ECLI:NL:GHSHE:2024:3081

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
22/1784
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aftrekbaarheid van verbouwingskosten voor een monumentenpand

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 oktober 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de aftrekbaarheid van verbouwingskosten voor een monumentenpand in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001. De belanghebbende, wonend in Curaçao, had in zijn aangifte inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 een bedrag van € 36.139 aan verbouwingsuitgaven opgevoerd als persoonsgebonden aftrek. De inspecteur van de Belastingdienst had echter bij het opleggen van de aanslag geen aftrek toegestaan voor deze uitgaven, wat leidde tot een geschil. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 28 juni 2024 was de belanghebbende niet verschenen, ondanks een aangetekende uitnodiging. Het hof oordeelde dat de belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden had aangetoond die rechtvaardigden dat hij aanspraak maakte op een hogere aftrek. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken en een afschrift werd op dezelfde dag in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/1784
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (Curaçao),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 14 september 2022, nummer BRE 20/10147 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbendes reactie op het voornemen tot afwijken van de aangifte – bij de inspecteur binnengekomen in de periode tussen de feitelijke vaststelling van de aanslag en de dagtekening ervan – is door de inspecteur aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. De inspecteur heeft het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking deels toegewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de verminderingsbeschikking. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar deels gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn, zonder kennisgeving aan het hof, niet verschenen.
De griffier heeft belanghebbende bij brief van 12 maart 2024 uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [t & t code] , is aangetekend verzonden naar het door de gemachtigde opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de brief met de uitnodiging voor de zitting op 13 maart 2024 op het adres van gemachtigde is afgeleverd op het adres van de gemachtigde.
Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaak met nummer 22/1785.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende was tezamen met [echtgenote] (zijn echtgenote) eigenaar van de woning aan de [adres] in [plaats] . De woning is een monumentenpand in de zin van artikel 6.31, lid 2, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) (wettekst 2016).
2.2.
In de aangifte IB/PVV 2016 heeft belanghebbende ter zake van de uitgaven voor het monumentenpand een bedrag van € 36.139 als persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen.
2.3.
De aanslag IB/PVV 2016 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.891 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.157. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
2.4.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 is de inspecteur afgeweken van de aangifte en heeft hij, voor wat betreft de uitgaven voor het monumentenpand, geen aftrek toegestaan.
2.5.
Bij verminderingsbeschikking van 24 december 2019 heeft de inspecteur bij belanghebbende een bedrag aan aftrekbare uitgaven voor het monumentenpand in aanmerking genomen van € 1.899. De inspecteur heeft € 3.297 aangemerkt als onderhoudskosten van het monumentenpand, waarvan 80% aftrekbaar is en waarvan vervolgens 72% is toebedeeld aan belanghebbende. De inspecteur heeft ter onderbouwing een taxatierapport overgelegd over de aftrekbaarheid van de uitgaven, opgesteld door taxateur [taxateur] (geregistreerd taxateur bij NRVT).
2.6.
Belanghebbende is in bezwaar gekomen tegen de verminderingsbeschikking. Bij uitspraak op bezwaar van 3 november 2020 is de aanslag verminderd, zodanig dat bij belanghebbende een bedrag van € 7.105 aan aftrekbare uitgaven voor het monumentenpand in aanmerking genomen wordt. De inspecteur heeft € 12.333 aangemerkt als onderhoudskosten, waarvan 80% aftrekbaar is en waarvan vervolgens 72% is toebedeeld aan belanghebbende. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur een herziene taxatie, wederom opgesteld door taxateur [taxateur] , overgelegd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op een hogere persoonsgebonden aftrek.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.111. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.0.
Zoals volgt uit de onder 1.6 vermelde stukken is de uitnodiging op 13 maart 2024 uitgereikt. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank en stelt zich op het standpunt dat van de verbouwingsuitgaven een bedrag van € 48.228 in aanmerking moet worden genomen als onderhoudskosten voor monumentenpanden in de zin van artikel 6.31 Wet IB 2001.
4.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de uitspraak van de rechtbank juist is. Hij is van mening dat belanghebbende niet aannemelijk maakt dat een hoger bedrag aan verbouwingskosten voor aftrek in aanmerking komt.
4.3.
De rechtbank heeft over dit geschilpunt het volgende geoordeeld:
“3.3. In artikel 6.31, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2016) is bepaald dat als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand aanmerking worden genomen 80% van de drukkende onderhoudskosten. Op grond van het vierde lid van dit artikel wordt onder onderhoudskosten van een monumentenpand verstaan de kosten van werkzaamheden daaraan voor zover die ertoe hebben gestrekt het pand, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden en in redelijkheid zijn gemaakt.
3.4.
Kosten voor een verbetering van een monument zijn niet aftrekbaar. Van kosten voor een verbetering is sprake wanneer de werkzaamheden dienen om aan het gebouw, in vergelijking met de toestand waarin het zich bij de stichting of na latere verandering bevond, een wezenlijke verandering aan te brengen, waardoor het naar inrichting, aard of omvang een wijziging ondergaat. [voetnoot 1: Hoge Raad 17 maart 1954, ECLI:NL:HR:1954:AY2422.]
3.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de uitgaven zijn gedaan ten aanzien van een monumentenpand en dat de kosten drukken op belanghebbende. Wat partijen verdeeld houdt is of sprake is van onderhoudskosten die voor aftrek in aanmerking komen, of kosten voor verbetering. Op belanghebbende rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat sprake is van aftrekbare onderhoudskosten.
3.6.
Belanghebbende stelt dat van de gemaakte verbouwingskosten van in totaal € 128.525 een bedrag van € 48.228 onderhoudskosten betreft, waarvan dan 80% aftrekbaar is. Ter onderbouwing hiervan heeft belanghebbende onder andere een door hem zelf gemaakte berekening overgelegd, inclusief opmerkingen per onderdeel van de verbouwing waarbij wordt aangegeven of er sprake is van onderhoudskosten of kosten van verbetering.
De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat een hoger bedrag dan € 12.333 in aanmerking kan worden genomen als onderhoudskosten. Ter onderbouwing heeft de inspecteur een (in de bezwaarfase herzien) rapport overgelegd waarin per element is aangegeven in hoeverre het onderhoudskosten zijn (zie ook 2.6).
3.7.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat een hoger bedrag aan onderhoudskosten in aanmerking genomen zou moeten worden. De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat het bedrag aan onderhoudskosten hoger is dan € 12.333, door middel van het rapport – wat nauwgezet per element van de verbouwing stelt wat onderhoudskosten zijn – opgesteld door een geregistreerd NRVT-taxateur. Belanghebbende is het duidelijk niet eens met de conclusies uit dat rapport, maar feitelijk staat ter beoordeling van de rechtbank tegenover dit rapport alleen de door belanghebbende zelf opgestelde berekeningen gebaseerd op zijn eigen inschatting. Ook is niet gesteld dat belanghebbende specialisatie heeft op dit gebied. De bewijslast rust echter wel op belanghebbende en daarin is belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet geslaagd.”
4.4.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het hof maakt deze beslissing en de gronden waarop deze beslissing berust tot de zijne. Het hof stelt voorop dat op belanghebbende de last rust feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, waaruit volgt in hoeverre de verbouwingskosten zijn aan te merken als onderhoudskosten voor monumentenpanden in de zin van artikel 6.31 Wet IB 2001. Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting ervan door de inspecteur, in hoger beroep onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat hij terecht aanspraak maakt op een hogere aftrek. Belanghebbendes stelling, inhoudende dat meerdere taxateurs, na door belanghebbende te zijn benaderd, hem hebben geïnformeerd geen taxatierapport te kunnen opstellen zonder de onroerende zaak eerst persoonlijk te hebben geïnspecteerd, kan hem niet baten. Het had op de weg van belanghebbende gelegen om in dit kader zijn stellingen omtrent de omvang van de in aanmerking te nemen onderhoudskosten voor monumentenpanden in de zin van artikel 6.31 Wet IB 2001 nader te onderbouwen.
Tussenconclusie
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J. Wessels, voorzitter, A.J. Kromhout en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van E.A.D. Dockx, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E.A.D. Dockx J. Wessels
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.