ECLI:NL:GHSHE:2024:2258

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
200.339.721_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake (spoed)uithuisplaatsing van minderjarige en verzoek tot benoeming bijzondere curator

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de (spoed)uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2006, en de afwijzing van het verzoek van de ouders om een bijzondere curator te benoemen. De ouders, vertegenwoordigd door advocaat mr. D.Z. Celik, hebben in hoger beroep de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 5 en 18 januari 2024 aangevochten, waarin machtigingen tot uithuisplaatsing zijn verleend. De Raad voor de Kinderbescherming, als verweerder, heeft de verzoeken van de ouders afgewezen en de bestreden beschikkingen bekrachtigd. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 juni 2024 is de minderjarige in de gelegenheid gesteld haar mening te geven, wat zij ook heeft gedaan. Het hof heeft de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing getoetst en geconcludeerd dat er sprake was van een noodsituatie die een spoedmachtiging rechtvaardigde. De ouders hebben aangevoerd dat er geen dringende situatie was en dat zij zelf de beste inschatting konden maken van de benodigde hulp voor hun kind. Het hof heeft echter vastgesteld dat de situatie van de minderjarige zorgwekkend was en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor haar veiligheid en ontwikkeling. De verzoeken van de ouders om een forensisch mediator of bijzondere curator te benoemen zijn afgewezen, omdat er onvoldoende zicht was op de situatie. Het hof heeft de bestreden beschikkingen bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 11 juli 2024
Zaaknummer : 200.339.721/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/400371 / JE RK 24-20
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader] ,
en
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader en de moeder (gezamenlijk: de ouders),
advocaat: mr. D.Z. Celik,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio [regio] , locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
Stichting Bureau Jeugdzorg-Brabant,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de GI (de gecertificeerde instelling).
In het kort:
Deze zaak gaat over de (spoed)uithuisplaatsing van [minderjarige] gedurende de voorlopige ondertoezichtstelling.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 5 en 18 januari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 april 2024, hebben de ouders verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zo nodig onder verbetering van de gronden waar de beschikkingen op berusten, de door de raad verzochte machtiging tot (spoed)uithuisplaatsing alsnog af te wijzen. Voorts hebben de ouders primair verzocht om mevrouw drs. [betrokkene] te benoemen als forensisch mediator en subsidiair verzocht om haar te benoemen als bijzondere curator over [minderjarige] , met als taakstelling de verstandhouding tussen haar en haar ouders te doen normaliseren. Althans een beslissing die het hof juist acht. Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 juni 2024, heeft de raad verzocht het verzoek van de ouders af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 juni 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door mr. Celik;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken.
Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden met één van de raadsheren gesproken. Tijdens de mondelinge behandeling is de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts de volgende stukken ontvangen:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 18 januari 2024;
  • het V6-formulier van de advocaat van de vrouw van 24 april 2024;
  • de ambtshalve door het hof bij de raad opgevraagde beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 april 2024, welke op 12 juni 2024 is ontvangen;
  • het V6-formulier van de advocaat van de vrouw van 17 juni 2024;
  • het V6-formulier van de advocaat van de vrouw van 19 juni 2024.
2.4.1.
Tijdens de mondelinge behandeling is aan de advocaat van de ouders voorgehouden dat zowel voornoemd V6-formulier van 17 juni 2024 met producties en het V6-formulier van 19 juni 2024 met productie conform het procesreglement niet tijdig zijn ingediend. Wegens strijd met de goede procesorde zal het hof deze stukken niet bij de beoordeling betrekken.
2.4.2.
Daarnaast is in strijd met de goede procesorde een groot aantal stukken ingediend waar niet expliciet naar is verwezen en omvangrijke door de ouders zelfgeschreven verklaringen, welke stukken evenmin bij de beoordeling worden betrokken.
2.4.3.
Het hof betrekt bij de beoordeling alleen het beroepschrift met productie 1 tot en met 6 (waarvan productie 3 zonder bijbehorende bijlagen), het verweerschrift met productie 1 en 2, het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 18 januari 2024 in eerste aanleg en de beschikking van 4 april 2024.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het huwelijk van de moeder en de vader is – voor zover hier van belang – [minderjarige] geboren. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag over haar uit.
3.2.
[minderjarige] verblijft vanaf november 2023 niet meer bij de ouders. Zij verbleef eerst in het gezin van een vriendin en verblijft sinds de bestreden beschikking van 5 januari 2024 in gezinshuis [gezinshuis] .
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 5 januari 2024 heeft de kinderrechter [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 5 april 2024 en een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een netwerk(pleeg)gezin, dan wel in een voorziening voor pleegzorg, dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder tot 2 februari 2024 en heeft de kinderrechter de beslissing voor het overige aangehouden.
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 18 januari 2024 is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een netwerk(pleeg)gezin, dan wel in een voorziening voor pleegzorg, dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder van 2 februari 2024 tot 5 april 2024. Ook is bij deze beschikking het zelfstandig verzoek van de ouders om mevrouw drs. [betrokkene] primair te benoemen als forensisch mediator en subsidiair als bijzondere curator afgewezen.
3.5.
Bij beschikking van 4 april 2024 is [minderjarige] met ingang van diezelfde datum onder toezicht van de GI gesteld tot aan haar meerderjarigheid, te weten 16 oktober 2024, en is voor dezelfde duur een machtiging tot uithuisplaatsing verleend in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. Van die beschikking zijn de ouders ten tijde van de mondelinge behandeling (nog) niet in hoger beroep gekomen.
3.6.
De ouders kunnen zich met de beslissingen zoals opgenomen onder 3.3. en 3.4. niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De ouders voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, – samengevat – het volgende aan. Er is niet voldaan aan de wettelijke vereisten van een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing nu er geen sprake was van een dringende en/of noodzakelijke situatie, dan wel enig acuut ernstig gevaar en/of enige acute dreiging, op basis waarvan [minderjarige] uit huis geplaatst moest worden. De ouders kunnen zelf het beste inschatten welke specialistische hulpverlening nodig is voor [minderjarige] en hulpverlening was al ingeschakeld. De onderbouwing die de raad ten grondslag heeft gelegd aan de inleidende verzoeken is onjuist, onvolledig en op aannames gebaseerd. Daarnaast hebben zowel de kinderrechter als [instantie] niet al het nodige gedaan om de uithuisplaatsing te voorkomen. Voor de kinderrechter bestaat bovendien een wettelijke verplichting om zich zo veel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken. De ouders zijn nota bene zelf op zoek gegaan naar een minder vergaande oplossing, zoals de benoeming van mevrouw [betrokkene] als forensisch mediator, dan wel als bijzondere curator. Deze zou de verhoudingen tussen de ouders en [minderjarige] kunnen normaliseren/verbeteren, waardoor een uithuisplaatsing niet nodig zou zijn. Dit verzoek is ten onrechte afgewezen en de beschikking van de rechtbank berust in dat opzicht op een motiveringsgebrek. Ook is de kinderrechter onterecht voorbijgegaan aan de verzoeken van de ouders om de zaak aan te houden tot alle stukken waren gelezen. Verder toont [instantie] essentiële tegenstrijdigheden in haar documentatie, waardoor bij de ouders twijfel is ontstaan over de standpunten en conclusies. De raad en de GI hebben dan ook ten onrechte deze standpunten en conclusies overgenomen. Ten slotte heeft de raad niet alle essentiële informatie en bewijsstukken terug laten komen in het raadsrapport. De rechtbank had de verkregen informatie van de raad dan ook niet zonder meer voor waar aan mogen nemen.
3.8.
De raad voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, – samengevat – het volgende aan. Op 5 januari 2024 deed zich wel degelijk een situatie voor waarvoor een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was. [minderjarige] kon niet langer worden opgevangen in het gezin van haar vriendin waar zij op dat moment verbleef en zij wilde niet terugkeren naar huis. De politie was door de ouders ingeschakeld om [minderjarige] naar huis te brengen. [minderjarige] weigerde dit omdat zij zich thuis niet prettig en veilig voelt. De ouders stemden niet in met het verblijf in het opvanggezin, dan wel een verblijf elders. Zij stonden nergens anders voor open dan voor een terugkeer van [minderjarige] naar huis. Het is niet gelukt om met behulp van vrijwillige hulpverlening tot een oplossing te komen tussen de ouders en [minderjarige] . Vervolgens is in een multidisciplinair overleg een zorgvuldige afweging gemaakt en is overgegaan tot een verzoek voor een (voorlopige) ondertoezichtstelling en een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing.
[minderjarige] verblijft op dit moment nog altijd in het gezinshuis en zij ontwikkelt zich naar omstandigheden goed. Zij gaat weer naar de middelbare school en gaat starten met een mbo-opleiding. Nu er meer rust en ruimte is, ziet de GI dat de belastbaarheid van [minderjarige] toeneemt. Er is nog geen contactherstel bewerkstelligd tussen de ouders en [minderjarige] omdat de ouders niet meer mee wilde werken aan een mediationtraject.
3.9.
De GI voert – samengevat – het volgende aan. Er is de afgelopen periode ingezet op contactherstel tussen [minderjarige] en de ouders en de normalisering van de verhoudingen onderling. Ondanks deze inzet is de situatie niet verbeterd. De weg die de ouders willen bewandelen, is niet de weg die [minderjarige] nodig heeft. De juridische procedures belasten [minderjarige] enorm.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
Vooraf
3.10.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige] tot 5 april 2024.
3.10.2.
De Hoge Raad heeft in de beschikking van 9 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1112) overwogen dat indien de periode waarvoor een machtiging tot uithuisplaatsing of ondertoezichtstelling is gegeven ten tijde van de uitspraak in hoger beroep is verstreken, het hof aan de hand van de aangevoerde grieven dient te beoordelen of de bestreden beslissing terecht is gegeven. Het gaat in dit geval om een zogenoemde rechtmatigheidstoets. De periode waarvoor de (spoed) machtigingen tot uithuisplaatsing van [minderjarige] zijn verleend, loopt op grond van de bestreden beschikkingen van 5 januari 2024 tot 5 april 2024. Deze termijn is ten tijde van dit hoger beroep verstreken. Ook gelet op het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, hebben de ouders een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging tot uithuisplaatsing te laten toetsen. Het hof zal hiertoe overgaan.
Ten aanzien van de beschikking van 5 januari 2024
De spoedmachtiging tot uithuisplaatsing
3.10.3.
Ingevolge artikel 1:265b eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de raad op diens verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.4.
Op basis van artikel 800 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de beschikking tot machtiging van de gecertificeerde instelling om een minderjarige uit huis te plaatsen alleen dan aanstonds worden gegeven, indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. Deze beschikking verliest haar kracht na verloop van twee weken, tenzij de belanghebbenden binnen deze termijn in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken.
3.10.5.
Vast staat dat in deze zaak voldaan is aan de procedurele eis dat de belanghebbenden binnen twee weken na verlening van de spoedmachtiging in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken.
3.10.6.
Het hof beantwoordt de vraag of ten tijde van het verlenen van de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing sprake was van onmiddellijk en ernstig gevaar voor [minderjarige] bevestigend. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank een goede beslissing heeft genomen en neemt de overwegingen van de rechtbank in de beschikking van 5 januari 2024 - - na eigen onderzoek en weging - over. Het hof voegt daaraan het volgende toe.
3.10.7.
In november 2023 is [minderjarige] als gevolg van een incident dat is voorgevallen tussen haar en haar ouders vertrokken en niet meer teruggekeerd. Dit incident was niet de enige reden voor het vertrek van [minderjarige] ; zij voelde zich thuis niet fijn en veilig. Na haar vertrek is [minderjarige] zeven weken bij het gezin van een vriendin verbleven. In deze zeven weken is door [instantie] geprobeerd een oplossing in het vrijwillig kader te vinden, maar de ouders stonden niet open voor een andere oplossing dan de terugkeer van [minderjarige] naar huis. Als gevolg van de afwijzende houding van de ouders kwam er geen verbetering in de situatie en is de verhouding tussen [minderjarige] en de ouders alleen maar meer verhard. Ten tijde van deze bestreden beschikking – 5 januari 2024 – kon [minderjarige] niet langer worden opgevangen in het gezin waar zij verbleef (mede door de inzet van de politie door de ouders) en wilde zij gezien voornoemde omstandigheden niet terugkeren naar huis. Eén en ander zou inhouden dat [minderjarige] geen dak boven haar hoofd zou hebben en er was op dat moment onvoldoende zicht voor de raad op de gehele situatie en de mogelijkheden. De verlening van de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing was dan ook noodzakelijk, en een mondelinge behandeling kon niet worden afgewacht.
Ten aanzien van de beschikking van 18 januari 2024
De machtiging tot uithuisplaatsing
3.10.8.
Ten aanzien verleende machtiging tot uithuisplaatsing overweegt het hof het volgende. De kinderrechter heeft in deze beschikking uitgebreid gemotiveerd waarom het noodzakelijk was om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] ook over de periode van 2 februari 2024 tot 5 april 2024 te verlenen. Evenals de kinderrechter en op dezelfde gronden als de kinderrechter, die het hof – na eigen onderzoek en waardering – overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW. In hoger beroep hebben de ouders geen (nieuwe) feiten en omstandigheden gesteld die een andere beslissing rechtvaardigen. Terugkijkend, met de kennis van nu, staat voor het hof de noodzaak van de verlening van de machtiging tot uit huisplaatsing van 5 januari 2024 tot 5 april 2024 vast. Uit de stukken is gebleken dat [minderjarige] in haar leven veel heeft meegemaakt. Het is de raad en de GI vanwege de grote weerstand van de ouders echter nog niet volledig gelukt om vast te stellen wat er precies binnen het gezin speelde waardoor [minderjarige] is weggelopen en niet wilde terugkeren naar huis. Wel duidelijk is dat de situatie zeer zorgelijk was en dat [minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling werd bedreigd als ze daar nog langer zou verblijven. Zo lang er nog geen verder zicht was op deze situatie, was het noodzakelijk in het belang van [minderjarige] dat zij op een veilige en fijne plek verbleef. De machtiging tot uithuisplaatsing was dan op dat moment ook nodig ter bescherming van de belangen van [minderjarige] .
De verzoeken van de ouders (ex. 810a tweede lid Rv)
3.10.9.
In artikel 810a tweede lid Rv is bepaald, voor zover thans van belang, dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a tweede lid Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind. Onder de reikwijdte van artikel 810 lid 2 Rv vallen volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad ook de zaken waar het gaat om een uithuisplaatsing van een minderjarige.
3.10.10.
Ingevolge artikel 1:250 BW benoemt de rechter, wanneer in aangelegenheden betreffende diens verzorging en opvoeding, dan wel het vermogen van de minderjarige, de belangen van de met het gezag belaste ouder of een van hen in strijd zijn met die van de minderjarige, indien hij dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, daarbij in het bijzonder de aard van deze belangenstrijd in aanmerking genomen, op verzoek van een belanghebbende of ambtshalve een bijzondere curator om de minderjarige ter zake, zowel in als buiten rechte, te vertegenwoordigen.
3.10.11.
Ook ten aanzien van de afwijzing van de verzoeken van de ouders om een forensisch mediator, dan wel bijzonder curator te benoemen is het hof van oordeel dat de kinderrechter deze verzoeken op de juiste grond heeft afgewezen en neemt de overwegingen van de kinderrechter in de beschikking van 18 januari 2024 na eigen onderzoek en weging over. Het hof voegt daaraan het volgende toe.
3.10.12.
Zoals hiervoor onder 3.10.8. is overwogen ontbrak het ten tijde van de bestreden beschikking van 18 januari 2024 nog altijd aan zicht op de gehele situatie. De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling bij de kinderrechter op 18 januari 2024 aangegeven een raadsonderzoek in te stellen en de verzoeken van de ouders tot benoeming van een forensisch mediator, dan wel een bijzondere curator mee te nemen in dit onderzoek. Door het gebrek aan zicht op de gehele situatie en de onderlinge verhoudingen kon de kinderrechter op dat moment geen weloverwogen beslissing geven op de verzoeken van de ouders. Het hof acht dit oordeel van de kinderrechter navolgbaar.
Overweging voor [minderjarige]
3.13.
Tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat de jeugdbeschermer de beslissing van het hof na ontvangst van de beschikking aan [minderjarige] vertelt. Daarnaast wordt een brief met onderstaande tekst naar [minderjarige] gestuurd(en in kopie naar de belanghebbenden):
3.14.
Enkele weken geleden heb je gesproken met een van de rechters van het hof. In dat gesprek heb jij met de rechter afgesproken dat de jeugdbeschermer jou zal vertellen wat de rechter samen met de twee andere rechters heeft besloten. Ook is er afgesproken dat de rechters jou een duidelijke uitleg zouden geven wat zij hebben besloten en waarom. In deze brief wordt de beslissing uitgelegd.
Je woont nu bij [gezinshuis] . Daar heb je het erg goed en vind je het fijn. Wat je niet fijn vond, was dat je weer naar het hof moest komen om te komen praten. Vooral omdat het weer over het verleden ging. Tijdens het gesprek heeft de rechter uitgelegd dat zij en de twee andere rechters alleen konden beslissen of de beslissing van de kinderrechter op 5 en 18 januari 2024 een goede beslissing was.
De rechters van het hof hebben beslist dat de kinderrechter een goede beslissing heeft genomen op 5 en 18 januari 2024. Er is veel gebeurd tussen jou en je ouders waardoor je uiteindelijk bent weggelopen en niet meer terug naar huis wilde. Je bent eerst een aantal weken bij een vriendin gebleven, maar daar kon je toen niet langer blijven. Door alles wat er is gebeurd tussen jou en je ouders wilde je in januari 2024 helemaal niet terug naar huis. Je ouders stonden er niet voor open dat jij ergens anders heen ging. Op dat moment kon jij nergens naartoe en kon ook de gemeente je niet meer helpen. De kinderrechter heeft, omdat er geen andere mogelijkheden waren op dat moment de juiste beslissing genomen om je met spoed uit huis te plaatsen
Krap twee weken later, heeft de kinderrechter na hierover te hebben gesproken met je ouders, de Raad voor de Kinderbescherming en de jeugdbeschermer de machtiging ook voor de rest van de drie maanden van de voorlopige ondertoezichtstelling gegeven. Op dat moment was er nog veel onduidelijk en was er weinig zicht op de hele situatie. Jij wilde nog steeds niet terug naar huis en de raad moest meer onderzoek doen naar wat er precies aan de hand was waardoor jij niet terug naar huis wilde. De kinderrechter heeft volgens het hof toen ook het juiste besluit genomen dat het beter voor jou was om in de tussentijd bij [gezinshuis] te verblijven. De kinderrechter vond het te vroeg om een beslissing te nemen over het verzoek van je ouders om een mediator of een bijzondere curator te benoemen. De Raad voor de Kinderbescherming ging nog onderzoek doen en had tegen de kinderrechter gezegd dat zij in hun onderzoek zouden kijken of dat nodig en/of mogelijk was. De kinderrechter vond dat een beter idee. De rechters van het hof vinden dat ook hier de kinderrechter een goede beslissing heeft genomen.
De rechters wensen jou veel succes voor de toekomst en met je vervolgopleiding.
Conclusie
3.15.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikkingen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dienen te worden bekrachtigd.
Proceskosten
3.16.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 5 januari 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 januari 2024;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, C.N.M. Antens en F. Dunki Jacobs op 11 juli 2024 uitgesproken in het openbaar door mr. A.M. Bossink in tegenwoordigheid van de griffier.