ECLI:NL:GHSHE:2024:3160

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
23/15
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2017 en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 had verminderd. De belanghebbende, een geestelijk verzorger, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag die door de inspecteur was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet voldoende had onderbouwd dat bepaalde kosten niet aftrekbaar waren, en bevestigde dat de belanghebbende zich met succes kon beroepen op het vertrouwensbeginsel. De inspecteur ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat er geen sprake was van gewekt vertrouwen en dat de belanghebbende niet te goeder trouw had gehandeld. Het hof oordeelde dat de inspecteur met zijn brief van 11 juni 2019 een toezegging had gedaan die bij de belanghebbende het vertrouwen had gewekt dat bepaalde kosten aftrekbaar waren. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/15
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 8 december 2022, nummer BRE 21/2193, in het geding tussen de inspecteur en
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2017 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigden [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Belanghebbende heeft op 29 augustus 2024, na sluiting van het onderzoek, een proceskostenformulier via e-mail naar het hof gestuurd. Het hof heeft dit formulier aangemerkt als een verzoek om heropening van het onderzoek (zie 4.1).

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in 2017 als geestelijk verzorger werkzaamheden verricht in dienstbetrekking. Hij heeft in verband daarmee in 2017 loon ten bedrage van € 54.972 genoten.
2.2.
Belanghebbende heeft van 1 januari 2017 tot 8 oktober 2017 als predikant werkzaamheden verricht buiten dienstbetrekking. Hij heeft in verband hiermee in 2017 een inkomen ten bedrage van € 38.782 genoten.
2.3.
Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2017 ingediend op 21 mei 2018 en aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.532. Dit inkomen is als volgt samengesteld (€):
Belastbaar loon
54.972
Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden
29.97
* inkomen
38.782
* kosten
8.812
Af: belastbare inkomsten uit eigen woning
12.16
Af: persoonsgebonden aftrek (giften)
1.25
Belastbaar inkomen uit werk en woning
71.532
2.4.
De inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 26 juni 2018 een brief gestuurd (hierna: de vragenbrief), waarin het volgende is vermeld:
‘Ik heb uw aangifte inkomstenbelasting 2017 ontvangen. Om deze te kunnen beoordelen, heb ik meer informatie van u nodig. Daarom vraag ik u mij een aantal gegevens op te sturen.
Welke informatie moet u opsturen?
U hebt in uw aangifte bepaalde kosten afgetrokken. Op het formulier in de bijlage ziet u om welke kosten het gaat. Vul dit formulier in en stuur het samen met alle gevraagde bewijsstukken aan mij op. Hebt u de aangegeven kosten niet gemaakt? Vermeld dit dan op het formulier. Houd er rekening mee dat wij de bewijsstukken kunnen controleren bij anderen. Ook de onderdelen van uw aangifte waar geen vragen over worden gesteld zal ik beoordelen.
Wat doe ik met uw informatie?
Ik vergelijk de informatie die u mij stuurt met uw aangifte. Wijkt deze informatie af, dan corrigeer ik uw aangifte. Dat doe ik ook als u niet op tijd reageert op deze brief. Voordat ik uw aangifte corrigeer, krijgt u hierover bericht. (…)’.
2.5.
Belanghebbende heeft op de naar aanleiding van de aangifte opgestelde vragenbrief gereageerd op 3 juli 2018 en bij zijn reactie het in 2.4 bedoelde formulier en alle gevraagde bewijsstukken overgelegd.
2.6.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 11 juni 2019 geïnformeerd dat hij voornemens is af te wijken van de ingediende aangifte IB/PVV 2017. In de brief is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

Inkomen uit overig werk: kosten
In de aangifte is bij inkomsten uit overig werk € 8.812 afgetrokken voor de gemaakte kosten. Uit de informatie blijkt dat de volgende kosten niet aftrekbaar zijn:
(…)
Totaal niet aftrekbaar € 2.836
Ik verwijs u ook naar de uitspraak op uw bezwaarschrift over het jaar 2014. Van de gemaakte kosten is dus € 2.836 niet aftrekbaar. Dit betekent dat de aangegeven inkomsten uit overig werk te laag zijn. Ik ben dan ook van plan op dit punt van de aangifte af te wijken met € 2.836.
(…)
Als u het niet eens bent met mijn voornemen om af te wijken van uw aangifte, verzoek ik u vóór 9 juli 2019 te reageren. Bij het vaststellen van de aanslag kan ik nog rekening houden met uw opmerkingen. Als ik vóór 9 juli 2019 geen reactie van u heb ontvangen, ontvangt u enige tijd daarna het aanslagbiljet, waarop de voorgestelde afwijkingen zullen zijn verwerkt.’.
2.7.
Belanghebbende heeft op de in 2.6 bedoelde brief gereageerd bij brief van 28 juni 2019, waarin het volgende is vermeld:
‘Tot ondergetekende (…) wendde zich [belanghebbende], die van u een brief heeft ontvangen waarin u uw voornemen uitspreekt met een bedrag van € 2.836,00 af te wijken van zijn aangifte IB/PH 2017.
U verwijst hierbij naar afdoening door u van zijn aangifte 2014.
Echter, nadien heeft u de aangiften van cliënt opnieuw beoordeeld, inzonder ook diens aangifte 2016 en bij die gelegenheid heeft u wel alle door cliënt in dat jaar opgevoerde beroepskosten in aftrek toegelaten.
Waar u verwijst naar 2014, waarover intussen een beroepschrift loopt bij de Rechtbank Breda, wil ondergetekende het beperken tot uw standpunt inzake 2016.’.
2.8.
De inspecteur heeft belanghebbende vervolgens bij brief van 21 oktober 2020 wederom geïnformeerd dat hij voornemens is af te wijken van de ingediende aangifte IB/PVV 2017. In de brief is onder meer het volgende vermeld:

Inkomsten uit overig werk: kosten
(…)
In de aangifte is € 8.811 afgetrokken aan kosten. U hebt hiervan € 2.639 aannemelijk gemaakt. De afgetrokken kosten in de aangifte zijn te hoog. Ik ben dan ook van plan op dit punt van de aangifte af te wijken met € 6.172.’.
2.9.
Belanghebbende heeft op de brief gereageerd bij brief van 5 november 2020.
2.10.
De inspecteur heeft belanghebbende, onder verwijzing naar de brief van 21 oktober 2020, bij brief van 12 november 2020 meegedeeld af te wijken van de aangegeven inkomsten uit overige werkzaamheden met een bedrag van € 6.172.
2.11.
De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.705. De inspecteur heeft de aanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
2.12.
De rechtbank heeft de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 74.368.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft enkel het antwoord op de vraag of belanghebbende zich met succes kan beroepen op door de inspecteur gewekt vertrouwen.
3.2.
De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.750. [1]
3.3.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten. Dat betekent dat partijen daarna geen toelichting meer kunnen geven of stukken kunnen indienen, tenzij het hof het onderzoek heropent. Belanghebbende heeft na het sluiten van het onderzoek het onder 1.7 vermelde formulier verstuurd. Het hof heeft dit opgevat als een verzoek tot heropening van het onderzoek. In de aan partijen verzonden uitnodiging voor de zitting heeft hof partijen erop gewezen dat zij uiterlijk op de zitting om een proceskostenvergoeding kunnen verzoeken. Belanghebbendes verzoek om een proceskostenvergoeding is na sluiting van het onderzoek ter zitting per e-mail verstuurd. Het hof ziet geen aanleiding om het onderzoek te heropenen. Het hof rekent belanghebbendes proceskostenformulier dan ook niet tot de gedingstukken en slaat daar geen acht op. Het formulier wordt met de uitspraak ter kennisneming aan de inspecteur gestuurd.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
De inspecteur stelt primair dat geen sprake is van gewekt vertrouwen. De inspecteur stelt dat hij met zijn brief van 11 juni 2019 (zie 2.6) slechts een voorwaardelijke toezegging heeft gedaan, namelijk een toezegging onder de voorwaarde dat belanghebbende niet reageert op zijn brief. Omdat belanghebbende heeft gereageerd op de brief (zie 2.5) is de toezegging vervallen. Voorts stelt de inspecteur dat geen sprake kan zijn van opgewekt vertrouwen, zolang de aanslag niet is opgelegd.
4.3.
Subsidiair stelt de inspecteur dat belanghebbende dan wel diens toenmalige consulent niet te goeder trouw was en zelfs te kwader trouw was. In de aangifte IB/PVV 2017 zijn ten onrechte kosten in aftrek gebracht, aldus de inspecteur. De consulent, die beroepsmatig rechtsbijstand verleende, heeft volgens de inspecteur stelselmatig reizen die belanghebbende heeft gemaakt in verband met zijn dienstbetrekking en reizen met een privékarakter aangemerkt als reizen die zijn gemaakt ter verkrijging van resultaat uit overige werkzaamheden. De inspecteur wijst in het hoger beroepschrift in het bijzonder naar met betrekking tot het belastingjaar 2015 in aftrek gebrachte kosten van een reis die belanghebbende met zijn echtgenote heeft gemaakt.
4.4.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur met zijn brief van 11 juni 2019 een uitlating heeft gedaan waaruit hij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de kosten in zoverre aftrekbaar zijn. Verder stelt belanghebbende dat hij met zijn reactie op de vragenbrief (zie 2.5) alle gevraagde bewijsstukken heeft overgelegd, zodat van kwade trouw geen sprake kan zijn.
4.5.
Het hof dient te beoordelen of de inspecteur met zijn brief van 11 juni 2019 (zie 2.6) uitlatingen heeft gedaan dan wel gedragingen heeft verricht, die bij belanghebbende het vertrouwen hebben kunnen en mogen wekken dat de kosten tot een bedrag van € 5.976 aftrekbaar zijn. Het hof stelt bij die beoordeling het volgende voorop.
4.6.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat belanghebbende aannemelijk maakt dat van de zijde van de inspecteur een toezegging of andere uitlating is gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. [2]
4.7.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is verder vereist dat (een) dergelijke toezegging of andere uitlating of gedragingen is respectievelijk zijn gedaan door de inspecteur na kennisneming van alle daartoe benodigde feiten en omstandigheden van het geval. Voor een in rechte te honoreren vertrouwen heeft in het kader van de beoordeling van een aangifte IB/PVV te gelden dat niet is vereist dat de inspecteur daadwerkelijk kennis heeft genomen van alle benodigde feiten en omstandigheden van het geval, maar ook indien belanghebbende in redelijkheid ervan mocht uitgaan dat de inspecteur kennis heeft genomen van alle feiten en omstandigheden die hij (de inspecteur) voor de door hem gedane toezegging of andere uitlating of gedragingen nodig acht. Bij de beoordeling van een aangifte IB/PVV ligt het initiatief voor de verkrijging van alle informatie die nodig is om een kwestie op haar fiscale merites te kunnen beoordelen immers, net als bij een boekenonderzoek, bij de inspecteur. Het is immers de inspecteur die bepaalt hoe hij de beoordeling uitvoert, welke kwesties hij daarbij aan een beoordeling onderwerpt en welke informatie hij voor zijn beoordeling nodig heeft en bij belanghebbende opvraagt. Het ligt op de weg van de inspecteur om te beoordelen of hij in het kader van zijn beoordeling beschikt over alle informatie die nodig is om een bepaalde kwestie op haar fiscale merites te kunnen beoordelen en daarover een standpunt in te kunnen nemen. Bij een beoordeling van een aangifte IB/PVV ligt het risico van de ontoereikendheid van de informatie voor het wekken van vertrouwen dan ook in beginsel bij de inspecteur. [3]
4.8.
De inspecteur is niet gebonden aan (een) gedane toezegging of andere uitlating of gedragingen, en belanghebbende kan niet met succes een beroep doen op gewekt vertrouwen, indien belanghebbende de inspecteur - al of niet naar aanleiding van diens vragen om inlichtingen - over de desbetreffende kwestie onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt dan wel de inspecteur de juiste en volledige inlichtingen daarover heeft onthouden, terwijl hij redelijkerwijs had moeten weten dat de inspecteur daardoor niet in staat was de desbetreffende kwestie goed en volledig op haar fiscale merites te beoordelen. [4]
4.9.
Verder is vereist dat (een) toezegging of andere uitlating of gedragingen niet zo duidelijk in strijd is respectievelijk zijn met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende redelijkerwijs de onjuistheid daarvan had kunnen en moeten beseffen, en daarom op nakoming van die toezegging in redelijkheid niet mocht rekenen. De vraag of (een) toezegging of andere uitlating of gedragingen van een inspecteur zo duidelijk in strijd is respectievelijk zijn met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende op nakoming ervan redelijkerwijs niet mocht rekenen, moet worden beantwoord naar de situatie op het moment dat de toezegging ter kennis van belanghebbende is gebracht dan wel belanghebbende kennis heeft genomen van de andere uitlating of de gedragingen. Bij de beantwoording van de vraag of een toezegging of andere uitlating of gedragingen van een inspecteur zo duidelijk in strijd is respectievelijk zijn met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende op nakoming ervan redelijkerwijs niet mocht rekenen, is van belang of belanghebbende zijn standpunt in redelijkheid niet kon bepleiten. [5]
4.10.
Op door een uitlating gewekt vertrouwen kan in redelijkheid geen beroep worden gedaan, en een dergelijk beroep kan dan ook niet worden gehonoreerd, indien de uitlating, omdat zij naar de mening van de inspecteur op een vergissing berustte, onverwijld en onmiskenbaar duidelijk is herroepen, hetgeen echter uitzondering kan lijden indien en voor zover belanghebbende intussen op grond van het (kortstondige) gewekte vertrouwen iets heeft gedaan of nagelaten dat niet meer zonder nadeel kan worden hersteld. [6]
4.11.
In het onderhavige geval heeft de inspecteur in het kader van de beoordeling van de aangifte IB/PVV 2017 belanghebbende een vragenbrief gestuurd (zie 2.4) en daarin gevraagd naar een specificatie van de in aftrek gebrachte kosten en naar de daarop betrekking hebbende bewijsstukken. Tijdens het onderzoek ter zitting van het hof heeft de inspecteur verklaard dat belanghebbende in reactie op de vragenbrief alle gevraagde bewijsstukken heeft verstrekt (zie 2.5). Van het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen of het de inspecteur onthouden van de juiste en volledige inlichtingen is derhalve geen sprake (zie 4.8). Vervolgens heeft belanghebbende de brief van de inspecteur van 11 juni 2019 ontvangen (zie 2.6). Met deze brief heeft de inspecteur uitdrukkelijk en zonder voorbehoud te kennen gegeven dat hij voor het onderhavige jaar de aftrekbare kosten tot een bedrag van € 5.976 bij belanghebbende in aanmerking nam. Van een voorwaardelijke toezegging of een toezegging of andere uitlating of gedragingen die duidelijk in strijd is respectievelijk zijn met een juiste wetstoepassing, is geen sprake. Het met de brief van 11 juni 2019 bij belanghebbende gewekte vertrouwen verhindert dat de inspecteur later op dit standpunt terugkomt. De stelling van de inspecteur dat van gewekt vertrouwen geen sprake kan zijn zolang de aanslag IB/PVV 2017 niet is opgelegd, vindt geen steun in het recht. Met de brief van 21 oktober 2020 (zie 2.8) heeft de inspecteur dat wat hij aan belanghebbende had bericht in de brief van 11 juni 2019 niet herroepen, laat staan onverwijld, nu in die brief in het geheel niet wordt verwezen naar de brief van 11 juni 2019 en er na deze laatste brief 16 maanden zijn verstreken.
4.12.
Subsidiair heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende dan wel zijn toenmalige consulent, niet te goeder trouw was en zelfs te kwader trouw was, gelet op de wijze waarop de aangiften IB/PVV 2014 tot en met 2018 zijn ingediend. De inspecteur heeft de door hem gestelde verwijten echter in het geheel niet onderbouwd. Dat belanghebbende dan wel zijn toenmalige consulent niet te goeder trouw zijn, is bij gebreke van een onderbouwing derhalve niet aannemelijk. Dit strookt met de tijdens het onderzoek ter zitting van het hof gegeven verklaring door de inspecteur dat belanghebbende in reactie op de vragenbrief alle gevraagde bewijsstukken heeft verstrekt (zie 2.5). Feiten en omstandigheden die aan een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de weg staan zijn derhalve niet aannemelijk gemaakt.
4.13.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan belanghebbende zich met succes beroepen op door de inspecteur gewekt vertrouwen. Voor dat geval is niet in geschil dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
Tussenconclusie
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
De griffier heft van de inspecteur een griffierecht van € 548, omdat het hof de uitspraak van de rechtbank bevestigt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door de inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is.
4.17.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) [7] x € 875 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.750.
4.18.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 548;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 1.750.
De uitspraak is gedaan door J. Wessels, voorzitter, P. Fortuin en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.M. Stassen-Kanters J. Wessels
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.€ 54.972 + € 38.782 – € 3.594 – € 12.160 – € 1.250.
2.HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069.
3.Vgl. HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1849.
4.Vgl. HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1849.
5.HR 1 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ3351.
6.HR 14 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6200.
7.1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.