In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 oktober 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een geschakelde twee-onder-één-kapwoning voor het kalenderjaar 2020. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 319.000, terwijl de belanghebbende deze waarde te hoog achtte en bezwaar had gemaakt. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 13 september 2024, waar de belanghebbende niet aanwezig was, heeft het hof de heffingsambtenaar en een taxateur gehoord. De heffingsambtenaar onderbouwde zijn waarde met een taxatierapport, waarin de waarde van de woning op € 371.000 werd geschat. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar geslaagd was in zijn bewijslast en dat de beschikte waarde niet te hoog was. De belanghebbende had aangevoerd dat de taxateur onzorgvuldig had gehandeld, maar het hof oordeelde dat er geen verplichting bestond voor een inpandige opname en dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd.
Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Tevens werd er geen aanleiding gezien om het griffierecht te vergoeden. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.