ECLI:NL:GHSHE:2024:3380

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
200.339.501_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil in kort geding over huwelijkse voorwaarden en derdenbescherming

In deze zaak gaat het om een executiegeschil in kort geding, waarbij de beslagleggers executoriaal beslag hebben gelegd op de woning en het loon van de beslagene, terwijl deze een uitsluiting van gemeenschap van goederen heeft bedongen in huwelijkse voorwaarden. De huwelijkse voorwaarden waren door een administratieve fout van de rechtbank niet zichtbaar voor derden in het huwelijksgoederenregister. De beslagene heeft de rechtbank gewezen op deze huwelijkse voorwaarden en heeft laten herstellen dat deze nu wel zichtbaar zijn. De centrale vraag is of de beslagleggers de executoriale beslagen mogen doorzetten, ondanks de in artikel 1:116 BW neergelegde derdenbescherming. Het hof oordeelt dat de beslagleggers de beslagen niet verder mogen ten uitvoer leggen, nu zij inmiddels op de hoogte zijn van de huwelijkse voorwaarden en het feit dat deze van meet af aan waren ingeschreven, maar door een fout niet zichtbaar waren. De voorzieningenrechter heeft de beslagen terecht opgeheven, en de vorderingen van de beslagene tot terugbetaling van geïnde bedragen en schadevergoeding zijn afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.339.501/01
arrest van 29 oktober 2024
in de zaak van

1.[appellant] ,2. [appellante] ,beiden wonende te [woonplaats] ,

appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] en [appellante] ,
advocaat: mr. J. Nederlof te Waalwijk,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. V.H.L. Weling te Veldhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 maart 2024 ingeleide hoger beroep van het kortgedingvonnis van 8 maart 2024, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] en [appellante] als gedaagden en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/400696 / KG ZA 24-29)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en productie 1;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties 1 tot en met 7;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met productie 2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep

De vaststaande feiten en de kern van het geschil
3.1.1.
Het gaat in dit kort geding naar de kern genomen om het volgende.
Een beslagene is met zijn echtgenote huwelijkse voorwaarden overeengekomen – inhoudende een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen – en zij hebben die huwelijkse voorwaarden laten inschrijven in het huwelijksgoederenregister. Door een fout van de rechtbank zijn de huwelijkse voorwaarden in het huwelijksgoederenregister echter niet zichtbaar voor derden. Beslagleggers leggen vervolgens executoriaal beslag op de woning en het loon van beslagene ter inning van een vordering die zij hebben op de echtgenote van beslagene. De beslagene wijst hen direct op de huwelijkse voorwaarden en laat de door de rechtbank gemaakte fout herstellen, waardoor de ingeschreven huwelijkse voorwaarden voortaan wel zichtbaar zijn voor derden. Aan de orde in dit kort geding is met name de vraag of de beslagleggers de executoriale beslagen mogen doorzetten op grond van de in artikel 1:116 BW neergelegde derdenbescherming.
3.1.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • a. [geïntimeerde] is op 25 juni 1997 gehuwd met [persoon] (hierna: [persoon] ). Het huwelijk is aangegaan onder huwelijkse voorwaarden waarin elke gemeenschap van goederen is uitgesloten. De huwelijkse voorwaarden zijn op 16 juni 1997 verleden ten overstaan van de notaris. Onderaan de akte van huwelijkse voorwaarden staat een stempel met de mededeling dat de akte op 19 juni 1997 is geregistreerd. [geïntimeerde] heeft voorts een uittreksel uit het huwelijksgoederenregister – aangemaakt op 24 januari 2024 – overgelegd, waarin staat dat de op 16 juni 1997 verleden akte op 30 juni 1997 is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. Hetzelfde staat op een door [appellant] en [appellante] overgelegd uittreksel, dat is aangemaakt op 6 februari 2024.
  • b. [persoon] heeft op enig moment bedrijfsruimte gehuurd van [appellant] en [geïntimeerde] . Bij kortgedingvonnis van 4 mei 2022 heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, [persoon] op vordering van [appellant] en [appellante] veroordeeld tot ontruiming van die bedrijfsruimte vanwege een huurachterstand. Bij in een bodemprocedure gewezen vonnis van 26 oktober 2023 heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, op vordering van [appellant] en [appellante] de huurovereenkomst met [persoon] ontbonden en [persoon] onder meer veroordeeld tot betaling van € 33.905,62 aan huurachterstand over de periode tot en met mei 2022, vermeerderd met gebruiksvergoedingen vanaf juni 2022 tot aan de maand van de ontruiming.
  • c. Op 23 november 2023 hebben [appellant] en [appellante] ter uitvoering van het vonnis van 26 oktober 2023 executoriaal beslag laten leggen op de echtelijke woning van [geïntimeerde] en [persoon] , welke woning volledig eigendom is van [geïntimeerde] . Dit beslag is op 27 november 2023 aan [geïntimeerde] overbetekend.
  • d. Daarnaast hebben [appellant] en [appellante] op 27 november 2023 ten laste van [geïntimeerde] executoriaal loonbeslag laten leggen onder diens werkgever, eveneens op basis van het vonnis van 26 oktober 2023.
  • e. Als gevolg van een administratieve fout van de rechtbank was ten tijde van deze beslagleggingen in het huwelijksgoederenregister voor derden niet zichtbaar dat [geïntimeerde] en [persoon] gehuwd zijn onder huwelijkse voorwaarden. De deurwaarder is er daardoor ten tijde van de beslagleggingen vanuit gegaan dat [geïntimeerde] en [persoon] in gemeenschap van goederen waren gehuwd.
  • f. Bij e-mail van 28 november 2023 heeft [geïntimeerde] een kopie van de huwelijkse voorwaarden en een kopie van de aankoopbescheiden van de woning aan de deurwaarder gezonden.
  • g. Bij brief van 7 december 2023 heeft de advocaat van [geïntimeerde] onder meer het volgende meegedeeld aan de deurwaarder:
“U heeft namens [appellant] en [appellante] executoriaal beslag gelegd op de onroerende zaak van cliënt gelegen aan [adres] te [plaats] . Voorts heeft u executoriaal loonbeslag ten laste van cliënt gelegd.
Voor beide beslagen bestaat geen enkele juridische grondslag.
Uit de beslagstukken blijkt dat u er ten onrechte van bent uitgegaan dat cliënt in
gemeenschap van goederen zou zijn gehuwd met [persoon] , op wie uw cliënten een vordering hebben.
Cliënt heeft u over deze onjuistheid geïnformeerd en heeft de huwelijkse voorwaarden aan u verstrekt. Op grond van de huwelijkse voorwaarden is cliënt niet aansprakelijk voor de schuld van [persoon] .
Desondanks heeft u de beslagen niet opgeheven.
(…)
Namens client sommeer ik uw cliënten dan ook om de beslagen ommegaand op te heffen en door te halen en mij per ommegaande te berichten dat er tot opheffing van de beslagen is overgegaan bij gebreke waarvan ik opdracht van cliënt heb gekregen uw cliënten zonder nadere aankondiging in kort geding te betrekken (…)”
  • h. [appellant] en [appellante] hebben geweigerd de beslagen op te heffen. Op basis van het loonbeslag heeft de deurwaarder in december 2023 € 340,-- geïnd en in januari 2024 € 760,37.
  • i. Op verzoek van [geïntimeerde] heeft de rechtbank de fout in het huwelijksgoederenregister inmiddels hersteld. De huwelijkse voorwaarden zijn sindsdien ook voor derden zichtbaar.
Het kort geding bij de voorzieningenrechter
3.2.1.
In de onderhavige kortgedingprocedure vorderde [geïntimeerde] bij de voorzieningenrechter, als onmiddellijke voorzieningen in de zin van artikel 254 Rv, samengevat:
  • 1.
  • 2. veroordeling van [appellant] en [appellante] tot terugbetaling van de reeds geïncasseerde bedragen, te vermeerderen met wettelijke rente;
  • 3. [appellant] en [appellante] te veroordelen tot vergoeding van de schade die [geïntimeerde] door de beslagen heeft geleden, nader op te maken bij staat;
met veroordeling van [appellant] en [appellante] in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vorderingen heeft [geïntimeerde] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Tussen [geïntimeerde] en [persoon] bestaat geen gemeenschap van goederen. De woning en het loon van [geïntimeerde] behoren tot het privévermogen van [geïntimeerde] . [appellant] en [appellante] kunnen daar dus geen verhaal op nemen ter inning van hun vordering op [persoon] . [appellant] en [appellante] kunnen geen beroep doen op de derdenbescherming van artikel 1:116 BW, aangezien de huwelijkse voorwaarden reeds ten tijde van de beslaglegging waren ingeschreven in het huwelijksgoederenregister, en toen alleen door een fout van de rechtbank niet zichtbaar waren voor derden.
3.2.3.
[appellant] en [appellante] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het kortgedingvonnis van 8 maart 2024 heeft de voorzieningenrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • [geïntimeerde] heeft een spoedeisend belang bij beoordeling van zijn vorderingen in kort geding (rov. 4.1).
  • Omdat [geïntimeerde] en [persoon] buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd, biedt het vermogen van [geïntimeerde] in beginsel geen verhaal voor de vordering van [appellant] en [appellante] op [persoon] (rov. 4.2).
  • Omdat de huwelijkse voorwaarden ten tijde van de beslaglegging niet op de juiste wijze waren gepubliceerd in het huwelijksgoederenregister, waren zij voor [appellant] en [appellante] niet kenbaar. Uitgangspunt is daarom dat de huwelijkse voorwaarden op grond van artikel 6:116 BW niet aan [appellant] en [appellante] kunnen worden tegengeworpen, en dat de beslagen dus niet onrechtmatig zijn gelegd. Dat de oorzaak van de onjuiste publicatie was gelegen in een administratieve fout van de rechtbank, maakt dat in beginsel niet anders (rov. 4.3).
  • Omdat de rechtbank de fout in januari 2024 heeft hersteld, de huwelijkse voorwaarden dus inmiddels wel op de juiste wijze zijn gepubliceerd en [geïntimeerde] de huwelijkse voorwaarden ook aan [appellant] en [appellante] heeft verstrekt, is voor [appellant] en [appellante] inmiddels kenbaar dat [geïntimeerde] en [persoon] een gescheiden vermogen hebben. Gelet daarop leidt een belangenafweging tot de conclusie dat de beslagen moeten worden opgeheven. De bescherming van artikel 1:116 BW gaat niet zo ver dat het vermogen van [geïntimeerde] (nog steeds) verhaal biedt voor de vordering op [persoon] nadat voor [appellant] en [appellante] alsnog kenbaar is geworden dat sprake is van een afgescheiden vermogen. De primaire vordering onder 1 tot opheffing van de beslagen is daarom toewijsbaar (rov. 4.4).
  • Vordering 2 tot terugbetaling van door middel van het loonbeslag geïnde bedragen is niet toewijsbaar (rov. 4.5 en 4.6).
  • Vordering 3 tot betaling van schadevergoeding is niet toewijsbaar (rov. 4.7).
  • Omdat partijen over en weer deels in het ongelijk worden gesteld, moet elke partij de eigen proceskosten dragen (rov. 4.8).
Op grond van deze oordelen heeft de voorzieningenrechter, samengevat:
- de navolgende door [appellant] ten laste van [geïntimeerde] gelegde executoire beslagen opgeheven:
  • op de onroerende zaak staande en gelegen aan [adres] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente Veldhoven, [sectie] , nummer [x] ,
  • onder de besloten vennootschap [B.V.] ;
  • het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard
  • de proceskosten gecompenseerd in die zin, dat ieder van partijen de eigen kosten draagt,
  • het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het geding in principaal en incidenteel hoger beroep
3.3.1.
[appellant] en [appellante] hebben in principaal hoger beroep twee grieven aangevoerd tegen het kortgedingvonnis. [appellant] en [appellante] hebben op basis van die grieven geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog geheel afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.3.2.
[geïntimeerde] heeft de grieven van [appellant] en [appellante] in principaal hoger beroep besteden. Verder heeft [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep twee grieven aangevoerd tegen het kortgedingvonnis. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van dat vonnis voor zover in principaal hoger beroep bestreden, vernietiging van dat vonnis voor zover het de afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van het ingehouden loon betreft, en toewijzing alsnog van die vordering, een en ander met veroordeling van [appellant] en [appellante] in de proceskosten van beide instanties.
3.3.3.
[appellant] en [appellante] hebben de grieven van [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep bestreden.
Omvang rechtsstrijd in hoger beroep
3.4.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep geen grief gericht tegen de afwijzing van de door hem onder 3 geformuleerde vordering tot veroordeling van [appellant] en [appellante] tot vergoeding van de schade die [geïntimeerde] door de beslagen heeft geleden, nader op te maken bij staat. Die vordering ligt in hoger beroep dus niet ter beoordeling voor.
Over het spoedeisend belang bij de vorderingen
3.5.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] , uitgaande van zijn stellingen, een spoedeisend belang heeft bij beoordeling van de door hem ingestelde vorderingen 1 en 2 in kort geding. Of deze vorderingen toewijsbaar zijn, zal het hof hieronder bij de behandeling van grief I in principaal hoger beroep en grief I in incidenteel hoger beroep beoordelen.
Over grief I in principaal hoger beroep: vordering 1 tot de opheffing van de beslagen
3.6.1.
Grief I in principaal hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat, aangezien voor [appellant] en [appellante] inmiddels kenbaar is dat [geïntimeerde] en [persoon] een gescheiden vermogen hebben, een belangenafweging tot de conclusie leidt dat de beslagen moeten worden opgeheven. In de toelichting op grief 1 betogen [appellant] en [appellante] , onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 6 augustus 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:2900), dat voor derdenbescherming op de voet van artikel 1:116 BW beslissend is de kenbaarheid van de huwelijkse voorwaarden op het moment van beslaglegging. Omdat de huwelijkse voorwaarden niet kenbaar waren op het moment van beslaglegging, is op dat moment derdenbescherming ontstaan, welke derdenbescherming zich vervolgens uitstrekt tot de daadwerkelijke beslaglegging, aldus [appellant] en [appellante] . Volgens [appellant] en [appellante] is een andere uitleg niet verenigbaar is met de strekking van artikel 1:116 BW, en leidt het feit dat de huwelijkse voorwaarden na het moment van beslaglegging aan hen bekend zijn geworden, er niet toe dat het beslag (en handhaving ervan) onrechtmatig wordt en daarom moet worden opgeheven.
3.6.2.
[geïntimeerde] heeft de grief bestreden, en zich daarbij onder meer beroepen op een kortgedingvonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 1 december 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:12077. [geïntimeerde] heeft erop gewezen dat de huwelijkse voorwaarden die hij met [persoon] is aangegaan, van meet af aan waren ingeschreven in het huwelijksgoederenregister, en uitsluitend door een administratieve fout van de rechtbank niet zichtbaar zijn geweest voor derden. Aangezien [geïntimeerde] [appellant] en [appellante] direct na de beslaglegging heeft gewezen op de huwelijkse voorwaarden, en de rechtbank de administratieve fout heeft hersteld waardoor die voorwaarden nu wel zichtbaar zijn voor derden, heeft de voorzieningenrechter volgens [geïntimeerde] de door [appellant] en [appellante] ten laste van [geïntimeerde] gelegde beslagen terecht opgeheven, aldus [geïntimeerde] .
3.6.3.
Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief het volgende voorop.
Artikel 1:116 lid 1 BW luidt als volgt:
“Bepalingen in huwelijkse voorwaarden kunnen aan derden die daarvan onkundig waren, slechts worden tegengeworpen, indien die bepalingen ingeschreven waren in het openbaar huwelijksgoederenregister, gehouden ter griffie der rechtbank binnen welker rechtsgebied het huwelijk is voltrokken, of, indien het huwelijk buiten Nederland is aangegaan, ter griffie van de rechtbank Den Haag.”
Dit artikel beoogt derden te beschermen in gevallen waarin huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan, maar dit voor derden niet kenbaar is. Alleen huwelijkse voorwaarden die zijn gepubliceerd in het huwelijksgoederenregister kunnen aan derden, die van die voorwaarden onkundig zijn, worden tegengeworpen.
Derden worden alleen beschermd tegen huwelijkse voorwaarden die niet in het huwelijksgoederenregister zijn ingeschreven. In literatuur wordt aangenomen dat inschrijving ‘automatisch’ de goede trouw van de wederpartij wegneemt, ongeacht de graad van zijn subjectieve kennis van de inhoud van de inschrijving.
3.6.4.
In de onderhavige kortgedingprocedure moet het hof inschatten hoe de bodemrechter, als het geschil aan de bodemrechter zou worden voorgelegd, zal oordelen over de vraag of [appellant] en [appellante] tot verdere tenuitvoerlegging van de door hen gelegde executoriale beslagen mogen overgaan nadat zij bekend zijn geworden met de huwelijkse voorwaarden en met het feit dat die door een administratieve fout van de rechtbank niet zichtbaar waren voor derden. Het hof neemt daarbij, op grond van het door [geïntimeerde] overgelegde bericht van de rechtbank Oost-Brabant van 20 augustus 2024, voorshands aan dat de huwelijkse voorwaarden wel waren ingeschreven in het huwelijksgoederenregister maar dat die inschrijving alleen niet correct was geregistreerd en daardoor niet zichtbaar was voor derden. Ook de hiervoor in rov. 3.1.2 onder a genoemde feiten wijzen erop dat de huwelijkse voorwaarden wel waren ingeschreven maar dat die registratie alleen door een administratieve fout van de rechtbank niet zichtbaar was voor derden.
3.6.5.
Naar het oordeel van het hof moet serieus rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat de bodemrechter zal oordelen dat [appellant] en [appellante] de beslagen niet verder ten uitvoer mochten leggen, nadat [geïntimeerde] hen had gewezen op het bestaan van de huwelijkse voorwaarden en het feit dat die wel degelijk van meet af aan waren ingeschreven. Dat geldt te meer vanaf het moment dat [appellant] en [appellante] ook zelf in het huwelijksgoederenregister hebben kunnen zien dat [geïntimeerde] en [persoon] huwelijkse voorwaarden waren aangegaan en dat die huwelijkse voorwaarden al op 30 juni 1997 waren ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. Zij hebben niet gemotiveerd betwist dat zij dit vanaf omstreeks eind januari 2024 / begin februari 2024 hebben kunnen zien in het huwelijksgoederenregister. Voor zover de bodemrechter al niet zal oordelen dat [geïntimeerde] aan de letter van artikel 1:116 BW heeft voldaan (
“indien die bepalingen ingeschreven waren in het openbaar huwelijksgoederenregister”), moet ernstig rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de bodemrechter de stelling van [appellant] en [appellante] dat zij de beslagen desondanks verder ten uitvoer mogen leggen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zal achten. Het hof acht daarbij de volgende feiten en omstandigheden van belang.
  • [appellant] en [appellante] hebben niet de stelling van [geïntimeerde] betwist dat aan [geïntimeerde] geen verwijt te maken is van het feit dat de rechtbank de inschrijving van de huwelijkse voorwaarden door een administratieve fout niet goed had geregistreerd in het voor derden zichtbare deel van het huwelijksgoederenregister;
  • [geïntimeerde] heeft [appellant] en [appellante] onmiddellijk nadat hij bekend raakte met de beslagen op de hoogte gesteld van de huwelijkse voorwaarden, en hij heeft de door de rechtbank gemaakte administratieve fout laten herstellen;
  • Daardoor is ook voor [appellant] en [appellante] duidelijk geworden dat zij, vanwege de huwelijkse voorwaarden, hun vordering op [persoon] niet mogen verhalen op het vermogen van [geïntimeerde] .
3.6.6.
Bij de in dit kort geding te maken belangenafweging over de vraag of de beslagen moeten worden opgeheven, moet naar het oordeel van het hof bij deze stand van zaken het belang van [geïntimeerde] het zwaarste wegen. Verdergaande tenuitvoerlegging van de beslagen is naar het oordeel van het hof onwenselijk zolang de bodemrechter niet over de kwestie heeft geoordeeld. Het hof concludeert daarom dat de voorzieningenrechter in het beroepen vonnis de beslagen terecht heeft opgeheven. Het hof verwerpt daarom grief I in principaal hoger beroep.
Over grief I in incidenteel hoger beroep: vordering 2 tot terugbetaling van de door middel van het loonbeslag geïnde bedragen
3.7.1.
[geïntimeerde] vorderde in het geding bij de voorzieningenrechter onder 2 veroordeling van [appellant] en [appellante] tot terugbetaling van de op grond van het loonbeslag reeds geïncasseerde bedragen. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen op grond van het oordeel dat [geïntimeerde] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt welke bedragen [appellant] en [appellante] precies hebben geïnd, en in hoeverre die bedragen zijn geïnd nadat de huwelijkse voorwaarden aan [appellant] en [appellante] bekend zijn geworden.
3.7.2.
Grief I in incidenteel hoger beroep is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief heeft [geïntimeerde] onder verwijzing naar een door hem overgelegde productie gesteld dat in december 2023 € 340,-- is geïnd en in januari 2024 € 760,37. [appellant] en [appellante] hebben dat erkend in hun memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep. Het hof zal dus verder tot uitgangspunt nemen dat deze bedragen op grond van het loonbeslag zijn geïnd.
3.7.3.
[geïntimeerde] heeft in punt 8 van de op 30 april 2024 door hem genomen memorie van grieven in incidenteel hoger beroep gesteld dat ook in februari 2024 een bedrag is geïnd. [geïntimeerde] heeft echter niet gesteld om welk bedrag dit zou gaan terwijl hij, als daadwerkelijk in die maand een bedrag zou zijn geïnd, hij daarmee ten tijde van het nemen van de memorie bekend had moeten zijn. Het hof zal dus geen rekening gehouden met enig in de maand februari 2024 ingehouden bedrag.
3.7.4.
De door [geïntimeerde] via grief I in incidenteel hoger beroep aan de orde gestelde vordering 2 betreft dus voorshands een geldvordering tot een bedrag van in totaal € 1.100,37. Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. Het hof tekent hier ook bij aan dat [appellant] en [appellante] mogelijk een vordering op [geïntimeerde] hebben ter zake de door hen gemaakte beslagkosten. Die beslagkosten zijn veroorzaakt door de administratieve fout van de rechtbank, welke fout in de relatie tussen partijen onderling naar voorshands oordeel van het hof voor risico van [geïntimeerde] komt. Hoek mag hiervoor in ieder geval [appellant] en [appellante] niet verantwoordelijk houden. [geïntimeerde] heeft voorts niet duidelijk een spoedeisend belang gesteld bij deze geldvordering. [geïntimeerde] heeft evenmin iets gesteld over een restitutierisico aan de zijde van [appellant] en [appellante] , voor het geval in een bodemprocedure zou worden geoordeeld dat [appellant] en [appellante] het bedrag van € 1.100,37 (of, na verrekening met beslagkosten, een geringer bedrag) aan [geïntimeerde] moeten terugbetalen.
3.7.5.
Het hof komt om de bovenstaande redenen tot hetzelfde eindoordeel als de voorzieningenrechter, namelijk dat vordering 2 in dit kort geding niet toewijsbaar is. Het hof verwerpt daarom grief I in incidenteel hoger beroep.
Over grief II in principaal hoger beroep en grief II in incidenteel hoger beroep: de proceskosten van het geding bij de voorzieningenrechter
3.8.1.
Grief II in principaal hoger beroep en grief II in incidenteel hoger beroep zijn allebei gericht tegen de beslissing van de voorzieningenrechter om de proceskosten van het kort geding tussen de partijen te compenseren. [appellant] en [appellante] menen, kort gezegd, dat de vorderingen van [geïntimeerde] geheel hadden moeten worden afgewezen en dat [geïntimeerde] daarom in de proceskosten van het geding bij de voorzieningenrechter moet worden veroordeeld. [geïntimeerde] meent daarentegen dat hij te beschouwen is als de grotendeels in het gelijk gestelde partij en dat [appellant] en [appellante] daarom in de proceskosten van het geding bij de voorzieningenrechter moeten worden veroordeeld.
3.8.2.
Naar het oordeel van het hof ligt het zwaartepunt in de onderhavige procedure op de door [geïntimeerde] ingestelde vordering 1 tot opheffing van de gelegde beslagen. Met die vordering wilde [geïntimeerde] voorkomen dat [appellant] en [appellante] de op de woning [geïntimeerde] en op het salaris van [geïntimeerde] gelegde executoriale beslagen verder zouden vervolgen. Uit het proces-verbaal van het loonbeslag blijkt dat [appellant] en [appellante] ter zake hun vordering op [persoon] meer dan € 40.000,-- wilden gaan innen ten laste van [geïntimeerde] . Zij hebben zich niet bereid verklaard daarvan af te zien. Nu het hof het oordeel van de voorzieningenrechter dat de beslagen moeten worden opgeheven zal bekrachtigen, zijn [appellant] en [appellante] de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal [appellant] en [appellante] daarom in de proceskosten van het geding bij de voorzieningenrechter veroordelen. Grief II in incidenteel hoger beroep slaagt dus, terwijl grief II in principaal hoger beroep geen doel heeft getroffen.
Conclusie en afwikkeling
3.9.1.
Uit het bovenstaande volgt dat het beroepen vonnis uitsluitend vernietigd moet worden voor zover het betreft de compensatie van de proceskosten. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, [appellant] en [appellante] veroordelen in de proceskosten van het geding bij de voorzieningenrechter. Bij een veroordeling van twee of meer partijen tot betaling van de proceskosten, geldt als uitgangspunt dat zij ieder voor het geheel aansprakelijk zijn en dus hoofdelijk zijn verbonden tot nakoming van die veroordeling. Daartoe is niet vereist dat de in het gelijk gestelde partij heeft gevorderd of verzocht dat de veroordeling van de wederpartijen in de proceskosten hoofdelijk zal worden toegewezen. Het hof zal de proceskostenveroordeling daarom hoofdelijk uitspreken.
3.9.2.
Het hof zal het beroepen vonnis voor het overige, voor zover in dit hoger beroep aangevochten door grief I in principaal hoger beroep en grief I in incidenteel hoger beroep, bekrachtigen.
3.9.3.
Het principaal hoger beroep heeft geen doel getroffen. Het hof zal [appellant] en [appellante] daarom veroordelen in de proceskosten van het principaal hoger beroep. Ook deze proceskostenveroordeling zal het hof hoofdelijk uitspreken.
3.9.4.
In incidenteel hoger beroep zijn beide partijen over en weer deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Het hof zal de proceskosten van het incidenteel hoger beroep daarom compenseren tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.
3.9.5.
Het hof zal de kosten voor de procedure bij de voorzieningenrechter aan de zijde van [geïntimeerde] vaststellen op:
  • Explootkosten € 138,81
  • Griffierecht € 320,--
  • Salaris advocaat/gemachtigde € 697,--
Totaal € 1.155,81
3.9.6.
Het hof zal de kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] vaststellen op:
  • Griffierechten € 349,--
  • Salaris advocaat € 1.214,-- (1 punt x tarief II)
  • Nakosten € 178,-- (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 1.741,--
3.9.7.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
3.9.8.
Uit het bovenstaande volgt onderstaande uitspraak.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’sHertogenbosch, onder zaak-/rolnummer C/01/400696 / KG ZA 24-29 tussen partijen gewezen kortgedingvonnis van 8 maart 2024 uitsluitend voor zover het betreft de compensatie van de proceskosten van het geding bij de voorzieningenrechter;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [appellant] en [appellante] hoofdelijk in de proceskosten van het geding bij de voorzieningenrechter aan de zijde van [geïntimeerde] ten bedrage van 1.155,81;
  • veroordeelt [appellant] en [appellante] hoofdelijk in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten van het geding bij de voorzieningenrechter als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
bekrachtigt het beroepen kort gedingvonnis voor het overige, voor zover in dit hoger beroep aangevochten door grief I in principaal hoger beroep en grief I in incidenteel hoger beroep;
veroordeelt [appellant] en [appellante] hoofdelijk in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] ten bedrage van € 1.741,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als [appellant] en [appellante] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moeten zij € 92,-- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [appellant] en [appellante] hoofdelijk in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten van het hoger beroep als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in principaal en incidenteel hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en T.J. Dorhout Mees en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 oktober 2024.
griffier rolraadsheer