ECLI:NL:GHSHE:2024:3316

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
23/1834
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en CO2-uitstoot registratie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die was opgelegd aan belanghebbende, een V.O.F. gevestigd in [vestigingsplaats]. De zaak betreft de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, met name in verband met de CO2-uitstoot die geregistreerd stond in het kentekenregister. De inspecteur had een naheffingsaanslag opgelegd op basis van een CO2-uitstoot van 179 gr/km, terwijl belanghebbende stelde dat de werkelijke uitstoot 130 gr/km was, zoals bevestigd door de RDW na een verzoek tot aanpassing van de registratie. Het hof oordeelde dat de inspecteur terecht was uitgegaan van de oorspronkelijke registratie, maar dat een latere aanpassing door de RDW gevolgd moest worden. Het hof concludeerde dat de bruto BPM op basis van de lagere CO2-uitstoot vastgesteld moest worden op € 6.527, wat leidde tot een hogere verschuldigde BPM dan de inspecteur aanvankelijk had opgelegd. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de rechtbank Zeeland-West-Brabant werd in stand gehouden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de inspecteur om taxatierapporten en schadeverleden zorgvuldig te beoordelen, en dat de belastingplichtige de bewijslast draagt voor waardevermindering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/1834
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] V.O.F.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 17 november 2023, nummer BRE 22/1468, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting, zonder bezwaar van de andere partij, een kopie overgelegd van het verzoek aan de RDW van 25 oktober 2021 tot aanpassing van de CO2-uitstoot in het kentekenregister.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 15 juni 2021 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een [merk auto] + met VIN nummer eindigend op [VIN] naar een te betalen bedrag aan BPM van € 1.509.
2.2.
Bij de aangifte is een expertiseverslag gevoegd van Waardetaxaties.nl van 15 juni 2021. Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 19.202 op basis van een koerslijst EurotaxGlass’s. Voorts heeft de taxateur een bedrag van € 5.351 wegens schade op de handelsinkoopwaarde in mindering gebracht en een bedrag van € 5.000 in verband met schadeverleden. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 8.851. De historische nieuwprijs is bepaald op € 38.275. Bij de aangifte is een bruto BPM berekend van € 6.527, waarbij is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 130 gr/km.
2.3.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag opgelegd omdat uitgegaan moet worden van een CO2-uitstoot van 179 gr/km zoals de RDW dit heeft opgenomen in het kentekenregister. De in de aangifte vermelde handelsinkoopwaarde is door de inspecteur niet aangepast.
2.4.
De naheffingsaanslag is opgelegd naar een bedrag van € 635.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
2.6.
Op verzoek van belanghebbende heeft de RDW de CO2-uitstoot zoals die stond vermeld in het kentekenregister aangepast naar 130 gr/km. De RDW heeft op 12 maart 2024 de inspecteur bericht dat de wijziging een gevolg is van een verzoek van belanghebbende en dat belanghebbende daarbij een certificaat van overeenstemming heeft overgelegd waaruit blijkt dat de CO2-uitstoot 130 gr/km bedraagt. Een afschrift van dit certificaat heeft de inspecteur overgelegd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. In het bijzonder zijn daarbij de volgende vraagpunten aan de orde:
Dient de bruto-BPM te worden verlaagd in verband met de lagere CO2-uitstoot?
Kan de inspecteur een beroep doen op interne compensatie?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
1. CO2-uitstoot
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de RDW aanvankelijk de CO2-uitstoot heeft vastgesteld via de Scandinavische methode op 179 gr/km en dat dit onjuist is, aangezien de CO2-uitstoot volgens de NEDC2-methode 130 gr/km bedraagt en dat dit volgt uit het certificaat van oorsprong. Belanghebbende heeft een verzoek om herziening van de kentekenregistratie bij de RDW gedaan en de RDW heeft daaraan gevolg gegeven.
4.2.
Op grond van artikel 6a, lid 1, Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: UR BPM), blijkt voor de toepassing van artikel 9, lid 13, Wet BPM de CO2-uitstoot uit het kentekenregister. Indien de CO2-uitstoot niet blijkt uit het kentekenregister dan wordt op grond van artikel 6a, lid 2, UR BPM de CO2-uitstoot vastgesteld op basis van onder andere de typegoedkeuring dan wel het afgegeven certificaat van overeenstemming (letter a).
4.3.
In het kentekenregister stond aanvankelijk een CO2-uitstoot van 179 vermeld. De inspecteur is bij het opleggen van de naheffingsaanslag dan ook terecht uitgegaan van de vermelde uitstoot in het kentekenregister. Anders dan de inspecteur kennelijk meent, betekent dit niet dat in het geval de belastingplichtige van mening is dat de geregistreerde uitstoot onjuist is, een latere aanpassing in het kentekenregister niet gevolgd zou moeten worden. In de toelichting op de ministeriële regeling van 18 december 2019, is het volgende vermeld:

2.9 Het bepalen van de omvang van de uitstoot van CO2
De hoogte van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voor personenauto’s is gebaseerd op de omvang van de uitstoot van CO2. Het vaststellen van deze uitstoot geschiedt op basis van de geregistreerde uitstoot in het kentekenregister. Als de bpm is verschuldigd ter zake van de registratie in het kentekenregister heeft deze werkwijze diverse voordelen. Allereerst hoeven bij de aangifte geen bewijsmiddelen meer worden verzameld over de uitstootgegevens. Daarnaast is een eenduidig voertuigbeeld op grond van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) en de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992) verzekerd. Tot slot voorkomt het dat belanghebbende – als hij het niet eens is met de geregistreerde uitstootgegevens – zowel bij de Dienst Werkverkeer (RDW) áls de inspecteur hiertegen moet ageren. In dat geval volstaat het om enkel bij de RDW de uitstootgegevens ter discussie te stellen. In fiscale zin wordt namelijk de registratie door de RDW gevolgd. (...)” [1]
Noch de tekst, noch de toelichting op de UR BPM geven steun aan het standpunt van de inspecteur dat de CO2-uitstoot niet op een later tijdstip dan het moment van registratie kan worden vastgesteld indien er sprake is van een verkeerde registratie in het kentekenregister. Uit de toelichting volgt juist dat de belastingplichtige kan volstaan met de registratie ter discussie te stellen bij de RDW en dat de inspecteur deze registratie volgt, dus ook de gewijzigde registratie.
4.4.
Het vorenstaande betekent dat – nu de RDW de CO2-uitstoot in het kentekenregister heeft aangepast – uitgegaan moet worden van een CO2-uitstoot van 130 gr/km. De bruto BPM bedraagt daarom € 6.527 overeenkomstig het standpunt van belanghebbende.
2. Waardevermindering in verband met schade(verleden)
4.5.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan met behulp van een taxatierapport. In dat taxatierapport wordt een bedrag aan schade opgenomen en een waardevermindering in verband met een schadeverleden.
4.6.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag alleen de bruto BPM gecorrigeerd in verband met de hogere CO2-uitstoot volgens het kentekenregister. Er heeft dus geen correctie plaatsgevonden ten aanzien van de in de aangifte vermelde handelsinkoopwaarde na aftrek van schade. De inspecteur heeft zich in beroep en hoger beroep op het standpunt gesteld dat ten onrechte een waardevermindering in verband met schade en schadeverleden heeft plaatsgevonden en meent dat geen sprake is van schade en de handelsinkoopwaarde moet worden vastgesteld op € 19.202 overeenkomstig de koerslijst van EurotaxGlass’s.
4.7.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur daarmee in strijd met het vertrouwensbeginsel handelt.
4.8.
Het hof volgt belanghebbende niet in dit standpunt. De inspecteur kan vertrouwen hebben gewekt wanneer belanghebbende redelijkerwijs de indruk mocht hebben dat de inspecteur bewust een standpunt had bepaald. Uit de brieven van 17 september 2021 en 8 oktober 2021 valt op geen enkele wijze te lezen dat de inspecteur het taxatierapport heeft beoordeeld. Hij heeft slechts aangegeven dat in de aangifte is uitgegaan van een onjuiste CO2-uitstoot. De inspecteur heeft zich daarbij gebaseerd op de gegevens van de RDW. Op geen enkele wijze valt hieruit af te leiden dat de inspecteur het taxatierapport inhoudelijk heeft beoordeeld en zich heeft geconformeerd aan de door de taxateur vermelde schadebedragen. Het hof is dan ook van oordeel dat de inspecteur de omvang van de schade en daarmee de handelsinkoopwaarde in het kader van interne compensatie ter discussie mag stellen.
4.9.
Het hof stelt voorop dat de verschuldigde BPM met betrekking tot gebruikte personenauto’s wordt berekend met inachtneming van een vermindering. [2] Deze vermindering is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de BPM op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen. [3] De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van die vermindering rusten op de belastingplichtige. [4] De vermindering heeft tot doel om bij de heffing van BPM ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met een (bij benadering) reële waardedaling van het desbetreffende voertuig. [5]
4.10.
De wet- en regelgever heeft voorzien in drie methoden waaruit - met inachtneming van bepaalde voorwaarden - kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken, namelijk door een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de toegepaste afschrijving is ontleend, ofwel door een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Indien de belastingplichtige geen gebruik maakt van één van de hiervoor bedoelde opgaven, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, lid 5, Uitvoeringsregeling BPM voorziene afschrijvingstabel. Hetgeen hiervoor onder 4.9 is overwogen brengt mee dat de belastingplichtige die kiest voor één van die methodes, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, de feiten aannemelijk dient te maken die meebrengen (a) dat die methode in zijn geval mag worden toegepast en (b) dat toepassing van die methode leidt tot de door hem verdedigde waardedaling. [6]
4.11.
Belanghebbende heeft een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan zijn foto’s overgelegd van de auto. De inspecteur stelt dat het taxatierapport van belanghebbende terzijde moet worden geschoven, reeds omdat de inkoopfactuur ontbreekt. De inspecteur verdedigt verder het standpunt dat van schade geen sprake is.
4.12.
Het hof volgt de inspecteur niet in zijn stelling dat het taxatierapport van belanghebbende terzijde moet worden geschoven om het enkele feit dat de inkoopfactuur ontbreekt. In de memorie van toelichting bij de wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2015) [7] staat het volgende:
“Naast de beperking van de toepassing van het taxatierapport wordt een delegatiegrondslag gecreëerd die het mogelijk maakt om bij ministeriële regeling nadere voorwaarden te stellen aan taxatierapporten teneinde het geconstateerde misbruik bij het gebruik van taxatierapporten te beperken. Bij deze nadere voorwaarden valt te denken aan opname van de volgende gegevens in het taxatierapport: informatie met betrekking tot het taxatiekantoor dat de taxatie heeft uitgevoerd, informatie met betrekking tot de taxateur die de taxatie heeft uitgevoerd, de datum van de fysieke opname van het voertuig, algemene voertuigkenmerken, een beschrijving van de kwaliteit van het voertuig, een beschrijving – ondersteund met beeldmateriaal – van de eventueel aanwezige schade, de handelsinkoopwaarde van drie tot vijf referentievoertuigen, een omschrijving van factoren – indien van toepassing – die nopen tot afwijking van de hiervoor genoemde handelsinkoopwaarde van de referentievoertuigen en een indicatie van de waardevermindering door eventueel aanwezige schade.
Deze nadere voorwaarden zijn het resultaat van een nauwe samenwerking met de Bovag, organisaties van gecertificeerde taxateurs (Nivre, TVM en TRV) en de Belastingdienst. Het stellen van voorwaarden aan het taxatierapport wordt wenselijk geacht om de Belastingdienst in staat te stellen de in het taxatierapport opgevoerde waarde te controleren en om waar nodig handhavend op te kunnen treden. Taxatierapporten die niet voldoen aan de bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, kunnen niet als bewijs dienen voor de bepaling van het bedrag van de afschrijving van de waarde van het desbetreffende voertuig, tenzij de inspecteur oordeelt dat de tekortkoming van het taxatierapport van dien aard is dat die zich leent voor herstel binnen een redelijke termijn en dit herstel binnen deze redelijke termijn plaatsvindt. Indien deze mogelijkheid tot herstel niet geboden of benut wordt, bepaalt de inspecteur overeenkomstig het geldend recht de werkelijke waarde van genoemd voertuig.”
4.13.
Gelet op doel en strekking van het stellen van nadere voorwaarden aan een taxatierapport is het hof van oordeel dat het ontbreken van de inkoopfactuur geen reden is om het taxatierapport in zijn geheel terzijde te stellen. Wel kan dit gevolgen hebben voor de bewijskracht die aan het taxatierapport toekomt.
De inspecteur heeft het hof voorts verzocht om met toepassing van artikel 8:45 Algemene wet bestuursrecht belanghebbende te verzoeken alsnog de verkoopfactuur te overleggen, omdat een eventueel schadeverleden aan een koper moet worden gemeld. Gelet op hetgeen het hof hierna zal oordelen, ziet het hof geen noodzaak om daartoe over te gaan.
4.14.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd, omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde waardevermindering in verband met schade aan de auto. Belanghebbende stelt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade.
4.15.
Normale gebruiksschade kan niet in mindering gebracht worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en letter c, Wet BPM dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
4.16.
Het hof is van oordeel dat de gepresenteerde schade is aan te merken als normale gebruikssporen. Belanghebbende heeft, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade. Hetzelfde heeft te gelden voor de door belanghebbende gestelde waardevermindering in verband met een schadeverleden. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking de door belanghebbende betaalde prijs voor de auto van € 17.100 (exclusief btw en BPM) en de koerslijstwaarde van € 19.202 van een vergelijkbare auto zonder schade.
4.17.
Het vorenstaande betekent dat de verschuldigde BPM als volgt moet worden vastgesteld: € 19.202/€ 38.275 x € 6.527 = € 3.274. Dit is hoger dan het bedrag waarvan de inspecteur is uitgegaan bij het opleggen van de naheffingsaanslag van € 2.144.
Tussenconclusie
4.18.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof verklaart hoger beroep ongegrond;
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J.M. van der Vegt en J. Wessels in tegenwoordigheid van F. Marcolina, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
F. Marcolina T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Ministeriële regeling van 18 december 2019 tot wijziging van onder meer enige uitvoeringsregelingen op het gebied van belastingen en toeslagen, Stcrt. 2019, 69810, blz. 25-26.
2.Artikel 10, lid 1, Wet BPM.
3.Artikel 10, lid 2, Wet BPM.
4.Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
5.Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323, r.o. 3.1.2.
6.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.4.
7.Kamerstukken II, 2014/2015, 34 002, nr. 3.