ECLI:NL:GHSHE:2024:2196

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
8 juli 2024
Zaaknummer
20-002618-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opzetheling van een Ford Transit paardenwagen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg. De verdachte was eerder veroordeeld voor opzetheling van een Ford Transit paardenwagen en kreeg een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, maar met een wijziging in de straf naar een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren. De verdediging pleitte voor vrijspraak, stellende dat de verdachte niet wist dat de paardenwagen van misdrijf afkomstig was.

Het hof heeft de zaak onderzocht en vastgesteld dat de verdachte op 21 januari 2023 de paardenwagen in zijn opslagbox had staan. De verdachte verklaarde dat hij de wagen op de openbare weg had gezien en deze had aangeboden om in zijn opslagbox te plaatsen. Het hof oordeelde echter dat de verklaring van de verdachte niet geloofwaardig was, gezien de bewijsmiddelen die aantoonden dat de wagen al eerder op een andere locatie was aangetroffen. Het hof concludeerde dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de paardenwagen van misdrijf afkomstig was, en heeft de verdachte schuldig bevonden aan opzetheling.

Het hof heeft het eerdere vonnis vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 maanden. De beslissing is gebaseerd op artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft rekening gehouden met de ernst van het feit en het strafblad van de verdachte. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de verdachte in het beschermen van eigendomsrechten en de gevolgen van zijn handelen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002618-23
Uitspraak : 3 juli 2024
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 18 september 2023, in de strafzaak met parketnummer 03-129223-23 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘opzetheling’ veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, behoudens ten aanzien van de in dat vonnis opgelegde straf en, opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 21 januari 2023 te Nederweert een Ford Transit paardenwagen, althans een goed, heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 21 januari 2023 te Nederweert een Ford Transit paardenwagen voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van dit goed wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging vrijspraak bepleit wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Hiertoe heeft de verdediging – kort weergegeven – aangevoerd dat er geen bewezenverklaring kan volgen ter zake heling, nu [betrokkene 1] , dan wel de persoon die zich heeft voorgedaan als [betrokkene 1] , de paardenwagen tot en met 19 januari 2023 legitiem onder zich had. De verhuurder, [betrokkene 2] , is akkoord gegaan met de verhuur van de paardenwagen op 18 en 19 januari 2023 en uit het dossier blijkt niet dat deze persoon de criminele intentie had om de paardenwagen uit de beschikkingsmacht van [betrokkene 2] te halen op het moment dat de verdachte de paardenwagen onder zich kreeg, waardoor er geen sprake was van een voltooide diefstal en de paardenwagen dus niet van enig misdrijf afkomstig was op het moment dat de wagen in de door de verdachte gehuurde loods werd geplaatst. Bovendien is op grond van het dossier niet vast te stellen dat de verdachte voor zover wel zou kunnen worden bewezen dat het voertuig van enig misdrijf afkomstig zou zijn hiervan op de hoogte zou zijn, nu dit niet op te maken was uit de uiterlijke kenmerken van het voertuig.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Allereerst ziet het hof zich gesteld voor de vraag of de paardenwagen van enig misdrijf afkomstig is.
Uit het dossier volgt dat [betrokkene 2] de Ford Transit paardenwagen heeft geleased van leasemaatschappij [bedrijf 1] en dat zij deze paardenwagen aan een persoon heeft verhuurd die zich heeft uitgegeven onder de naam [betrokkene 1] voor de duur van twee dagen, te weten woensdag 18 en donderdag 19 januari 2023. In deze paardenwagen heeft [betrokkene 2] een tracker laten inbouwen door het bedrijf [bedrijf 2] . Nadat zij op 18 januari om 17.15 uur een melding kreeg van de tracker op haar mobiele telefoon heeft zij getracht contact op te nemen met de huurder ‘ [betrokkene 1] ’ en nadat hij haar terugbelde, heeft hij aangegeven dat de accu kapot was en dat hij het voertuig opnieuw aan het starten was. Daarbij vroeg hij ook of hij het voertuig op vrijdagochtend om 08.30 uur kon terugbrengen en dan kon betalen. Om 18.15 uur kreeg [betrokkene 2] dezelfde melding van de tracker, te weten de melding ‘takeling’. Hierop heeft zij contact opgenomen met [bedrijf 2] en zij gaven aan dat de tracker op 18 januari 2023 om 17.10 uur van de batterij van het voertuig in het dashboard is losgekoppeld. Om 18.48 uur is de tracker volledig losgekoppeld. Op 19 januari 2023 omstreeks 11.00 uur heeft ‘ [betrokkene 1] ’ nog een WhatsApp-bericht gestuurd dat de accu leeg was, dat ze er een nieuwe accu in gingen zetten, omdat ze snel naar een klant moesten. Het antwoord van [betrokkene 2] hierop is bij [betrokkene 1] niet meer aangekomen, nu op WhatsApp slechts één vinkje zichtbaar bleef.
Ook de leasemaatschappij had de paardenwagen voorzien van een trackingsysteem en uit die gegevens volgt dat de paardenwagen op 18 januari 2023 om 18.07.22 op [adres 2] was en dat enkele minuten later, te weten om 18.10.19 uur de tracking is gestopt en uit deze gegevens volgt verder dat de paardenwagen vervolgens niet meer is verplaatst tot 21 januari 2023. Uit de verklaring van [naam] , als gemachtigde van leasemaatschappij [bedrijf 1] , volgt voorts dat uit onderzoek in het systeem van de paardenwagen niet bleek dat de batterij (accu) van de bestelbus kapot of leeg was.
Op grond van het vorenstaande concludeert het hof dat de berichten die de persoon die zich heeft voorgedaan als [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] heeft gestuurd niet overeenkomen met de trackinggegevens van de leasemaatschappij noch met de resultaten van het onderzoek naar de accu en dat deze persoon vervolgens ook in het geheel niet meer te bereiken was.
Het hof is van oordeel dat op basis hiervan kan worden vastgesteld dat de persoon die zich heeft voorgedaan als [betrokkene 1] nimmer de intentie heeft gehad om de paardenwagen terug te brengen op de afgesproken datum, daardoor van meet af aan het oogmerk had om zich de paardenwagen wederrechtelijk toe te eigenen en zich derhalve schuldig heeft gemaakt aan diefstal/verduistering van de paardenwagen dan wel oplichting van [betrokkene 2] . Gelet hierop is het hof van oordeel dat de paardenwagen vanaf het moment dat deze uit de beschikkingsmacht van [betrokkene 2] was, uit enig misdrijf afkomstig was.
Vervolgens ziet het hof zich gesteld voor de vraag of de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de paardentrailer ten tijde van de verwerving dan wel het voorhanden krijgen een door misdrijf verkregen goed betrof.
Op 21 januari 2023 wordt de desbetreffende paardenwagen in een op naam van de verdachte gehuurde opslagbox op [adres 2] aangetroffen. Aldaar heeft de verdachte verklaard dat hij op donderdag 19 januari op de openbare weg, [naam weg] , een paardentrailer zag staan. De bestuurder van de trailer zei dat hij een lege accu had en hierop heeft de verdachte de bestuurder aangeboden om de trailer te plaatsen in zijn opslagbox aan [adres 2] , aldus de verdachte.
Het hof heeft het volgende vastgesteld.
In strijd met de bewijsmiddelen heeft de verdachte verklaard dat hij de paardentrailer op donderdag 19 januari op de openbare weg, [naam weg] , zag staan. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de desbetreffende paardenwagen op woensdag 18 januari 2023 al aanwezig was op [adres 2] en daarna niet meer is verplaatst tot 21 januari 2023, de dag dat de paardenwagen is aangetroffen in de door de verdachte gehuurde loods. Verder volgt uit de trackinggegevens van de leasemaatschappij dat de paardenwagen niet in de buurt van [naam weg] is geweest, welke weg, althans de dichtstbijzijnde weg met deze naam, ongeveer 20 kilometer vanaf de [adres 2] is verwijderd. [1] Een andere met de paardentrailer bezochte locatie die zich wellicht nabij [naam weg] bevindt is door de verdediging niet aangegeven noch anderszins gebleken. Voorts heeft het hiertoe geraadpleegde systeem niet aangegeven dat de batterij c.q. de accu kapot of leeg was.
De Hoge Raad is in zijn arrest van 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864 ingegaan op het bij het oordeel over de bewezenverklaring betrekken van een onaannemelijke of onwaar gebleken verklaring van de verdachte. Daarin is uiteengezet dat het niet uitgesloten is dat de rechter een onwaar gebleken verklaring van de verdachte als bewijsmiddel gebruikt. Over het gebruik van zo’n kennelijk leugenachtige verklaring van de verdachte is daarbij onder meer het volgende overwogen:
“3.3.2
De rechtspraak van de Hoge Raad hierover houdt het volgende in. Het moet gaan om een verklaring van de verdachte die naar het oordeel van de rechter kennelijk leugenachtig is en is afgelegd om de waarheid te verhullen. Het oordeel dat van zo’n verklaring sprake is, moet voldoende grondslag vinden in vastgestelde feiten en omstandigheden die zijn opgenomen in een of meer andere voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen. Tot deze andere bewijsmiddelen kunnen echter niet worden gerekend bewijsmiddelen die verklaringen van de verdachte zelf inhouden, dan wel verklaringen van andere personen betreffen die alleen weergeven wat de verdachte hun heeft meegedeeld. Ook de omstandigheid dat de verdachte heeft geweigerd over een bepaald punt een verklaring te geven, kan niet mede ten grondslag worden gelegd aan het oordeel dat de voor het bewijs gebruikte verklaring van de verdachte kennelijk leugenachtig is en is afgelegd om de waarheid te verhullen. (Vgl. HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:467.) Deze rechtspraak heeft overigens niet zonder meer betrekking op gevallen waarin de onwaarheid van de verklaring zelf het te bewijzen bestanddeel is, zoals bij het doen van valse aangifte of het afleggen van een valse verklaring onder ede (artikel 188 en 207 van het Wetboek van Strafrecht).
3.3.3
Met de formulering dat het moet gaan om een verklaring van de verdachte die “kennelijk leugenachtig is en afgelegd om de waarheid te verhullen”, wordt tot uitdrukking gebracht dat het afleggen door de verdachte van een verklaring die onverenigbaar is met de uit een of meer andere gebruikte bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden, in het concrete geval als een voor het aannemen van de bewezenverklaring relevante omstandigheid moet kunnen worden aangemerkt. Dat de verdachte een kennelijk leugenachtige verklaring heeft afgelegd, kan vooral van belang zijn voor de betekenis die de rechter aan de overige bewijsmiddelen toekent.
3.3.4
Het oordeel dat de bewezenverklaring mede op grond van het gebruik van een kennelijk leugenachtige verklaring als bewijsmiddel kan worden aangenomen, moet door de rechter nader worden gemotiveerd. In die motivering moet, mede gelet op wat onder 3.3.2 en 3.3.3 is overwogen, tot uitdrukking komen:
(i)
welke door de verdachte afgelegde verklaring of welke onderdelen van die verklaring door de rechter als kennelijk leugenachtig wordt of worden aangemerkt;
(ii)
op welke door de rechter vastgestelde feiten en omstandigheden het oordeel berust dat de betreffende verklaring van de verdachte niet alleen onverenigbaar is met die feiten en omstandigheden maar ook als kennelijk leugenachtig – en niet bijvoorbeeld als een vergissing – moet worden beschouwd; en
(iii)
wat – los van de omstandigheid dat de feitenlezing van de verdachte naar het oordeel van de rechter niet aannemelijk is geworden – de relevantie is voor de bewijsvoering als geheel en dus voor het aannemen van de bewezenverklaring van de omstandigheid dat de verdachte op een bepaald punt kennelijk leugenachtig heeft verklaard.”
Gelet op de zeer korte tijdspanne tussen het stallen van de paardentrailer in de door de verdachte gehuurde opslagbox en het door de verdachte doen van een mededeling over waar, wanneer en waarom hij de paardentrailer voorhanden heeft gekregen, komt het hof tot het oordeel dat deze mededeling niet abusievelijk kan zijn geweest maar slechts gezien kan worden als een kennelijk leugenachtige verklaring die is afgelegd om de waarheid – onder andere over de omstandigheden waaronder de verdachte de beschikkingsmacht over de paardenwagen heeft gekregen en de wetenschap van de criminele herkomst daarvan - te verhullen.
De omstandigheid dat de in opdracht van aangeefster door [bedrijf 2] ingebouwde tracker op 19 januari 2023 wederom actief is geworden maakt bovenstaand oordeel niet anders. Immers uit het dossier volgt dat deze tracker, anders dan de tracker van de leasemaatschappij, op 19 januari volledig was losgekoppeld. De aangeefster verklaart hierover dat zij van [bedrijf 3] de informatie kreeg dat de tracker volledig was losgekoppeld en was gedumpt op de snelweg in Echt. Dat deze tracker op 19 januari 2023 nog beweging liet zien dwingt niet tot de conclusie dat de paardentrailer in weerwil van de trackingsgegevens van de leasemaatschappij (mogelijk) niet in de opslagbox aan de [adres 2] stond. De juistheid van de trackingsgegevens van de leasemaatschappij volgt reeds uit het aantreffen van de paardentrailer op de uit deze gegevens blijkende locatie.
Een trackingssysteem dat is losgekoppeld en aanvankelijk langs de snelweg is achtergelaten kan nadien – onafhankelijk van het voertuig waar het was ingebouwd – worden verplaatst. Het hof ziet hierin dan ook geen weerlegging van de conclusie dat de verdachte voor wat betreft de datum van verkrijging niet naar waarheid heeft verklaard.
Mitsdien verwerpt het hof het tot vrijspraak strekkende verweer in al zijn onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen in onderling verband en samenhang beschouwd met de gebezigde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

opzetheling.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan opzetheling van een paardenwagen van aanzienlijke waarde. Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van de benadeelden en heeft hij zich van hun belangen niets aangetrokken. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie, d.d. 23 april 2024, betrekking hebbend op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte voorafgaande aan het bewezenverklaarde onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten, doch dat dit oudere feit betreft. Bij de straftoemeting heeft het hof voorts gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die tijdens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg zijn gebleken.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de proceshouding van de verdachte is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met de straf die door de advocaat-generaal is gevorderd of met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Alles overziend is het hof van oordeel dat de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden passend en geboden is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Aldus gewezen door:
mr. H.A.T.G. Koning, voorzitter,
mr. R. Lonterman en mr. N. van der Laan, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. de Leijer en mr. T.G. Remmink, griffiers,
en op 3 juli 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. H.A.T.G. de Koning, mr. N. van der Laan en mr. T.G. Remmink zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het hof stelt vast dat voor wat betreft de afstand tussen het adres [adres 2] en de dichtstbijzijnde [naam weg] sprake is van een feit van algemene bekendheid, welk feit overigens ook ter zitting is besproken, nu het een gegeven is dat zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kan worden achterhaald, zie: [website] ). De afstand bedraagt ongeveer 20 kilometer.