ECLI:NL:GHSHE:2024:2092

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
200.334.859_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging kinderalimentatie na echtscheiding met internationale aspecten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de kinderalimentatie voor hun minderjarige kind is vastgesteld. De man verzoekt om wijziging van de eerder vastgestelde alimentatie van € 280,- per maand naar € 25,- per maand, met als argument dat hij niet in staat is om de alimentatie te betalen door een wijziging van omstandigheden. De vrouw verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat de man onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn stellingen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de financiële situatie van de man en de vrouw, en de internationale aspecten van de zaak. Het hof oordeelt dat de man niet voldoende heeft aangetoond dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord. De man heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden gepresenteerd die een wijziging van de alimentatie rechtvaardigen. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de man af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.334.859/01
zaaknummer rechtbank : C/02/404711 FA RK 22-5846
beschikking van de meervoudige kamer van 27 juni 2024
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S. Bouddount te Weesp,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Kaouass te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 22 augustus 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 20 november 2023 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 22 augustus 2023.
2.2.
De vrouw heeft op 26 januari 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 16 mei 2024 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • mr. Bouddount, namens de man;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Kaouass.
2.3.1.
De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet naar de mondelinge behandeling gekomen.
2.4.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 16 april 2024 met bijlagen;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 6 mei 2024 met bijlagen;
  • de tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep door mr. Bouddount overgelegde en voorgedragen pleitaantekeningen.
2.5.
Het door de advocaat van de man op 10 mei 2024 ingediende journaalbericht met bijlage en het door de advocaat van de vrouw op 14 mei 2024 ingediende journaalbericht met bijlagen zijn beide ingekomen buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn.
De advocaten van partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling – desgevraagd door het hof – over en weer verklaard er geen bezwaar tegen te hebben indien deze producties worden toegevoegd aan het dossier.
Gelet op het feit dat het gaat om recente stukken, de stukken beperkt in omvang en eenvoudig te doorgronden zijn en partijen ermee kunnen instemmen dat deze stukken worden meegenomen, heeft het hof besloten dat deze stukken alsnog worden toegelaten. Het hof voegt genoemde stukken toe aan het procesdossier.
Het hof heeft voorts besloten om productie 23 buiten beschouwing te laten nu dit een verklaring van de man zelf betreft. De (advocaat van de) man dient de grieven te onderbouwen door middel van producties. Dat is een eigen relaas van de man zelf niet. Het is aan de advocaat om het standpunt van de man schriftelijk naar voren te brengen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
De man en de vrouw zijn op [huwelijksdatum] 2012 te [plaats 3] met elkaar gehuwd.
3.3.
De man heeft de Marokkaanse nationaliteit.
De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit.
3.4.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
3.5.
Bij beschikking van 30 mei 2016 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken, welke beschikking op 4 oktober 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.5.1.
Bij die beschikking heeft de rechtbank verder, voor zover in deze procedure van belang, (bij verstek) de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) bepaald op een bedrag van € 280,- per maand met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidings-beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.6.
De door de man voor [minderjarige] te betalen kinderalimentatie bedraagt ingevolge de wettelijke indexering:
  • met ingang van 1 januari 2023 € 329,24 per maand;
  • met ingang van 1 januari 2024 € 349,65 per maand.

4.De omvang van het geschil

De procedure in eerste aanleg
4.1.
De man heeft de rechtbank verzocht om de bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 30 mei 2016 (bij verstek) vastgestelde kinderalimentatie voor [minderjarige] te wijzigen van € 280,- per maand naar € 25,- per maand, dan wel te wijzigen naar een bijdrage die de rechtbank juist acht, met ingang van
2016, althans met ingang van een datum die de rechtbank juist acht.
4.2.
De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
4.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank genoemd verzoek van de man afgewezen.
De procedure in hoger beroep
4.4.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
4.5.
De grieven van de man zien op:
  • het oordeel van de rechtbank dat de man in het geheel niet heeft onderbouwd dat de rechtbank in de beschikking van 30 mei 2016 van onjuiste en/of onvolledige gegevens is uitgegaan en dat de vastgestelde kinderalimentatie van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, als bedoeld in artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (grief 1);
  • het oordeel van de rechtbank dat de man ook onvoldoende heeft onderbouwd dat vanaf 1 januari 2022 sprake is van een wijziging van omstandigheden, in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW (grief 2);
  • de draagkracht en de verdiencapaciteit van de man (grief 3);
  • de draagkracht van de vrouw (grief 4).
4.5.1.
De man verzoekt, zoals tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verduidelijkt, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 30 mei 2016 te wijzigen – voor wat betreft de daarbij vastgestelde kinderalimentatie – en
primairde door de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] met ingang van 3 oktober 2016, en
subsidiairmet ingang van 31 december 2020, althans met ingang van een datum die het hof juist acht, nader vast te stellen op een bedrag van € 25,- per maand, althans op een bedrag dat het hof juist acht.
4.6.
De vrouw verzoekt – uitvoerbaar bij voorraad – het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren, de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de man in hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht
5.1.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft.
Wettelijke maatstaven artikel 1:401 lid 4 BW
5.2.
De man voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling –samengevat – hieromtrent het navolgende aan.
De door de rechtbank bij beschikking van 30 mei 2016 (bij verstek) vastgestelde kinderalimentatie heeft van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven beantwoord omdat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking met de afwijzing van het verzoek van de man op dit punt miskend dat de man nimmer de draagkracht heeft gehad om de eerder vastgestelde kinderalimentatie voor [minderjarige] te kunnen voldoen. Tijdens het huwelijk was er al sprake van een kentering in het inkomen van de man en zijn er (belasting)schulden ontstaan. Uit de overgelegde stukken volgt dat de man in ieder geval in de periode vanaf 1 januari 2016 geen inkomen had dan wel een inkomen op bijstandsniveau heeft (gehad). Van de man kon ook niet worden verwacht dat hij in die periode een inkomen kon genereren. Vanaf 2015 is sprake van een negatieve kentering van zijn inkomen door huwelijksproblemen en het instorten van de transportbranche. De man kampte in 2015 al met een burn-out, een hoge werkdruk en mentale beschadigingen. Hij kwam na de feitelijke scheiding van partijen in een schrijnende situatie terecht, waarin hij geen vaste woon- of verblijfplaats meer had. Het huurrecht van de echtelijke woning werd aan de vrouw toegekend. De man had daardoor geen vast adres en hij kon zich niet inschrijven in de Basisregistratie Persoonsgegevens (BRP). Hierdoor ondervond de man hinder bij het regelen van praktische zaken. De man heeft verder door zijn (geestelijke) problemen in 2016 zijn werkzaamheden als ondernemer moeten staken en hij is tot op heden nog niet in staat geweest om een inkomen te genereren, zoals in de jaren 2010 tot en met 2014. De man heeft – vanwege zijn mentale klachten – over 2015 geen aangifte Inkomstenbelasting ingediend, waardoor de Belastingdienst het inkomen van de man in dat jaar heeft geschat op € 55.000,-. Dit geschatte inkomen geeft echter een onjuist beeld van de draagkracht van de man.
De man betwist dat hij in de jaren 2016 tot en met 2020 in Spanje heeft gewoond, zoals de vrouw stelt. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft onderzoek naar de verblijfplaats van de man gedaan en geconcludeerd dat de man nimmer zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft geplaatst. Ook de gemeente en de Belastingdienst gaan hier vanuit.
Voor de bepaling van de draagkracht van de man dient te worden gekeken naar de inkomens-situatie van de man op en na 3 oktober 2016. De man verwijst naar de door hem overgelegde brief van de belastingdienst. Daarin staat dat de man geen inkomen had. In die periode heeft de man geleefd van giften van familie en vrienden. Hij kreeg geld op zijn bankrekening gestort of hij kreeg contant geld van hen dat hij vervolgens op zijn bankrekening heeft gestort. Hiermee kon hij zijn vaste lasten voldoen. Ook de gemeente heeft in de brief van 17 augustus 2021 vastgesteld dat de man geen vermogen heeft, dat hij geen uitzicht heeft op een inkomensverbetering en dat hij voldoende moeite heeft gedaan om zijn inkomen te verbeteren.
De man heeft – gelet op het voorgaande – een draagkracht van € 25,- per maand.
5.3.
De vrouw heeft hiertegen – samengevat – het navolgende verweer gevoerd.
De bewijslast van de stelling dat de man nimmer de draagkracht heeft gehad om de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie voor [minderjarige] te betalen rust conform artikel 1:401 BW, de Tremanormen en de vaste jurisprudentie op de man. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de man geen onderbouwing heeft gegeven voor zijn stelling dat hij ten tijde van de echtscheidingsprocedure geen inkomen had, dat hij daarna vier jaar een zwervend bestaan zou hebben geleid en dat hij uitsluitend zou hebben geleefd op kosten van familie en vrienden. Ook in hoger beroep heeft de man deze stelling niet onderbouwd. De man herhaalt enkel zijn stellingen uit eerste aanleg. In hoger beroep haalt de man zijn eigen stellingen onderuit. Uit productie 5 bij het beroepschrift, zijnde een brief van de man aan de IND van 25 november 2021, blijkt het tegendeel. De man heeft daarin vermeld dat hij in de periode 2018 tot 2019 in [plaats 1] heeft gewoond en dat hij een onderhuurovereenkomst had. Verder heeft de man daarin vermeld dat hij huur, gas, elektra, water en de kosten van Ziggo zelf zou hebben betaald. Hij heeft daarin niet vermeld dat genoemde kosten door familie of vrienden zouden zijn betaald. Verder volgt uit productie 8 bij het beroepschrift dat de man heeft verklaard geen beroep te kunnen doen op een financiële bijdrage van zijn familie, omdat hij zich daarvoor te veel schaamde. Hieruit volgt dat de man een inkomen moet hebben gehad. De door de man overgelegde IB-verklaringen zeggen niets over hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
De man is in 2016 opnieuw begonnen. Hij is voor de Marokkaanse wet getrouwd. Hij heeft een groot bruiloftsfeest gegeven. Dit huwelijk is niet in Nederland geregistreerd. De man heeft van 2016 tot en met 2020 in Spanje gewoond en is daar een eigen bedrijf gestart. Hij heeft dit zelf tegen de vrouw en [minderjarige] gezegd. Ook heeft de man vanuit Spanje met [minderjarige] contact gehad via beeldbellen. Bovendien werd het verblijf van de man in Spanje door familie van de man aan de vader van de vrouw bevestigd. Zij komen allen uit hetzelfde dorp. Er is sprake van een kleine gemeenschap zodat men weet wie waar verblijft. Verder volgt uit de BRP dat de man naar het buitenland is vertrokken. De vrouw betwist dat de man – bij gebreke van een vaste woon- of verblijfplaats – zich moest uitschrijven uit de BRP. Ook in dat geval heeft men in Nederland recht op een briefadres. Pas op het moment dat de IND voornemens is om de verblijfs-vergunning van de man in te trekken, voert de man allerlei argumenten aan om te onderbouwen dat hij Nederland niet heeft verlaten en is hij terug naar Nederland gekomen. De reactie van de IND op genoemde brief van de man wordt in het geding gebracht, maar niet de onderliggende bewijsstukken. Het is niet geloofwaardig dat de man vier jaar lang door familie en vrienden is onderhouden; iedereen weet dat men in Nederland recht heeft op een uitkering. Dat de man inkomensgegevens over 2020 heeft overgelegd, komt overeen met de stelling van de vrouw dat de man eind 2020 naar Nederland is teruggekeerd. De man is thans werkzaam als restaurantmanager in Spanje en reist op en neer tussen Nederland en Spanje. In Nederland woont hij samen met zijn echtgenote, die hij zijn vriendin noemt, en haar twee kinderen. De man heeft dit aan [minderjarige] verteld. Hij zou in Nederland beschikken over een woonruimte met logeerkamer, terwijl de woning van de man in [plaats 2] een studio is. De man heeft veel stukken in het geding gebracht maar de belangrijkste onderliggende stukken ontbreken. Hij heeft geen inkomensgegevens over de periode 2021 tot en met heden overgelegd. Dit maakt dat niet kan worden vastgesteld dat de man nimmer de draagkracht heeft gehad om de door de rechtbank bij beschikking van 30 mei 2016 bepaalde kinderalimentatie te kunnen voldoen. De vrouw doet een beroep op artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De man heeft de rechtbank en het hof niet volledig en naar waarheid geïnformeerd. De vrouw verzoekt het hof hieraan de consequenties te verbinden die het hof geraden acht.
5.4.
Het hof overweegt het volgende.
5.4.1.
Ingevolge artikel 1:401 lid 4 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
Toepassing van artikel 1:401 lid 4 BW wordt door de Hoge Raad ruim opgevat. Uit vaste jurisprudentie volgt dat deze bepaling betrekking heeft op ieder gegeven waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het bij de rechterlijke uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht een rol had behoren te spelen, maar niet heeft gespeeld of waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het niet om het juiste gegeven ging, terwijl het juiste of ontbrekende gegeven tot een andere vaststelling van de onderhoudsuitkering op grond van draagkracht of behoefte had geleid.
Het hof zal dan ook beoordelen of de uitspraak van de rechtbank van 30 mei 2016, voor wat betreft de daarbij vastgestelde kinderalimentatie, gelet op de door de man in de procedure bij de rechtbank en het hof overgelegde gegevens, van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.4.2.
Vaststaat dat de man ten tijde van de echtscheidingsbeschikking, waarbij de kinderalimentatie is vastgesteld, geen verweer heeft gevoerd en dat de rechtbank het verzoek van de vrouw om kinderalimentatie (bij verstek) als niet weersproken en op de wet gegrond heeft toegewezen.
5.4.3
Om te komen tot een geslaagd beroep op artikel 1:401 lid 4 BW dient de partij die zich op deze bepaling beroept aan te tonen van welke financiële gegevens de rechtbank bij het vaststellen van de onderhoudsuitkering had dienen uit te gaan.
5.4.4.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en afweging overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de man zijn beroep op artikel 1:401 lid 4 BW niet voldoende heeft onderbouwd.
Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
5.4.5.
De man heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan het hof tot een ander oordeel dan de rechtbank moet of kan komen. De vrouw heeft de stelling van de man dat hij geen inkomen had in de periode 2016-2020 gemotiveerd betwist; zij laat weten en onderbouwt dat de man in de periode van 2016 tot en met 2020 in Spanje heeft gewoond en gewerkt. Zo heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, in aanvulling op haar stellingen in eerste aanleg, concreet verklaard dat de man eerst een eigen bedrijf in Spanje heeft opgestart en dat hij thans aldaar als restaurantmanager werkzaam is en hij sinds eind december 2020 tussen Spanje en Nederland op en neer reist. Verder heeft zij verklaard dat familie van de man aan de vader van de vrouw heeft bevestigd dat de man in de desbetreffende periode in Spanje woonachtig was en dat hij zowel destijds maar ook afgelopen zaterdag nog vanuit Spanje via beeldbellen contact heeft (gehad) met [minderjarige] . Daarbij komt dat uit de stukken volgt dat de man gedurende periodes is uitgeschreven geweest uit de BRP; van 24 januari 2018 tot 6 juni 2019 en van 26 augustus 2019 tot 22 september 2020. De daarvoor door de man gegeven verklaring, te weten dat de man vanwege het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats zich moest uitschrijven uit de BRP, acht het hof niet geloofwaardig. Zoals de vrouw tijdens de mondelinge behandeling terecht heeft opgemerkt, kan iedere inwoner van Nederland over een briefadres beschikken. Niet gesteld of gebleken is dat aan de man een dergelijk briefadres is geweigerd.
5.4.6.
Tegenover de hiervoor weergegeven gemotiveerde betwisting lag het op de weg van de man om zijn stelling op dit punt voldoende en met onderliggende stukken te onderbouwen, hetgeen de man – naar het oordeel van het hof – heeft nagelaten. De man heeft in hoger beroep weliswaar een aantal stukken in het geding gebracht ter onderbouwing van zijn standpunt, maar hieruit volgt niet genoegzaam dat de man van 2016 tot en met 2020 in Nederland heeft gewoond, dat hij in die periode geen enkel inkomen had en dat hij werd onderhouden door familie en vrienden. Dat de Belastingdienst in de door de man overgelegde inkomensverklaringen over de jaren 2016 tot en met 2020 het inkomen van de man op € 0,- heeft vastgesteld, bewijst, gelet op de omstandigheden van dit geval, niet dat de man in die periode elders geen inkomen heeft gehad. Het hof houdt – mede gelet op de door de vrouw concreet aangevoerde feiten – er ernstig rekening mee dat de man elders wél inkomsten had. Daarbij komt dat de man niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd dat hij in de desbetreffende periode volledig werd onderhouden door vrienden en familie. Dit klemt temeer, nu uit de door de man in hoger beroep overgelegde producties 5 en 8 juist het tegendeel blijkt. De man heeft in die producties onder meer opgemerkt dat hij vaste lasten via zijn bankrekening heeft betaald en dat hij – uit schaamte – geen beroep kon doen op financiële bijstand van familie en vrienden. De daarvoor eerst tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gegeven verklaring dat hij contant geld kreeg van familie en vrienden en hij dit geld op zijn bankrekening stortte, dan wel dat zij bedragen op zijn bankrekening stortten waarmee hij genoemde vaste lasten kon betalen, heeft de man ook niet met stukken onderbouwd en zal het hof om die reden passeren.
Gelet op het voorgaande beschikt het hof niet over alle noodzakelijke gegevens om de draagkracht van de man over de periode vanaf 3 oktober 2016 te kunnen vaststellen.
5.4.7.
Gelet op de waarheids- en volledigheidsplicht van artikel 21 Rv heeft de rechter de bevoegdheid om hieraan de gevolgtrekking te verbinden die hij geraden acht. Dit is een discretionaire bevoegdheid van de rechter, hetgeen impliceert dat de rechter de vrijheid heeft om hieraan die consequenties te verbinden die hij in overeenstemming acht met de aard en de ernst van de schending van de uit artikel 21 Rv voortvloeiende verplichting en de omstandigheden van het geval. Het hof verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9675.
In de onderhavige zaak verbindt het hof daaraan de consequentie dat de door de rechtbank bij beschikking van 30 mei 2016 vastgestelde door de man te betalen kinderalimentatie geacht wordt van de aanvang af aan de wettelijke maatstaven te hebben beantwoord.
5.4.8.
Het primaire verzoek van de man kan derhalve niet slagen, waardoor het hof toekomt aan de beoordeling van het subsidiaire verzoek van de man. Het hof dient in dat kader te beoordelen of er sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden, als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW.
Ingangsdatum wijziging
5.5.
Voordat het hof zal beoordelen of er sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden, zal om – proceseconomische redenen – eerst worden ingegaan op de ingangsdatum van de wijziging van de alimentatieverplichting.
5.6.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de (wijziging) van de alimentatieverplichting.
De man heeft – samengevat – betoogd dat nu uit de stukken volgt dat aan hem met ingang van 31 december 2020 een uitkering krachtens de Participatiewet is toegekend, deze datum als ingangsdatum van de wijziging van omstandigheden dient te gelden.
Het hof is van oordeel dat, voor zover sprake zou zijn van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden, de ingangsdatum hiervan niet eerder kan zijn dan 27 december 2022. Op die datum is het verzoekschrift van de man tot wijziging van de kinderalimentatie bij de rechtbank ingekomen. De vrouw kon pas vanaf die datum redelijkerwijs rekening houden met een eventuele wijziging van de kinderalimentatie. Daarbij komt dat het ook op de weg van de man had gelegen om eerder een verzoekschrift tot wijziging van de kinderalimentatie in te dienen. Dat de man dit heeft nagelaten dient voor zijn rekening en risico te komen.
Wijziging van omstandigheden artikel 1:401 lid 1 BW
5.7.
De man voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling –samengevat – hieromtrent het navolgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de man zijn stelling dat hij ook vanaf 1 januari 2022, zijnde de datum vanaf wanneer hij een uitkering krachtens de Participatiewet ontvangt, niet in staat is om enig inkomen te genereren, onvoldoende heeft onderbouwd. Dat de man genoemde uitkering ontvangt blijkt uit het toekenningsbesluit van de gemeente [plaats 2] . Verder is aan de man bij besluit van 5 april 2023 Bijzondere Bijstand toegekend. Dit wordt enkel toegekend bij een inkomen op bijstandsniveau. Overigens heeft de man – zoals hiervoor genoemd – zich op het standpunt gesteld dat hij reeds vanaf 31 december 2020 een uitkering ingevolge de Participatiewet ontvangt.
De rechtbank heeft verder ten onrechte geoordeeld dat de man onvoldoende heeft onderbouwd welke inspanningen hij heeft verricht om een inkomen te genereren dat gelijk staat of in de buurt komt van zijn inkomen in de jaren 2010 tot en met 2014. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt voldoende dat hij – vanaf het moment dat hij een uitkering krachtens de Participatiewet ontvangt – er alles aan heeft gedaan om zijn leven weer op de rit te krijgen. Het inkomensverlies na 2014 valt daarom niet aan de man te verwijten. Van de man kan niet worden verwacht dat hij een inkomen uit arbeid genereert. De man kampt al sinds 2015 met een burn-out en mentale klachten. Deze mentale klachten zijn jaren onbehandeld gebleven. Sinds eind 2022 is de man gestart met een traject om aan zijn mentale problemen te werken. Hij heeft één keer in de twee maanden gesprekken met zijn psycholoog/psychotherapeut. Hij gebruikt geen medicijnen voor zijn mentale klachten. Uit de overgelegde verklaring van de behandelaar van de man van 25 april 2024 volgt dat de man opnieuw een mentale terugval heeft gehad en dat hij daarom op dit moment niet in staat is om te werken. De man was gestart met een opleiding tot taxichauffeur, maar hij is daar inmiddels ook mee gestopt. Voor het hervatten van zijn koeriersactiviteiten moet hij een NIWO-vergunning hebben. Gelet op zijn financiële draagkracht en zijn mentale gezondheid is het onwaarschijnlijk dat die vergunning aan de man wordt verleend. De man erkent dat hij niet solliciteert.
Op de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man aangevoerd dat de Participatiewet-uitkering per september 2023 – en niet met terugwerkende kracht – is beëindigd. De man heeft het handhavingsonderzoek – vanwege privacy redenen – niet overgelegd. De reden voor de beëindiging van de Participatiewet-uitkering van de man is dat de vrouw veelvuldig meldingen heeft gedaan dat de man gehuwd is en in Spanje verblijft en daar een inkomen heeft. De man betwist dit. Op dit moment leeft de man van het inkomen van zijn vriendin. De man woont niet samen.
5.8.
De vrouw heeft – samengevat – het navolgende verweer gevoerd.
Van de man kan in redelijkheid worden verwacht dat hij een inkomen kan genereren dat gelijk is aan het inkomen dat hij verdiende in de jaren 2010 tot en met 2014. De man heeft niet aangetoond dat hij voldoende inspanningen heeft verricht om een baan te vinden of weer een eigen onderneming te beginnen. Hij heeft evenmin aangetoond waarom hij niet in staat zou zijn om een inkomen te genereren. De man heeft geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij arbeidsongeschikt. De door de man overgelegde verklaring van de psycholoog/ psychotherapeut is niet toereikend. Hieruit volgt niet hoe lang de man reeds in behandeling is en hoeveel sessies hij heeft gehad. Verder is er geen logisch verband tussen de in de verklaring opgenomen feiten en conclusies. Ook heeft de behandelaar van de man ten onrechte een arbeidsdeskundigoordeel gegeven. Het staat hem niet vrij om te concluderen dat de man arbeidsongeschikt is. Alleen een arbeidsdeskundige of verzekeringsarts is daartoe bevoegd.
De vrouw sluit niet uit dat de Participatiewet-uitkering van de man met terugwerkende kracht is ingetrokken vanwege het verblijf van de man in Spanje. Kennelijk heeft er een handhavingsonderzoek heeft plaatsgevonden, maar de man heeft daar geen stukken van overgelegd. Ook heeft de man niet aangetoond dat hij bezwaar tegen de intrekking van zijn uitkering heeft gemaakt en hoe de gemeente daarop heeft beslist.
5.9.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
5.9.1.
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.9.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en afweging overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat er geen sprake is van een
rechtens relevantewijziging van omstandigheden.
Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
5.9.3.
De enkele stelling van de man dat hij sinds 31 december 2020 een uitkering krachtens de Participatiewet ontvangt en dat hij niet in staat is om een inkomen te genereren gelijk aan het inkomen dat hij verdiende in de jaren 2010 tot en met 2014, is onvoldoende om uit te gaan van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden. De vrouw heeft deze stelling van de man gemotiveerd betwist. Tegenover deze betwisting had het op de weg van de man gelegen om zijn stelling op dit punt nader en met voldoende concrete gegevens te onderbouwen. De man heeft dit echter zowel bij de rechtbank als in hoger beroep onvoldoende gedaan. Zo heeft de man geen enkele uitkeringsspecificatie van zijn Participatiewet-uitkering overgelegd. Hij heeft slechts één enkel bericht van de gemeente overgelegd waarin staat dat een bijstandsuitkering is toegekend. Of deze uitkering ook daadwerkelijk aan de man gedurende enkele jaren is uitbetaald, valt daarom voor het hof niet na te gaan. Voor zover de man nog heeft aangevoerd dat uit het feit dat de gemeente Bijzondere Bijstand aan hem heeft toegekend volgt dat de man een inkomen had op bijstandsniveau, acht het hof dit onvoldoende.
Voorts heeft de man aangevoerd dat, volgens hem, de Participatiewet-uitkering per september 2023 is beëindigd. De man heeft echter geen stukken overgelegd waaruit dit blijkt. Evenmin beschikt het hof over stukken waaruit blijkt wat de reden is voor de beëindiging van de Participatiewet-uitkering en per welke datum. Immers, van belang is of dit per september 2023 dan wel met terugwerkende kracht tot de aanvang van de uitkering is beëindigd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat hiervan wel stukken bestaan omdat hieraan een handhavingsonderzoek ten grondslag heeft gelegen en de advocaat van de man tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard deze stukken bewust – vanwege privacy redenen – niet te hebben overgelegd. Verder heeft de man geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen de beëindiging van zijn Participatiewet-uitkering en hoe daarop door de gemeente is beslist. De man heeft evenmin stukken in het geding gebracht om zijn stelling te onderbouwen dat hij thans door zijn partner wordt onderhouden. Tot slot heeft het hof in aanmerking genomen dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling gemotiveerd naar voren heeft gebracht dat de man nog altijd in Spanje verblijft en aldaar als restaurantmanager werkzaamheden verricht.
5.9.4.
Daarbij komt dat bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige ouder niet alleen het feitelijke inkomen dat die ouder verdient in aanmerking wordt genomen, maar ook het inkomen wat die onderhoudsplichtige ouder redelijkerwijs zou kunnen verdienen. Ook in hoger beroep is niet vast komen te staan dat de man niet in staat is om een inkomen te genereren op het niveau van zijn inkomen in de jaren 2010 tot en met 2014. De man erkent dat hij niet solliciteert en dat hij is gestopt met zijn opleiding tot taxichauffeur. De man heeft het hof geen inzicht gegeven in de reden waarom hij is gestopt met deze opleiding. Verder heeft de man geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij arbeidsongeschikt is. De door hem overgelegde verklaring van de psycholoog / psychotherapeut is daartoe onvoldoende, nu deze niet bevoegd is om een arbeidsdeskundig oordeel te geven.
5.9.5.
Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de man ook op dit punt niet aan waarheids- en volledigheidsplicht als bedoeld in artikel 21 Rv heeft voldaan. Het hof verbindt hieraan de consequentie dat geen
rechtens relevantewijziging van omstandigheden kan worden vastgesteld. Dit maakt dat de beschikking van de rechtbank van 30 mei 2016 – voor wat betreft de daarbij vastgestelde door de man te betalen kinderalimentatie – in stand blijft.
5.10.
Het hof komt derhalve niet meer toe aan de bespreking van de behoefte van [minderjarige] , de draagkracht van de vrouw en de zorgkorting.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 22 augustus 2023;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.D.M. van der Linden, E.M.C. Dumoulin en G.M. Goes en is op 27 juni 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.