ECLI:NL:GHSHE:2024:2628

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 augustus 2024
Publicatiedatum
20 augustus 2024
Zaaknummer
200.318.441_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake duurovereenkomst en opzegtermijn bij inlening van uitzendkrachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], een uitzendbureau, tegen [geïntimeerde], een dakbedekkersbedrijf, over de vraag of er sprake is van een duurovereenkomst tussen partijen. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] onregelmatig heeft opgezegd zonder een redelijke opzegtermijn in acht te nemen. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vorderingen van [appellante] afgewezen, omdat zij geen duurovereenkomst aanwezig achtte. In hoger beroep vraagt [appellante] om vernietiging van het vonnis en om schadevergoeding. Het hof oordeelt dat er geen duurovereenkomst is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het hof overweegt dat de afspraken tussen partijen niet wijzen op een langdurige verplichting, maar op flexibele inleenovereenkomsten voor individuele uitzendkrachten. De vorderingen van [appellante] worden afgewezen, en zij wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.318.441/01
arrest van 20 augustus 2024
in de zaak van
[xxx] Personeelsdiensten B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante ] ,
advocaat: mr. M. Franke te Eindhoven,
tegen
Dakbedekkersbedrijf [yyy] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.J. Diks te Nijmegen,
op het bij exploot van dagvaarding van 25 augustus 2022 en herstelexploot van dagvaarding van 27 oktober 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 8 juni 2022, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellante ] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/362263 / HA ZA 20-575)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 10 januari 2023, waarbij een mondelinge behandeling na aanbrengen is gelast;
  • het proces-verbaal van die mondelinge behandeling na aanbrengen van 12 april 2023, waarbij partijen geen minnelijke regeling hebben bereikt en het voorafgaand aan die zitting overgelegde procesdossier in eerste aanleg;
  • de memorie van grieven met producties 25 tot en met 39;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • de akte van [appellante ] van 23 januari 2024 met productie 40;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] van 19 maart 2024;
Partijen hebben vervolgens gefourneerd en arrest gevraagd. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Waar gaat deze zaak over ?
3.1.
[geïntimeerde] heeft gedurende een aantal jaren, laatstelijk in 2019, uitzendkrachten ingeleend van [appellante ] . Vanaf januari 2020 is [geïntimeerde] gestopt met het inlenen van uitzendkrachten bij [appellante ] .
[appellante ] heeft in eerste aanleg diverse vorderingen ingesteld. Een vordering betreft schadevergoeding in verband met de onregelmatige opzegging door [geïntimeerde] van de, aldus [appellante ] , tussen partijen bestaande duurovereenkomst.
Die vordering is afgewezen omdat, aldus de rechtbank, geen sprake is van een duurovereenkomst. In principaal hoger beroep staat de vraag centraal of sprake is van een duurovereenkomst tussen [appellante ] en [geïntimeerde] op grond waarvan [geïntimeerde] gehouden was om een redelijke opzegtermijn in acht te nemen. Het hof komt evenals de rechtbank tot de conclusie dat geen sprake is van een duurovereenkomst en zal dat hierna toelichten.
In incidenteel hoger beroep komt [geïntimeerde] op tegen diens veroordeling (op een andere grondslag dan hiervoor besproken) tot betaling aan [appellante ] van een bedrag van € 7.714,96. [geïntimeerde] voert daartoe aan dat [appellante ] , gelet op de verminderde eis in hoger beroep, kennelijk deze vordering op die grondslag heeft ingetrokken en dat [geïntimeerde] daar geen bezwaar tegen heeft en dat om die reden de veroordeling tot betaling ook dient te worden vernietigd. Het hof zal hierna toelichten waarom ook het incidenteel hoger beroep wordt afgewezen.
in principaal en incidenteel hoger beroep
3.2.
In dit hoger beroep kan – voor zover in hoger beroep relevant - worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.2.1
[appellante ] is een uitzendbureau dat zich bezighoudt met het rekruteren en uitlenen van
personeelskrachten in met name de bouw-, techniek- en zorgsector. Zij is in 2013 opgericht
in het kader van een doorstart van haar voorgangster [bedrijf] B.V. (hierna [bedrijf] ). Daarbij zijn de activa en goodwill door [appellante ] van de curator van [bedrijf] gekocht.
[bedrijf] is opgericht in 2007. Indirect bestuurder en enig aandeelhouder van
[bedrijf] was [persoon C] . Haar zoons, [persoon D] en [persoon E] zijn nu
indirect bestuurders/enig aandeelhouders van [appellante ] .
3.2.2.
[geïntimeerde] is een dakbedekkersbedrijf. Indirect bestuurder/aandeelhouder van [geïntimeerde] is [persoon A] (hierna: [persoon A] ). Oud-bestuurder van [geïntimeerde] is [persoon B] , de vader van [persoon A] .
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft vanaf 2007 tot 2020 uitzendkrachten ingeleend van [bedrijf] ,
respectievelijk [appellante ] . Voor het inlenen van iedere uitzendkracht ontving [geïntimeerde] een
inleenbevestiging, ook wel door partijen inleenovereenkomst genoemd.
3.2.4.
Art. 17.1 van de voorwaarden van de Nederlandse Bond van Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU) bepaalt:
‘Als de inlener met een hem door de uitzendonderneming ter beschikking gestelde of te stellen uitzendkracht rechtstreeks een arbeidsovereenkomst, dan wel een andersoortige arbeidsverhouding wil aangaan, stelt hij de uitzendonderneming daarvan onverwijld schriftelijk in kennis. Partijen treden vervolgens in overleg om de wens van de inlener te bespreken. Als uitgangspunt geldt dat de inlener aan de uitzendonderneming een redelijke vergoeding is verschuldigd, voor de door de uitzendonderneming verleende diensten In verband met de terbeschikkingstelling, werving en/of opleiding van de uitzendkracht, overeenkomstig het bepaalde in artikel 9a lid 2 Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs’.
3.2.5.
Eind 2019 leende [geïntimeerde] een aantal uitzendkrachten in van [appellante ] . Volgens
[appellante ] waren dat er 15 in totaal.
3.2.6.
Op 3 januari 2020 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen [persoon D] en
[persoon A] , waarin [persoon A] aangaf het nieuwe jaar niet te willen starten met
uitzendkrachten van [appellante ] .
3.2.7.
Op 6 januari 2020 heeft [appellante ] contact opgenomen met [geïntimeerde] nadat haar ter ore
was gekomen dat er een aantal uitzendkrachten, die eerder door [geïntimeerde] bij haar waren
ingeleend, via een ander uitzendbureau dan wel als zzp'er tewerkgesteld werden door
[geïntimeerde] . Later die dag heeft [appellante ] nogmaals contact opgenomen met [geïntimeerde] en
gevraagd of de familie [zzz] weer bij haar aan het werk was.
3.2.8.
Bij brief van 10 februari 2020 (bijlage 21 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft [appellante ] aan [geïntimeerde] bericht dat de relatie tussen partijen gekwalificeerd kan worden als een
duurovereenkomst voor onbepaalde tijd die door [geïntimeerde] niet zomaar opgezegd had mogen
worden zonder opzegtermijn in acht te nemen en/of schadevergoeding aan te bieden. Zij
heeft er verder op gewezen dat [geïntimeerde] daarnaast heeft gehandeld in strijd met artikel 17.4
van de Algemene Voorwaarden NBBU. [appellante ] heeft in haar brief aanspraak gemaakt op
vergoeding van de schade die zij hierdoor lijdt en zij heeft [geïntimeerde] gesommeerd om binnen
tien dagen een bedrag van € 1.481.042,-- te voldoen op de derdengeldrekening van haar
advocaat.
3.2.9.
[appellante ] heeft na verkregen verlof bij beschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant d.d.17 augustus 2021 conservatoir derdenbeslag gelegd voor verhaal van haar vorderingen.
3.2.10.
Bij brief van 20 februari 2020 (bijlage 10 bij de dagvaarding in eerste aanleg) heeft [geïntimeerde] de vorderingen van [appellante ] geheel van de hand gewezen.
3.3.
In eerste aanleg vorderde [appellante ] na wijziging van eis:
A.
Onregelmatige opzegging
(i.) te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming
van haar verplichting jegens [appellante ] uit hoofde van de overeenkomst door in strijd met de
redelijkheid en billijkheid na te laten een redelijke opzegtermijn (van 16 maanden) te
hanteren;
(ii.) [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 390.965,00, althans een door
de rechtbank te bepalen bedrag aan schadevergoeding vanwege de onregelmatige opzegging
te vermeerderen met de wettelijke rente tot de dag van voldoening;
B.
Onrechtmatig handelen
(iii.) te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door de
uitzendkrachten te benaderen en te stimuleren om over te stappen naar een andere wijze van
tewerkstelling bij [geïntimeerde] ;
(iv.) [geïntimeerde] uit hoofde van haar onrechtmatig handelen te veroordelen tot betaling van een
bedrag van € 555.960,00 aan schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente tot
de dag van voldoening;
C.
Handelen in strijd met de overeenkomst
(v.) te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming
van haar contractuele verplichtingen jegens [appellante ] door in strijd met de overeenkomst de
uitzendkrachten er toe te bewegen om over te stappen naar een andere manier van
tewerkstelling bij [geïntimeerde] , althans handelen in strijd met art. 17.4 en 17.1 van de algemene voorwaarden van de NBBU.
(vi.) [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een redelijke vergoeding ter hoogte van een
bedrag van € 213.329,00 te vermeerderen met de wettelijke rente tot de dag van voldoening;
(vii.) [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van Aeternus (als redelijke vergoeding ter vaststelling van de schade) van € 12.100,00 te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag van voldoening;
(viii.) [geïntimeerde] te veroordelen in de buitengerechtelijke incassokosten van € 6.775,- te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van
voldoening;
(ix.) [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van de procedure waaronder de nakosten.
3.4.
Aan deze vorderingen heeft [appellante ] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
a. [geïntimeerde] heeft de duurovereenkomst tussen [appellante ] en [geïntimeerde] opgezegd zonder een redelijke opzegtermijn in acht te nemen;
b. [geïntimeerde] heeft onrechtmatig jegens [appellante ] gehandeld door de door [appellante ] ter beschikking gestelde uitzendkrachten te benaderen en te stimuleren om over te stappen naar een andere wijze van tewerkstelling bij [geïntimeerde] .
c. [geïntimeerde] heeft gehandeld in strijd met de overeenkomst. [geïntimeerde] heeft gehandeld in strijd met een afgesproken wachttijd van 26 weken en in strijd met de algemene voorwaarden (de artikelen 17.1 en 17.4 van de NBBU) die van toepassing zijn op de inleenovereenkomsten.
3.5.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, hierna aan de orde komen.
3.6.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante ] , voor zover gebaseerd op de hiervoor onder 3.4. onder a en b weergegeven grondslagen, afgewezen.
Zij heeft verder overwogen dat de algemene voorwaarden NBBU van toepassing zijn op de inleenovereenkomsten. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat [appellante ] aanspraak kan maken op een redelijke vergoeding omdat [geïntimeerde] uitzendkrachten kort na de beëindiging van de terbeschikkingstelling door [appellante ] via een derde heeft ingeleend of als zzp-er te werk heeft gesteld zonder het gesprek met [appellante ] hierover aan te gaan en een redelijke vergoeding aan te bieden. Na een aktewisseling over de hoogte van deze vergoeding heeft de rechtbank [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 7.714,96, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 3 januari 2020 tot aan de dag van voldoening. De vordering van [appellante ] in verband met kosten ter vaststelling van de schade is afgewezen. [geïntimeerde] is veroordeeld in de proceskosten.
De vordering en beoordeling in het principaal hoger beroep
3.7.
[appellante ] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellante ] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en vordert na vermindering van eis:
I. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van
haar verplichting jegens [appellante ] uit hoofde van de overeenkomst door in strijd met de
redelijkheid en billijkheid na te laten een redelijke opzegtermijn in acht te nemen;
II. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan [appellante ] van een bedrag
van € 354.580, althans een door het hof te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 januari 2020, althans vanaf de dag van dagvaarding;
III. [geïntimeerde] te veroordelen in de redelijke kosten ter vaststelling van de schade door Aeternus ad € 12.100,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding;
IV. [geïntimeerde] te veroordelen in de beslagkosten ad € 6.095,83, te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf de dag van indiening van de memorie van grieven;
V. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van beide instanties, te voldoen binnen veertien
dagen na dagtekening van het arrest, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten
niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over
de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.8.
[appellante ] voert alvorens haar grieven toe te lichten aan dat zij in essentie bezwaar maakt tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake zou zijn van een
duurovereenkomst (grondslag a) en de beperkte omvang van de toegewezen redelijke vergoeding (op grondslag c).
In de grieven en de gegeven toelichting wordt echter niet nader opgekomen tegen de hoogte van de redelijke vergoeding ad € 7.714,96, zodat het hoger beroep enkel ziet op de vraag of sprake is van een duurovereenkomst op grond waarvan [geïntimeerde] een opzegtermijn in acht had dienen te nemen en op die grond een vergoeding verschuldigd is (grondslag a).
3.9.
Met grief 1 voert [appellante ] aan dat de rechtbank in rechtsoverweging 3.4. ten onrechte geen melding maakt van het in de inleidende dagvaarding onder 2.22 en 2.23 door [appellante ] vermelde.
[appellante ] voert aan dat een deel van de door haar aangevoerde feiten in overweging 3.4 niet zijn vastgesteld. Het hof overweegt dat het de rechter vrij staat om een selectie van relevante feiten in het vonnis op te nemen. De grief kan op zichzelf niet leiden tot een andere beslissing. Verder wordt aan de in (de toelichting bij) grief 1 vermelde feiten en omstandigheden geen juridische gevolgtrekking verbonden. Evenmin wordt toegelicht waarom zij relevant zijn voor de in hoger beroep te beantwoorden vraag of sprake is van een duurovereenkomst.
Grief 1 faalt derhalve.
3.10.
Met grief 2 komt [appellante ] op tegen de overweging van de rechtbank dat geen sprake is van een duurovereenkomst tussen [appellante ] en [geïntimeerde] . Ook deze grief faalt.
Het hof stelt daarbij het volgende voorop. [geïntimeerde] en [appellante ] sloten telkens inleenovereenkomsten met betrekking tot individuele uitzendkrachten. Die afspraken werden telkens vastgelegd in een opdrachtbevestiging inlening voor een individuele uitzendkracht door [geïntimeerde] . [appellante ] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] eind 2019 tenminste 15 uitzendkrachten inleende van [appellante ] . Ter adstructie heeft [appellante ] verwezen naar de als productie 7 overgelegde 15 ‘opdrachtbevestigingen inlening’. In het merendeel van die overeenkomsten is een onbepaalde duur voor de inlening overeengekomen met een korte opzegtermijn van vijf werkdagen voor inlener [geïntimeerde] . In de overige overeenkomsten is een bepaalde duur overeengekomen, waarvan een aantal ook een korte opzegtermijn van vijf werkdagen vermeldt. Alle overeenkomsten zijn uiterlijk december 2019 geëindigd. Enige raamovereenkomst waaruit verdergaande verplichtingen met betrekking tot de duur van de inlening voor [geïntimeerde] voortvloeien is mondeling noch schriftelijk gesloten. Evenmin blijkt het bestaan daarvan uit de feitelijke gang van zaken tussen partijen.
Niettemin kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval op grond van art. 6:248 BW meebrengen dat aan de opzegging nadere eisen worden gesteld. In dat kader neemt het hof het volgende in aanmerking:
- de aard en inhoud van de overeenkomsten voorzien in een hoge mate van flexibiliteit voor inlener [geïntimeerde] ;
- voor elke ingeleende uitzendkracht werd een aparte overeenkomst gesloten;
- er werd steeds een opzegtermijn van 5 werkdagen (in de individuele overeenkomsten) dan wel 10 werkdagen (in de toepasselijke algemene voorwaarden) overeengekomen;
- de samenwerking tussen [appellante ] en [geïntimeerde] was in elk geval vanaf 2018 niet exclusief;
- er is niet gebleken dat [appellante ] in overwegende mate afhankelijk was van de omzet uit inlening bij [geïntimeerde] ;
- arbeidsovereenkomsten tussen [appellante ] en de door [geïntimeerde] ingeleende uitzendkrachten werden beëindigd tegen de datum van het einde van de tewerkstelling bij [geïntimeerde] , zodat [appellante ] na afloop van de tewerkstelling bij [geïntimeerde] niet geconfronteerd werd met loondoorbetalingsverplichtingen jegens die uitzendkrachten.
Dit alles maakt dat geen sprake is van een duurovereenkomst op grond waarvan een redelijke opzegtermijn in acht moet worden genomen. De duur van de samenwerking, aldus [appellante ] sinds 2007, staat daar niet aan in de weg. Hetzelfde geldt voor het regelmatig contact tussen [appellante ] en [geïntimeerde] , waarop [appellante ] zich beroept. Daarbij laat het hof het verweer van [geïntimeerde] dat zij pas sinds 2013 in plaats van 2007 met [appellante ] contracteerde in het midden omdat dit niet leidt tot een ander oordeel.
Door [appellante ] zijn geen stellingen te bewijzen aangeboden die indien bewezen leiden tot een ander oordeel.
Grief 2 faalt. Aan toewijzing van een schadevergoeding op deze grondslag komt het hof derhalve niet toe.
3.11.
Met grief 3 komt [appellante ] op tegen de afwijzing door de rechtbank van de door [appellante ] gevorderde kosten ter vaststelling van de schade ad € 12.100,--. Het gaat daarbij om de kosten in verband met een rapport van Aeternus Corporate Finance BV waarin de schade van [appellante ] wordt begroot. Deze grief bouwt voort op grief 2 en de hiervoor verworpen stelling dat sprake is van een duurovereenkomst. De grief faalt eveneens.
3.12.
Nu de vorderingen van [appellante ] in principaal hoger beroep worden afgewezen, dienen de beslagkosten, die gemaakt zijn ter verzekering van een gepretendeerde vordering (begroot op € 485.000,-- inclusief rente en kosten), ook voor rekening van [appellante ] te blijven.
3.13.
Het hof zal [appellante ] als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen vastgesteld worden op:
  • Griffierechten € 11.379,--
  • Salaris advocaat € 8.856,-- (2 punt(en) x tarief VI)
  • Nakosten
Totaal € 20.413,--
De vordering en beoordeling in incidenteel hoger beroep3.14. [geïntimeerde] komt op tegen de door de rechtbank toegewezen hoofdsom van € 7.714,96. Zij voert daartoe het volgende aan.
[appellante ] heeft als gevolg van de vermindering van eis geen vordering ingesteld op de grondslag van de in eerste aanleg toegewezen vordering, te weten handelen in strijd met de
Overeenkomst. Zij claimt derhalve in hoger beroep niet langer recht te hebben op de op die grondslag toegewezen hoofdsom van € 7.714,96;
Door het intrekken van de vordering die de rechtbank (deels) had toegewezen en daarmee het
prijsgeven van de daaraan ten grondslag liggende stellingen, meent [geïntimeerde] dat [appellante ] in hoger beroep afstand doet van de materieelrechtelijke aanspraken uit dien hoofde.
3.15.
Deze grief faalt. [appellante ] is niet in hoger beroep gekomen tegen de afwijzing van een deel van haar vordering. Dat betekent echter niet dat [appellante ] die vordering heeft ingetrokken, laat staan dat zij heeft beoogd het wel door de rechtbank toegewezen deel van haar vordering in te trekken. Nu door [geïntimeerde] geen andere grond voor vernietiging van het bestreden vonnis voor wat betreft de veroordeling tot betaling van € 7.714,96 is aangevoerd, verwerpt het hof het betoog van [geïntimeerde] . Hetzelfde geldt voor de beslissing tot betaling van rente, buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten, die -ook aldus [geïntimeerde] - het lot van deze hoofdsom dient te volgen.
3.16.
Het hof zal [geïntimeerde] als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het incidenteel hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellante ] zullen vastgesteld worden op:
  • Salaris advocaat € 858,-- (2 punt(en) x 0,4 x tarief 1)
  • Nakosten
  • Totaal € 1.036,--

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellante ] in de proceskosten van het principaal hoger beroep ad € 20.413,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [appellante ] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [appellante ] € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep ad € 1.036,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [geïntimeerde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [geïntimeerde] € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
verklaart deze veroordelingen tot betaling van de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, A.L. Bervoets en R.J. Voorink en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 augustus 2024.
griffier rolraadsheer