ECLI:NL:GHSHE:2024:2748

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
28 augustus 2024
Zaaknummer
23/853
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en compensatieregeling voor grensarbeiders Nederland - België

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De belanghebbende, die in Nederland woont en in België werkt, heeft verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor zijn Belgische loon en om toepassing van de compensatieregeling van artikel 27 van het belastingverdrag tussen Nederland en België. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, omdat de inspecteur een teruggaaf van premieheffing met te weinig inkomstenbelasting had gecompenseerd. De inspecteur is in hoger beroep gegaan en betoogt dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld, omdat er sprake zou zijn van navordering in plaats van interne compensatie. Het hof oordeelt dat er geen aanleiding is om af te wijken van het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2000 en verklaart het hoger beroep ongegrond. De belanghebbende heeft ook incidenteel hoger beroep ingesteld, waarin hij stelt dat de in België ingehouden premies van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) meetellen als ingehouden premies volksverzekeringen. Het hof volgt dit betoog niet en verklaart ook het incidentele hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/853
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 9 mei 2023, nummer BRE 21/4984, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2016 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1951 en woonde in 2016 in Nederland.
2.2.
In 2016 was belanghebbende in loondienst werkzaam in Nederland en in België. Daarnaast ontving belanghebbende een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank en een pensioenuitkering van [pensioen] .
2.3.
Belanghebbende heeft de aangifte 2016 ingediend naar een verzamelinkomen van € 44.656. Dit inkomen bestaat uit:
- Nederlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking € 20.349
- Nederlandse inkomsten uit vroegere dienstbetrekking € 21.035
- Buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking € 8.876
- Reisaftrek openbaar vervoer -/- € 576
- belastbare inkomsten uit eigen woning -/-€ 5.028
In de aangifte heeft belanghebbende verzocht om een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van het Belgisch loon en om toepassing van de compensatieregeling voor Nederlandse grensarbeiders van artikel 27 Belastingverdrag Nederland – België [1] (hierna: de compensatieregeling). Volgens de aangifte is € 2.124 Belgische bedrijfsvoorheffing ingehouden op het loon uit België.
2.4.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2016 conform de gedane aangifte vastgesteld, dit leidt tot een te betalen bedrag van € 1.546. Bij de aanslag is de compensatie op basis van de compensatieregeling berekend op € 84.
2.5.
Naar aanleiding van het ingediende bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gewijzigd op de volgende punten:
  • Voor de periode vanaf 1 augustus 2016 is een premievrijstelling voor de AOW/ANW en Wlz/Zvw verleend;
  • Voor de berekening van de compensatieregeling is rekening gehouden met de definitief verschuldigde Belgische belasting en opcentiemen van € 1.631;
  • De compensatie op basis van de compensatieregeling is herrekend op € 0.
De verschuldigde IB/PVV wordt vastgesteld op € 8.892.
2.6.
De rechtbank heeft de aanslag verminderd naar een aanslag met een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van € 8.808 en de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende veroordeeld.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- mocht de inspecteur de teruggaaf premieheffing compenseren met € 84 aan te veel toegekende compensatie?
- moeten de Belgische sociale verzekeringspremies voor de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (hierna: RSZ) bij toepassing van de compensatieregeling in aanmerking worden genomen?
3.2.
De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag.

4.Gronden

Vooraf
4.0.
Belanghebbende heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. In zijn verweerschrift betoogt hij evenwel dat het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het karakter van de RSZ premies onjuist is. Het hof heeft dat betoog aangemerkt als een incidenteel hoger beroep dat dan alleen op de aanslag IB/PVV 2016 betrekking kan hebben omdat tegen de aanslagen over de andere jaren (2017 en 2018) geen hoger beroep is ingesteld. Het hof heeft om proceseconomische redenen de inspecteur niet (expliciet) in de gelegenheid gesteld om op het betoog van belanghebbende te reageren. Daarbij heeft het hof meegewogen dat de inspecteur hierdoor niet in zijn belangen is geschaad omdat dit betoog dat van rechtskundige aard is, vrijwel gelijk is aan het betoog bij de rechtbank, waarop de inspecteur heeft gereageerd en voorts de inspecteur niet heeft verzocht om toch een zitting te houden.
Ten aanzien van het geschil
Interne compensatie
4.1.
De inspecteur betoogt dat het oordeel van de rechtbank onjuist is omdat voor de inkomstenbelasting sprake is van navorderen in plaats van interne compensatie. Dit zijn twee afzonderlijke rechtsfiguren. Aangezien de inspecteur op grond van artikel 16, lid 2, letter a, Algemene wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) kon navorderen, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat interne compensatie niet kon worden toegepast. Het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2000 [2] (hierna: het arrest van 22 november 2000), is niet van toepassing op deze situatie. Voor de berekening van de compensatie zijn namelijk zowel de Nederlandse inkomstenbelasting, als de verschuldigde Nederlandse premies volksverzekering en de definitief verschuldigde Belgische belasting en opcentiemen van belang. Aangezien de drie elementen invloed op elkaar hebben en invloed uitoefenen op de uitkomst van de berekening, zijn ze onlosmakelijk met elkaar verbonden, en is interne compensatie wel mogelijk, aldus de inspecteur.
4.2.
Voor zover de inspecteur betoogt dat interne compensatie in dit geval niet aan de orde is omdat hij een navorderingsaanslag op de grond van artikel 16, lid 2, letter a, AWR heeft opgelegd, mist dat betoog feitelijke grondslag. Uit het dossier volgt niet dat de inspecteur een navorderingsaanslag IB/PVV 2016 heeft opgelegd. De inspecteur heeft er juist voor gekozen om via interne compensatie de te veel toegekende compensatie te verrekenen met de teruggaaf premieheffing waarop belanghebbende recht had.
4.3.
Verder betoogt de inspecteur dat in dit geval vanwege de compensatieregeling waarbij Nederland in bepaalde gevallen compensatie geeft voor in België geheven belasting en premieheffing, anders dan in het arrest van 22 november 2000, interne compensatie tussen belastingheffing en premieheffing wel mogelijk moet zijn. Het hof volgt dit betoog van de inspecteur niet. Het hof ziet geen aanleiding om in gevallen waarbij de compensatieregeling aan de orde is af te wijken van het arrest van 22 november 2000. De compensatieregeling beoogt Nederlandse grensarbeiders te compenseren voor eventueel hogere Belgische belasting en premies. Die compensatie vindt plaats door het verschil aan te merken als ingehouden Nederlandse loonbelasting. Dit leidt ertoe dat ook bij toepassing van de compensatieregeling het karakter van afzonderlijke heffingen in stand blijft. Naar het oordeel van het hof had de inspecteur de te veel toegekende compensatie in de inkomstenbelasting op de voet van artikel 16, lid 2, letter a, AWR kunnen navorderen. Interne compensatie met de teruggaaf premieheffing is evenwel niet mogelijk.
Premies RSV
4.4.
Belanghebbende betoogt dat voor de toepassing van de compensatieregeling de in België ingehouden premies van de RSZ meetellen als ingehouden premies volksverzekering. De inspecteur bestrijdt dit betoog.
4.5.
De rechtbank heeft over de RSV-premies het volgende geoordeeld:
“8.1. Artikel 27 van het Verdrag bevat een compensatieregeling voor in Nederland wonende grensarbeiders (de compensatieregeling). Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat - voor zover hier van belang - voor de berekening van de compensatie moet worden uitgegaan van
“de verschuldigde premie als bedoeld in de Wet financiering volksverzekeringen dan wel daarmee vergelijkbare bijdrage, en premies ingevolge de Belgische sociale zekerheid”.
8.2.
Het vierde lid van artikel 27 van het Verdrag bepaalt dat de bevoegde autoriteiten in onderlinge overeenstemming regelen in welke mate bijdragen en premies sociale zekerheid in België vergelijkbaar zijn met de premie voor de volksverzekeringen in Nederland als bedoeld in de Wet financiering volksverzekeringen.
8.3.
De Nederlandse en Belgische autoriteiten hebben in voornoemde zin gecorrespondeerd. Een brief van het Belgische Ministerie van Financiën gericht aan het Nederlandse Ministerie van Financiën van 22 januari 2004 luidt, voor zover hier van belang:
“Ik kom terug op de hierboven vermelde brief van de heer .... Directeur Internationale Fiscale Zaken, met betrekking tot toepassing van artikel 27, paragraaf 4 van het nieuwe Belgisch-Nederlandse Belastingverdrag van 5 juni 2001.Die verdragsbepaling voorziet erin dat de bevoegde autoriteiten van Nederland en België voor de toepassing van de compensatieregelingen van paragrafen 1 en 2 van hetzelfde artikel regelen in welke mate Belgische bijdragen en premies sociale zekerheid vergelijkbaar zijn met de Nederlandse premies volksverzekeringen. In zijn brief vraagt de heer … te willen bevestigen dat de Belgische bijdragen en premies sociale zekerheid niet vergelijkbaar zijn met de Nederlandse premies volksverzekering.
Na inwinning van het advies van de bevoegde dienst van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid kan ik bevestigen dat de Belgische sociale zekerheidsbijdragen niet volledig overeenstemmen met de premies volksverzekeringen in Nederland, maar dat laatstbedoelde premies slechts samen met de Nederlandse premies werknemersverzekeringen geacht worden vergelijkbaar te zijn met de Belgische sociale zekerheidsbijdragen.
In overeenstemming met het i.c. bepaalde in de gezamenlijke artikelsgewijze toelichting als bijlage aan de Memorie van toelichting bij het wetsontwerp tot goedkeuring van het nieuwe belastingverdrag, is deze vaststelling van het hierboven bedoelde niet- vergelijkbare karakter voor herziening vatbaar in geval van substantiële wijzigingen in het Belgische sociale zekerheidsstelsel respectievelijk in het stelsel van de Nederlandse volksverzekeringen.(…)”
8.4.
De rechtbank constateert dat beide verdragspartners hebben afgesproken dat - voor de toepassing van artikel 27 van het Verdrag - RSZ-premies niet vergelijkbaar zijn met de Nederlandse volksververzekeringen. Zoals de inspecteur ook heeft aangevoerd zijn RSZ-premies werknemersverzekeringen en is het verrichten van arbeid noodzakelijk om daarop recht te hebben. Dat is een wezenlijk verschil met de Nederlandse volksverzekeringen. Dat betekent dat voor de berekening van de compensatie niet hoeft te worden uitgegaan van de RSZ-premies omdat deze niet vergelijkbaar zijn met de Nederlandse volksververzekeringen.”
Dit oordeel acht het hof juist en op goede gronden gegeven. Wat belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd maakt dat oordeel niet anders.
Tussenconclusie
4.6.
De slotsom is dat zowel het hoger beroep als het incidentele hoger beroep ongegrond zijn.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
De griffier heft van de inspecteur een griffierecht van € 548, omdat het hof de uitspraak van de rechtbank bevestigt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door de inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is.
4.9.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 1 (punt) [3] x € 875 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 875.
4.10.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidentele hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 548;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 875.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
I.H.M. Fluitsma J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en het vermogen van 5 juni 2001 (hierna het belastingverdrag), Trb. 2001, 136.
3.1 punt voor het verweerschrift, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.