zin is immers te verstaan het verzoek dat inzet van het geding is. Daartoe behoren niet op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbende verzoeken (HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3263, r.o. 3.7; HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1639, r.o. 3.3.2). Het verzoek van de vrouw om financiële stukken moet worden aangemerkt als een dergelijk (op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbend) verzoek. Daarbij wijst het hof er met name op dat deze stukken, blijkens de toelichting op grief III, verzocht worden met het oog op "de vaststelling van de gerechtelijkheid en de omvang van de inkomsten/winsten" van een aan de man gerelateerde besloten vennootschap. Van die inkomsten/winsten heeft de vrouw op grond van de huwelijkse voorwaarden de verrekening verzocht in eerste aanleg en dát is de inzet van het geding."
3.3.
Nu gesteld noch gebleken is dat het hof verlof heeft gegeven tot tussentijds cassatieberoep, is, gelet op art. 426 lid 4 Rv in verbinding met art. 401a lid 2 Rv, de ontvankelijkheid van het cassatieberoep afhankelijk van het antwoord op de vraag of de bestreden beschikking een eind- dan wel een tussenbeschikking is. Daarvoor is bepalend of de in hoger beroep bestreden beschikking van de rechtbank een eind- dan wel een tussenbeschikking was. Nu die door het hof in laatstbedoelde zin beantwoorde vraag door de cassatiemiddelen aan de orde wordt gesteld, zal de Hoge Raad die allereerst behandelen.
3.4.1.
De middelen I, II en III richten rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof dat de vrouw niet-ontvankelijk in het hoger beroep is.
De afwijzende beschikking van de rechtbank is een deelbeschikking, aangezien in het dictum uitdrukkelijk op het verzoek tot afgifte van stukken is beslist.
Het verzoek heeft geen betrekking op de voortgang of instructie van de zaak, aangezien het verzoek strekt tot veroordeling van de man om zijn verplichtingen uit hoofde van art. 17 van de huwelijkse voorwaarden na te komen. Onbegrijpelijk is dat het hof buiten beschouwing heeft gelaten dat het verzoek is gegrond op art. 17 van de huwelijkse voorwaarden, aldus nog steeds de klachten.
3.4.2.
De klachten falen. Het bestreden oordeel komt erop neer dat de vrouw afgifte van stukken van de man verlangt met het oog op de vaststelling van haar aanspraak op verrekening volgens de huwelijkse voorwaarden van partijen, en dat het verzoek tot afgifte van stukken daarom betrekking heeft op de voortgang of instructie van de zaak en niet zelfstandig inzet van het geding is. Daarmee geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264). Het is ook niet onbegrijpelijk, gelet op de door partijen in de feitelijke instanties ingenomen stellingen zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.14-2.23. Anders dan de klachten betogen, maakt het dan ook geen verschil of de vrouw het verzoek tot afgifte van stukken heeft gegrond op art. 843a of art. 22 Rv, dan wel op art. 17 van de huwelijkse voorwaarden.
3.4.3.
Evenmin is beslissend dat de rechtbank de afwijzing van het verzoek tot afgifte van stukken heeft vermeld in het dictum van haar beschikking.
Die beschikking is gegeven in een geding waarvan de inzet is de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, en op een verzoek dat betrekking heeft op de instructie van dat geding (zie hiervoor in 3.4.2). Daarom is de beschikking waarin dat verzoek is afgewezen, een tussenbeschikking waarvan tussentijds hoger beroep is uitgesloten, behoudens daartoe verleend verlof (art. 358 lid 4 Rv).
3.5.
Het voorgaande brengt, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, mee dat de beschikking van het hof eveneens een tussenbeschikking is. De vrouw kan in haar cassatieberoep dus niet worden ontvangen.
3.6.
De overige klachten van de middelen behoeven geen behandeling.
3.7.
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat de vrouw ontvankelijk is in haar cassatieberoep. Aangezien deze voorwaarde niet is vervuld, behoeven de klachten in het incidentele beroep geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
19 december 2014.