ECLI:NL:GHSHE:2024:382

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
200.333.521_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de uithuisplaatsing van minderjarigen en afwijzing van verzoek om deskundigenonderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van vijf minderjarigen, die onder toezicht zijn gesteld van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, verzocht om vernietiging van de beschikking en om een nader deskundigenonderzoek. De rechtbank had eerder een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, die de moeder betwistte. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 januari 2024 zijn de moeder, de raad voor de kinderbescherming, de (stief)vader en vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder onvoldoende heeft aangetoond dat zij in staat is om een stabiele en veilige opvoedingsomgeving te bieden voor de kinderen. De zorgen over de ontwikkeling van de kinderen zijn nog steeds aanwezig, en de ouders hebben niet voldaan aan de gestelde doelen. Het hof heeft de verzoeken van de moeder afgewezen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de kinderen voorop staat. Het hof heeft ook het verzoek om een deskundigenonderzoek afgewezen, omdat dit in strijd zou zijn met het belang van de kinderen, die al veel hebben meegemaakt en nu hun weg aan het vinden zijn in hun huidige opvang.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 8 februari 2024
Zaaknummer : 200.333.521/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/389233 / JE RK 23-62
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
-
[minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ),
geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ;
-
[minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ),
geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] ;
-
[minderjarige 3] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ),
geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] ;
-
[minderjarige 4] (hierna te noemen [minderjarige 4] ),
geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] ;
-
[minderjarige 5] (hierna te noemen: [minderjarige 5] ),
geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
[de (stief)vader] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de (stief)vader,
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 juli 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 oktober 2023, heeft de moeder verzocht:
  • primair:voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad met betrekking tot de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen alsnog af te wijzen, dan wel in duur te bekorten;
  • subsidiair: een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waarbij kan worden gekozen voor een NIFP-onderzoek.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 november 2023, heeft de raad verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in de onderhavige procedure, althans de verzoeken (zowel primair als subsidiair) van de moeder af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 januari 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder (via CMS-verbinding), bijgestaan door mr. Pool;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de (stief) vader (via CMS-verbinding);
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
Voor zover het de uithuisplaatsing van [minderjarige 4] betreft zijn tijdens de mondelinge behandeling tevens [betrokkene 1] en [betrokkene 2] door het hof gehoord.
2.3.1.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt. De voorzitter van het hof heeft op 8 januari 2024 buiten aanwezigheid van partijen en de belanghebbenden met [minderjarige 1] gesproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de processen-verbaal van de mondelinge behandelingen in eerste aanleg op 30 januari 2023 en 4 juli 2023;
  • de brief met bijlagen van de GI aan de rechtbank d.d. 6 november 2023.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder met de heer [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ) is [minderjarige 1] geboren.
De heer [betrokkene 4] heeft [minderjarige 1] erkend (hierna: [betrokkene 4] ).
De moeder oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige 1] uit.
3.2.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder met [betrokkene 4] zijn [minderjarige 2] en [minderjarige 3] geboren.
[betrokkene 4] heeft [minderjarige 2] en [minderjarige 3] erkend.
De moeder oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige 2] en [minderjarige 3] uit.
3.3.
Uit de relatie van de moeder en de (stief)vader zijn [minderjarige 4] en [minderjarige 5] geboren.
De (stief)vader heeft [minderjarige 4] en [minderjarige 5] erkend.
De moeder en de (stief)vader oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 4] en [minderjarige 5] uit.
3.3.1.
Uit de relatie van de moeder en de (stief)vader is, op [geboortedatum] 2023 te [geboorteplaats] , [minderjarige 6] (hierna te noemen: [minderjarige 6] ) geboren.
De vader heeft [minderjarige 6] erkend.
Onderhavige procedure gaat niet over [minderjarige 6] .
Daar waar het hof in deze beschikking de kinderen gezamenlijk noemt, gaat het hier over de op het voorblad van deze beschikking genoemde kinderen.
3.4.
Bij beschikking van 1 november 2022 heeft de rechtbank Oost-Brabant de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden, te weten tot 1 februari 2023.
3.5.
Bij beschikking van 9 november 2022 heeft de rechtbank Oost-Brabant een (spoed) machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend in een voorziening voor pleegzorg, dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 9 november 2022 tot 7 december 2022.
3.6.
Bij beschikking van 10 november 2022 heeft de rechtbank Oost-Brabant genoemde (spoed)machtiging verlengd tot 1 februari 2023.
3.7.
Bij beschikking van 30 januari 2023 heeft de rechtbank Oost-Brabant de kinderen onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 30 januari 2023 tot 30 januari 2024.
3.7.1.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank verder de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend met ingang van 30 januari 2023 tot 30 juli 2023 en de beslissing voor het overige aangehouden tot de zitting van 4 juli 2023.
3.8.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg dan wel een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend met ingang van 30 juli 2023 tot 30 januari 2024.
3.9.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.10.
De moeder voert in het beroepschrift – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de uithuisplaatsing van de kinderen nog langer noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding. Aan de gronden van artikel 1:265c van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt niet voldaan. De raad en de GI geven ten onrechte aan dat door de ouders geen enkel doel is behaald en dat er in de afgelopen periode onvoldoende verbetering heeft plaatsgevonden. Veel van de door de raad en de GI gestelde doelen kunnen echter niet binnen een paar maanden worden bereikt. De moeder is wel degelijk aan de slag gegaan met de doelen. Zij heeft een maatschappelijk werker ingeschakeld die haar ondersteuning biedt. Verder beschikken de ouders over een vaste woning met begeleiding vanuit [instantie 1] . De moeder is de afgelopen periode op tijd aanwezig (geweest) bij de omgangsmomenten. Deze omgangsmomenten verlopen positief. Ook is zij aanwezig geweest bij de evaluatiemomenten van [instantie 2] .
Verder rust op de overheid een zware verplichting om alle hulp te bieden die nodig is om een thuisplaatsing te bewerkstelligen. De moeder verwijst naar de jurisprudentie van het EHRM en naar de internationale verdragen (artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK). Volgens het EHRM moet in principe voorrang worden gegeven aan het ondersteunen van de opvoedcapaciteiten van de ouder(s). Een kind mag slecht bij de ouder(s) worden weggehaald als er geen andere manier is om het kind te beschermen. Slechts in uitzonderlijke situaties mogen familiebanden worden verbroken. Indien maatregelen worden toegepast die het familie- en gezinsleven beperken, dan is de verdragsstaat verplicht om zich in te spannen om die maatregelen te beëindigen. Een tijdelijke beschermingsmaatregel moet namelijk verenigbaar zijn met het uiteindelijke doel, te weten gezinshereniging. De GI heeft daarom te snel een opvoedbesluit ten aanzien van de kinderen genomen en de omgang afgeschaald. Daardoor is onvoldoende hulpverlening ingezet om te kijken naar de mogelijkheden van een thuisplaatsing bij de moeder. Ook heeft in de bestreden beschikking een onvoldoende gemotiveerde afweging plaatsgevonden op welke wijze is omgegaan met het belang van de kinderen.
De rechtbank heeft verder ten onrechte de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen niet voor een kortere duur verleend. Het had op de weg van de rechter gelegen om ‘een vinger aan de pols te houden’ ter zake de ontwikkeling van de opvoedvaardigheden van de ouders.
De rechtbank heeft tot slot ten onrechte het verzoek om een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a Rv te gelasten, afgewezen. Het is in het belang van de kinderen om een aanvullend onderzoek te verrichten. De benoeming van een deskundige zou kunnen leiden tot een andere beslissing van de zaak. Er is onvoldoende onderzoek gedaan naar de hulpvraag van de ouders en hoe zij kunnen aansluiten bij de kinderen indien zij de juiste hulp ontvangen voor hun persoonlijke problematiek en onderlinge relatie. Daarbij is het van groot belang dat ook wordt gekeken naar de individuele situatie van de kinderen. De GI kijkt er vooral naar of alle kinderen bij de moeder kunnen worden teruggeplaatst. De moeder heeft met name zorgen over de plaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op de behandelgroep. Er dient eerst te worden gekeken naar de situatie dat alleen deze twee oudste kinderen bij de moeder wordt teruggeplaatst. Zij hebben hulpverlening in het gezinshuis ontvangen waardoor hun opvoedvraag mogelijk is verminderd. De moeder moet in staat worden gesteld om met behulp van een nader deskundigenonderzoek weerwoord te bieden aan de opvatting van de verzoekende instelling. Zij verwijst in dat kader naar de uitspraken van de Hoge Raad van 5 september 2014, NJ 2014/469 en van 30 maart 2018, NJ 2018/267. Het onderzoek dient concreet gericht te zijn op de beantwoording van de in punt 26 van het beroepschrift opgenomen vragen.
3.10.1
De moeder heeft hieraan tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep
– samengevat – het volgende toegevoegd.
De huidige woning van [instantie 1] is niet geschikt voor kinderen. De ouders zitten sinds gisteren met [minderjarige 6] (het broertje van [minderjarige 4] ) in een gezinsopname bij [instantie 3] . Zij zijn deze gezinsopname rustig ingegaan. Volgende week wordt duidelijk wat er gaat gebeuren; dat raakt ook de plaatsing van de andere kinderen. Indien de gezinsopname tot een thuisplaatsing van [minderjarige 6] leidt, dan wordt de gemeente benaderd door [instantie 1] . De ouders krijgen dan urgentie voor een woning. Die woning blijft vervolgens één jaar op naam van [instantie 1] staan. Er is dan sprake van een stabiele woonsituatie. De moeder erkent dat er vanwege problematiek hulpverlening binnen het gezin nodig is, maar aan die problematiek kan ook binnen de ondertoezichtstelling worden gewerkt. Voorafgaand aan de vorige gezinsopname bij [instantie 3] was er sprake van een conflict tussen de moeder en de (stief)vader. De moeder is daarom bij die gezinsopname ‘niet goed uit de verf gekomen’. Daarna heeft de GI ten onrechte het perspectief van de kinderen elders bepaald, terwijl [instantie 3] geen reëel beeld heeft gekregen van de mogelijkheden van de moeder. De moeder betreurt dat de omgang met de kinderen zeer beperkt is. Indien er naar een terugplaatsing van de kinderen wordt toegewerkt, dan moet er frequenter omgang zijn. Ook dient er te worden gekeken naar welke kinderen naar huis kunnen en willen. Daarbij dient allereerst gekeken te worden of [minderjarige 2] thuis kan worden geplaatst. Het gaat op dit moment heel slecht met [minderjarige 2] op de behandelgroep; hij heeft zelfmoordneigingen.
3.11.
De raad voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat er nog steeds zorgen over de ontwikkeling van de kinderen en de mogelijkheden van de ouders aanwezig zijn. Het lukt de ouders niet om de kinderen een stabiele en veilige opvoedingsomgeving te bieden. De afgelopen periode heeft begeleide omgang plaatsgevonden. Het lukt de ouders niet om op tijd te komen, en ook niet om op de evaluatiemomenten te verschijnen. Evenmin is er bij de ouders sprake van een stabiele woonsituatie. De ouders vallen onder een begeleid wonen traject van [instantie 1] . In die woning kunnen zij niet terecht met de kinderen. Alvorens de ouders in aanmerking komen voor een woning van de gemeente, dient er stabiliteit te zijn op alle leefgebieden en dient het traject bij [instantie 1] positief te zijn afgerond. Daar is momenteel geen sprake van. Op veel leefgebieden is volgens [instantie 1] nog geen stabiliteit aanwezig. Vanuit de gemeente krijgen de ouders daarom geen woning toegewezen. De moeder stelt zij dat zij de afgelopen periode een ontwikkeling heeft doorgemaakt, maar laat zij na te onderbouwen waar deze ontwikkeling dan op ziet en wat deze ontwikkeling concreet voor de kinderen betekent. Tevens laat de moeder na te onderbouwen op welke wijze de raad, dan wel de GI haar onvoldoende heeft ondersteund in het contact met de kinderen. Er heeft voldoende onderzoek naar de gezinssituatie plaatsgevonden en er is ook gepoogd om hulpverlening in te zetten om de ouders in hun kracht te zetten. De raad verwijst ten aanzien van de aan de ouders geboden ondersteuning naar de inhoud van het rapport van 20 september 2023. Vanaf eind 2019 is er hulpverlening bij het gezin betrokken; eerst binnen het vrijwillig kader en vanaf 1 november 2022 binnen de ondertoezichtstelling. Over de gehele periode, althans over het afgelopen jaar, is het de moeder niet gelukt om aan de gestelde doelen te werken, althans het ingezette plan door te zetten. Daarbij komt dat de moeder op [geboortedatum] 2023 is bevallen van [minderjarige 6] . De moeder heeft tijdens de zwangerschap waarschijnlijk drugs gebruikt, aangezien er amfetamine bij [minderjarige 6] is aangetroffen. Bovendien worden de ouders afgewezen voor allerlei hulpverleningstrajecten die de raad noodzakelijk acht omdat er sprake is van: een moeizame samenwerking, onbehandelde psychische klachten, geen grip op het eigen leven, geen doel behalen in één jaar tijd, geen verantwoordelijkheid dragen voor het verleden, zorgen rondom drugsgebruik en agressie. De raad betwist daarom dat de moeder de afgelopen periode een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. De noodzaak voor de uithuisplaatsing van de kinderen is onverminderd aanwezig. Het is evenmin realistisch om de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in duur te bekorten.
De raad betwist verder dat er onvoldoende onderzoek is gedaan. De ouders is een traject bij [instantie 3] aangeboden. Bij dit traject is alleen de moeder verschenen. Uit genoemd traject is gebleken dat de moeder onvoldoende kan aansluiten bij de kinderen. De raad verwijst daarbij naar de inhoud van het rapport van [instantie 3] . De kinderen hebben veel meegemaakt en dit heeft een zeer negatieve invloed op hun ontwikkeling gehad. De kinderen zijn nu hun weg aan het vinden op school en in de behandelgroep, pleeggezinnen en gezinshuis. Een nader onderzoek is daarom in strijd met het belang van de kinderen. Het is voor de kinderen van belang dat er rust komt en dat zij vanuit een stabiele opvoedsituatie contact met de ouders kunnen houden. Bovendien is het nog maar de vraag of de ouders aan een nieuw onderzoek hun medewerking zullen verlenen, mede gelet op het feit dat het voor hen lastig blijkt om afspraken na te komen. De ouders hebben voldoende kansen gehad, maar zij hebben die kansen niet gegrepen.
3.12.
De (stief)vader heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij zich aansluit bij het standpunt van de moeder.
3.13.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aangevoerd.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen op een behandelgroep. Voor [minderjarige 1] is dat een passende plek. [minderjarige 1] heeft behoefte aan structuur en aan duidelijke afspraken. Hij zit op het Speciaal Onderwijs, maar cognitief zou hij het reguliere onderwijs aankunnen. [minderjarige 1] laat in zijn gedrag ook wel dingen zien waarin hij anderen meeneemt. Hij heeft behandeling nodig en [minderjarige 2] niet. [minderjarige 1] bepaalt veel voor [minderjarige 2] en [minderjarige 2] laat dat toe. Voor hun ontwikkeling is het niet goed dat zij samen op de behandelgroep wonen. Een gezinshuis zou een beter passende plek voor [minderjarige 2] zijn, maar zij ontlenen wel veiligheid aan elkaar. De kinderen kunnen voorlopig niet terug worden geplaatst. De ouders hebben op dit moment één keer in de twee weken omgang met de kinderen en één keer per kwartaal omgang met alle vijf de kinderen tegelijk. De moeder en [minderjarige 1] hebben daarnaast elke dag belcontact. Het lukt de ouders niet om met alle kinderen tegelijk omgang te hebben; dan ontstaat er chaos en komt iedereen ‘tekort’. De GI vindt het belangrijk dat de kinderen tijdens de omgang en het belcontact niet worden belast met volwassenproblematiek.
De GI verklaart – desgevraagd door het hof – dat bij een mogelijke thuisplaatsing eerst dient te worden gekeken naar [minderjarige 6] ; bij [minderjarige 6] ‘valt nog het meeste te halen’ om een terugplaatsing goed te laten verlopen. Indien de ouders de gezinsopname bij [instantie 3] positief hebben afgerond en zij over een woning beschikken waar zij met kinderen kunnen wonen, dan zou [minderjarige 6] terug kunnen worden geplaatst. Daarna dient naar de terugplaatsing van [minderjarige 1] te worden gekeken. [minderjarige 1] is heel loyaal naar de moeder toe en hij heeft binnen het gezin altijd een verzorgende rol gehad. Hij zit nu klem en daarom zou een terugplaatsing goed voor hem zijn. Daarna zou [minderjarige 2] teruggeplaatst kunnen worden. De GI denkt dat het niet haalbaar is om alle kinderen terug te plaatsen en zeker niet in één keer. Het gaat dan om een terugplaatsingstraject van meerdere jaren. Daarbij moet ook gekeken worden naar welke kinderen er nu op hun plek zitten. [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] zitten op hun plek in het pleeggezin respectievelijk het gezinshuis.
De moeder beschikte vanaf de week van de mondelinge behandeling eigenlijk niet meer over woonruimte. [instantie 1] heeft de moeder en de (stief)vader nog enig respijt gegund in verband met gezinsopname met [minderjarige 6] bij [instantie 3] .
De motivering van de beslissing
3.14.
Het hof overweegt het volgende.
Rechtmatigheidstoets
3.14.1.
De Hoge Raad heeft in de beschikking van 9 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1112) overwogen dat indien de periode waarvoor een machtiging tot uithuisplaatsing of ondertoezichtstelling is gegeven ten tijde van de uitspraak in hoger beroep is verstreken, het hof aan de hand van de aangevoerde grieven dient te beoordelen of de bestreden beslissing terecht is gegeven. Het gaat in dat geval om een rechtmatigheidstoets. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend over de periode van 30 juli 2023 tot 30 januari 2024. Deze termijn is inmiddels verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de door de rechtbank verleende machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen te laten toetsen.
Het hof zal hiertoe overgaan.
De inhoudelijke beoordeling van de uithuisplaatsing
3.14.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.14.3.
Aan het hof ligt de vraag voor of de kinderen in de periode van 30 juli 2023 tot 30 januari 2024 uit huis geplaatst diende te blijven. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.14.4.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen waardering en onderzoek tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen over de periode van 30 juli 2023 tot 30 januari 2024 op de goede gronden is verleend. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.14.5.
De door de raad in het rapport van 24 januari 2023 gesignaleerde zorgen op alle leefgebieden (zowel aan de zijde van de kinderen als aan de zijde van de ouders) die ook door het hof in de beschikking van 21 december 2023 (met zaaknummer 200.326.526/01) uitvoerig zijn benoemd, zijn blijkens de aanvullende rapportage van de raad van 19 juni 2023 nog niet afgenomen. Ook uit het rapport van de raad van 20 september 2023 (dat de raad heeft opgesteld in het kader van het onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel) volgt dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd omdat de ouders niet aan kunnen sluiten bij hun behoeften. Bovendien volgt uit het verslag van de gezinsopname bij [instantie 3] van 30 januari 2023 dat zolang de moeder niet in staat is om de daarin genoemde voorwaarden toe te passen, zij nog niet klaar is om de kinderen zelf op te voeden. Het hof stelt op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep vast dat van de door de raad en door [instantie 3] gestelde doelen geen enkel doel is behaald. Daarbij komt dat de situatie van de ouders recent opnieuw is gewijzigd. De moeder is op [geboortedatum] 2023 bevallen van [minderjarige 6] , waarbij is gebleken dat zij tijdens de zwangerschap amfetamine heeft gebruikt. [minderjarige 6] is inmiddels uit huis geplaatst. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zaten de ouders opnieuw in een gezinsopname bij [instantie 3] , maar dan alleen met [minderjarige 6] . Indien deze gezinsopname door de ouders positief wordt afgerond, kan dit mogelijk leiden tot een thuisplaatsing van [minderjarige 6] , maar tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de woonsituatie van de ouders in de periode na de gezinsopname nog erg onzeker is. De GI heeft onweersproken verklaard dat de ouders de dag voorafgaand aan de mondelinge behandeling in feite dakloos waren. [instantie 1] heeft het verblijf van de ouders in de woning van [instantie 1] verlengd in verband met de gezinsopname bij [instantie 3] . Ook staat vast dat de huidige woning van de ouders van [instantie 1] niet geschikt is voor kinderen. Alleen indien de gezinsopname bij [instantie 3] positief wordt afgerond kunnen de ouders urgentie krijgen voor een woning van de gemeente. Dat wil echter niet zeggen dat de ouders op zeer korte termijn over (een voor de kinderen geschikte) woonruimte beschikken. Het hof is op grond van genoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat de ouders de kinderen nog steeds geen stabiele en veilige opvoedingsomgeving kunnen bieden. Aan de basisvoorwaarden voor een terug-plaatsing van de kinderen (zoals stabiele huisvesting) wordt niet voldaan. Dit maakt dat in de gehele aan het hof voorliggende periode de uithuisplaatsing van de kinderen nog steeds in het belang van hun verzorging en opvoeding noodzakelijk was; een termijnverkorting van de uithuisplaatsing van de kinderen was evenmin aan de orde. Tot slot leidt het voorgaande ertoe dat het beroep van de moeder op de jurisprudentie van het EHRM en de internationale verdragen niet slaagt, omdat het EHRM en de internationale verdragen zich onder de gegeven omstandigheden niet tegen de maatregel tot uithuisplaatsing verzetten.
Verzoek tot nader onderzoek op grond van artikel 810a Rv
3.14.6.
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek van de moeder om een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a Rv overweegt het hof het volgende.
Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, de ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag, of de ontzetting van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de raad in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming, die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken (Kamerstukken II 1993-1994, 22 487, nrs. 15 en 18; Handelingen II 1993-1994, p. 4135-4161).
3.14.7.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel moet worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind (vgl. HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632 en HR 12 april 2019 ECLI:NL:HR2019:575).
3.14.8.
Het hof is op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep van oordeel dat het verzoek van de moeder om op grond van artikel 810a lid 2 Rv een deskundigenonderzoek te gelasten voldoende concreet en ter zake dienend is. De moeder heeft voldoende onderbouwd waarom zij een deskundigenonderzoek noodzakelijk acht en wat er volgens haar onderzocht dient te worden.
3.14.9.
Het hof is echter evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen waardering en onderzoek tot de zijne maakt, van oordeel dat het belang van de kinderen zich tegen een dergelijk deskundigenonderzoek verzet. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.14.10.
Vast staat dat de kinderen al veel hebben meegemaakt in hun leven en dat dit een zeer negatieve invloed op hun ontwikkeling heeft gehad. De kinderen zijn nu hun weg aan het vinden op school en op de behandelgroep, het pleeggezin en het gezinshuis. Een deskundigenonderzoek zou de (positieve) ontwikkeling van de kinderen kunnen doorkruisen, omdat een dergelijk onderzoek de kinderen belast en bij hen voor onzekerheid zorgt, hetgeen het hof niet in het belang van de kinderen acht. Daarbij komt dat tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat door de GI recent de eerste stappen voor een netwerkscreening ten behoeve van een eventuele plaatsing van [minderjarige 4] en [minderjarige 5] bij familie zijn ondernomen, hetgeen voor [minderjarige 4] en [minderjarige 5] ook een belasting vormt.
Het voorgaande maakt dat het hof het subsidiaire verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek afwijst.
3.15.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 juli 2023;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het Centraal Gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, E.M.D.M. van der Linden en K.A. Boshouwers en is op 8 februari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.