In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 heeft bevestigd. De belanghebbende stelt dat de inspecteur te lage bedragen in de aanslag heeft toegelaten voor verschillende aftrekken, waaronder reisaftrek voor openbaar vervoer, onderhoudsverplichtingen, specifieke zorgkosten, scholingsuitgaven en lijfrenteverzekeringspremies. De inspecteur heeft de aanslag vastgesteld op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.801, terwijl de belanghebbende een lager bedrag had opgegeven in haar aangifte.
Tijdens de zitting op 18 juli 2024 is de belanghebbende niet verschenen, ondanks een uitnodiging van het hof. Het hof heeft het onderzoek gesloten en de zaak beoordeeld op basis van de ingediende stukken. De belanghebbende heeft niet voldoende bewijs geleverd voor de door haar geclaimde aftrekken. Het hof oordeelt dat de inspecteur de reisaftrek correct heeft vastgesteld en dat de belanghebbende geen recht heeft op hogere aftrekken voor de andere posten. De rechtbank heeft de uitspraak van de inspecteur terecht bevestigd, en het hof verklaart het hoger beroep ongegrond.
De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 28 augustus 2024, en de belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te vergoeden en oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten.