ECLI:NL:GHSHE:2024:383

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
200.333.561_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige met rechtmatigheidstoets en belanghebbendheid van appellanten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van twee appellanten tegen de Raad voor de Kinderbescherming inzake de uithuisplaatsing van hun minderjarige kind, geboren in 2018. De rechtbank Oost-Brabant had eerder een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, welke de appellanten betwisten. De mondelinge behandeling vond plaats op 9 januari 2024, waarbij de appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat, hun standpunten naar voren brachten. De Raad voor de Kinderbescherming verzocht de appellanten niet-ontvankelijk te verklaren en de eerdere beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten, ondanks eerdere uitspraken waarin zij niet als belanghebbenden werden aangemerkt, nu wel ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. Dit is gebaseerd op nieuwe feiten die hun betrokkenheid bij de zorg voor de minderjarige verduidelijken. Het hof heeft de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing getoetst en geconcludeerd dat deze op goede gronden is verleend, gezien de onzekere thuissituatie van de ouders en de noodzaak van een veilige opvoedingsomgeving voor de minderjarige. De verzoeken van de appellanten om de machtiging tot uithuisplaatsing te vernietigen en om plaatsing bij hen te verzoeken, zijn afgewezen. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 8 februari 2024
Zaaknummer : 200.333.561/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/389233 / JE RK 23-62
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant 1],
en
[appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats appellanten] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de appellanten,
advocaat: mr. A. Houtman,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over
[minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ),
geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
[de moeder] ,advocaat: mr. F. Pool,
en
[de vader] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder en de vader, dan wel gezamenlijk: de ouders,
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 juli 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 oktober 2023, hebben de appellanten verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor wat betreft [minderjarige 1] , en, opnieuw rechtdoende:
  • primair:de door de raad verzochte machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] af te wijzen;
  • subsidiair:indien een machtiging tot uithuisplaatsing voor [minderjarige 1] aangewezen is, de machtiging af te geven voor de plaatsing van [minderjarige 1] binnen het gezin van de appellanten.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 20 november 2023, heeft de raad verzocht de appellanten niet-ontvankelijk te verklaren in de onderhavige procedure, althans de verzoeken (zowel primair als subsidiair) van de appellanten af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 januari 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de appellanten, bijgestaan door mr. Houtman;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de moeder (via CMS-verbinding), bijgestaan door mr. F. Pool;
- de vader (via CMS-verbinding);
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het procesdossier van de eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 17 oktober 2023;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de appellanten op 29 december 2023.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit de relatie van de ouders is, voor zover in deze zaak van belang, [minderjarige 1] geboren. De vader heeft [minderjarige 1] erkend.
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] uit.
3.2.
Bij beschikking van 1 november 2022 heeft de rechtbank Oost-Brabant, voor zover in deze zaak van belang, [minderjarige 1] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden, te weten tot 1 februari 2023.
3.3.
Bij beschikking van 9 november 2022 heeft de rechtbank Oost-Brabant een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verleend in een voorziening voor pleegzorg, dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 9 november 2022 tot 7 december 2022.
3.4.
Bij beschikking van 10 november 2022 heeft de rechtbank Oost-Brabant genoemde (spoed)machtiging verlengd tot 1 februari 2023. De appellanten zijn tegen deze beschikking in hoger beroep gekomen. Bij beschikking van dit hof van 19 januari 2023 zijn de appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep.
3.5.
Bij beschikking van 30 januari 2023 heeft de rechtbank Oost-Brabant, voor zover in deze zaak van belang, [minderjarige 1] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van
30 januari 2023 tot 30 januari 2024.
3.5.1.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank verder, voor zover in deze zaak van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend met ingang van 30 januari 2023 tot 30 juli 2023 en de beslissing voor het overige aangehouden tot de zitting van 4 juli 2023.
3.5.2.
De appellanten zijn tegen deze beschikking in hoger beroep gekomen; deze zaak is bij het hof bekend onder zaaknummer 200.326.526/01.
Het hof heeft in die procedure bij beschikking van 28 september 2023 de appellanten ontvankelijk verklaard in het door hen ingestelde hoger beroep.
Bij beschikking van 21 december 2023 heeft het hof vervolgens de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 januari 2023, voor wat betreft de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , bekrachtigd.
3.6.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank, voor zover in deze zaak van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg dan wel een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend met ingang van 30 juli 2023 tot 30 januari 2024.
3.7.
De appellanten kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.8.
De appellanten voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat het volgende aan.
De rechtbank heeft de appellanten ten onrechte niet aangemerkt als belanghebbende waardoor zij ten onrechte niet zijn toegelaten tot het voeren van verweer en het doen van zelfstandige verzoeken. De appellanten dienen als belanghebbende te worden aangemerkt. Primair op grond van het feit dat zij [minderjarige 1] ten minste een jaar als behorende tot hun gezin hebben verzorgd en opgevoed en subsidiair omdat zij
family lifemet [minderjarige 1] hebben.
De rechtbank heeft verder ten onrechte een machtiging tot uithuisplaatsing voor [minderjarige 1] afgegeven in een voorziening voor pleegzorg dan wel een accommodatie van een jeugdhulp-aanbieder met ingang van 30 juli 2023 tot 30 januari 2024. Er is sprake van een wijziging van omstandigheden. De ouders hebben tijdens de mondelinge behandelingen bij het hof erkend wat de rol van de appellanten in het leven van [minderjarige 1] is geweest. Ook betwisten de appellanten dat de ouders wisselend over hen hebben verklaard; dat is de interpretatie van de GI. Dit maakt dat de beslissing van het hof van 28 september 2023, waarbij het hof de appellanten als belanghebbenden heeft aangemerkt op grond van artikel 8 EVRM
(family life)dient te worden herzien. [minderjarige 1] had – in ieder geval de maanden voorafgaand aan de uithuisplaatsing – feitelijk zijn hoofdverblijf bij de appellanten. Voor die situatie is het blokkaderecht van artikel 1:253s van het Burgerlijk Wetboek (BW) in het leven geroepen, zodat in het hoofdverblijf van [minderjarige 1] niet zomaar een wijziging kon worden aangebracht. Dit betekent dat er zorgen moeten zijn in de thuissituatie van de appellanten, nu [minderjarige 1] bij hen uit huis is gehaald. Volgens het rapport van de raad is er geen ontwikkelingsbedreiging in de thuissituatie bij de appellanten waargenomen. Hier is door de raad ook geen onderzoek naar gedaan, terwijl het de GI en de raad bekend was dat [minderjarige 1] bij de appellanten verbleef. De appellanten betwisten het standpunt van de raad dat de trauma’s van [minderjarige 1] mogelijk bij hen thuis zijn ontstaan. Pas maanden na de uithuisplaatsing werd iets aan het gedrag van [minderjarige 1] gemerkt. Verder hebben de appellanten zelf twee kinderen grootgebracht waar nooit zorgen over zijn geweest. De zorgen die er bestaan hebben betrekking op de thuissituatie van de ouders. Ook de ouders hebben in het inleidende verzoek (raadsrapport van 24 januari 2023) aangegeven dat [minderjarige 1] bij de appellanten terecht had gekund en dat dit niet is onderzocht. Zonder enig onderzoek of onderbouwing van enige zorgen in de thuissituatie bij de appellanten, dient het verzoek tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] te worden afgewezen. [minderjarige 1] dient zo spoedig mogelijk bij de appellanten terug te komen. Inmiddels is door de raad een Verklaring van Geen Bezwaar (VGB) afgegeven voor de netwerkscreening. De appellanten vrezen dat wanneer de rechtbank een gezagsbeëindigende maatregel uitspreekt, de netwerkscreening wordt gestopt.
Indien het hof wel een grond voor de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] aanwezig acht, dan verzoeken de appellanten subsidiair om een machtiging af te geven voor een plaatsing van [minderjarige 1] bij hen. Het is in het belang van [minderjarige 1] dat hij zo snel mogelijk weer in zijn vertrouwde omgeving verblijft. Er bestaat geen reden om de netwerkscreening af te wachten, zoals de GI wil. De terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de appellanten vormt voor hem geen grote stap. [minderjarige 1] woont op dit moment in de buurt van de appellanten en hij kan op dezelfde basisschool blijven. De appellanten zijn ook bereid om contact met de instanties te onderhouden, onderzoek toe te staan en hulpverlening te accepteren.
3.9.
De raad voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat het volgende aan.
De appellanten dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun hoger beroep, aangezien zij niet als belanghebbende dienen te worden aangemerkt. De ouders doen wisselende uitlatingen over wat er in het verleden is gebeurd en hoe de zorg voor [minderjarige 1] was vorm-gegeven. De verklaringen van de ouders tijdens de mondelinge behandelingen bij het hof zijn daarom niet aan te merken als nieuwe informatie. Het is voor de raad niet na te gaan hoe de feitelijke situatie was. De raad kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de ouders onder druk verschillende uitspraken hebben gedaan, hetgeen ook uit het raadsonderzoek is gebleken. Niet is vast komen te staan dat de appellanten [minderjarige 1] ten minste een jaar als behorende tot hun gezin hebben verzorgd en opgevoed. Voor zover het hof de appellanten in de beschikking van 28 september 2023 toch als belanghebbenden heeft aangemerkt, merkt de raad uitdrukkelijk op dat het hof in de beschikking van 19 januari 2023 nog anders heeft geoordeeld. In die beschikking heeft het hof overwogen dat uit de wet noch uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat deeltijd- of weekendpleegouders onder de werking van artikel 798 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) tweede volzin vallen. De appellanten kunnen daarom geen gebruik maken van het blokkaderecht.
De rechtbank heeft verder op de juiste gronden de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verleend. De raad verwijst voor de onderbouwing van (de noodzaak van) de uithuisplaatsing naar het rapport van 24 januari 2023 en het aanvullende rapport van 19 juni 2023. [minderjarige 1] verblijft in een gezinshuis en hij maakt het daar goed. De raad betwist dat [minderjarige 1] de maanden voorafgaand aan de uithuisplaatsing feitelijk zijn hoofdverblijf bij de appellanten had. Volgens de ouders woonde [minderjarige 1] feitelijk bij hen en bleef hij af en toe bij de appellanten logeren. Een inhoudelijk onderzoek naar de thuissituatie van de appellanten is daarom niet aan de orde. Nu er geen volledig onderzoek in de thuissituatie van de appellanten heeft plaatsgevonden kan niet worden geconcludeerd dat er in die situatie geen sprake is van een ontwikkelingsbedreiging.
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek van de appellanten voert de raad aan dat de invulling van de uithuisplaatsing aan de gecertificeerde instelling voor ligt, omdat deze gemachtigd wordt om de feitelijke plaatsing te realiseren. Aan het hof ligt alleen de vraag voor of de machtiging tot plaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder op de juiste gronden is verleend. Indien het hof oordeelt dat dit niet het geval is, dan kan dat enkel leiden tot een afwijzing van het verzoek. Indien het hof zelf een voorziening voor [minderjarige 1] zou treffen, dan wordt de raad, de GI en de ouders een instantie ontnomen.
3.10.
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aangevoerd.
De huidige woning van [organisatie] is niet geschikt voor kinderen. De ouders zitten sinds gisteren met [minderjarige 2] (het broertje van [minderjarige 1] ) in een gezinsopname bij [instantie 1] . Volgende week wordt duidelijk wat er gaat gebeuren; dat raakt ook de plaatsing van de andere kinderen. Indien de gezinsopname tot een thuisplaatsing van [minderjarige 2] leidt, dan wordt de gemeente benaderd door [organisatie] . De ouders krijgen dan urgentie voor een woning. Die woning blijft vervolgens één jaar op naam van [organisatie] staan. Er is dan sprake van een stabiele woonsituatie. De moeder erkent dat er vanwege problematiek hulpverlening binnen het gezin nodig is, maar aan die problematiek kan ook binnen de ondertoezichtstelling worden gewerkt. De moeder refereert zich, voor wat betreft de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , aan het oordeel van het hof.
3.11.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij zich aansluit bij het standpunt van de moeder.
3.12.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aangevoerd.
De GI spant zich in om [hulpverlening] te laten starten met de netwerkscreening van de appellanten. Aan alle voorwaarden voor een netwerkscreening wordt thans voldaan. De GI heeft intern besloten dat ook [minderjarige 3] (het broertje van [minderjarige 1] ) wordt meegenomen in de screening, omdat dit de wens is van alle betrokken partijen. Gelet op alle juridische en niet-juridische zaken die er spelen, dient de uitkomst van de netwerkscreening eerst te worden afgewacht alvorens [minderjarige 1] eventueel bij de appellanten kan worden geplaatst. De ouders hebben zich onder meer negatief over de appellanten uitgelaten; dit dient nader onderzocht te worden. Indien [minderjarige 1] (en [minderjarige 3] ) bij de appellanten zouden worden geplaatst en de houding van de ouders blijft onveranderd, dan gaan de kinderen daar last van krijgen. [minderjarige 1] verblijft sinds juli 2023 (samen met [minderjarige 3] ) in een gezinshuis. Indien de netwerkscreening positief wordt afgerond, dan prevaleert – na een passende ingroei – een plaatsing bij de appellanten als familie.
De begeleide omgang tussen de appellanten en [minderjarige 1] is op 22 december 2023 opgestart. De GI heeft het [instantie 2] de opdracht gegeven om de omgangsmomenten met de appellanten door te plannen. De situatie van de ouders is nog niet stabiel. In feite stonden de ouders de dag voor de mondelinge behandeling op straat. [organisatie] heeft het verblijf in de woning van [organisatie] verlengd, zodat de ouders rustig naar [instantie 1] konden voor de gezinsopname met [minderjarige 2] .
De motivering van de beslissing
3.13.
Het hof overweegt het volgende.
De ontvankelijkheid in hoger beroep
3.13.1.
Het hof heeft in de beschikking van 28 september 2023 (met zaaknummer 200.326.526/01) vastgesteld dat de appellanten het hele leven van [minderjarige 1] al nauw bij hem betrokken zijn, vanaf dat [minderjarige 1] enkele maanden oud was. In die procedure is voldoende vast komen te staan dat [minderjarige 1] van jongs af aan regelmatig gedurende langere of kortere tijd bij de appellanten heeft gelogeerd en door hen is verzorgd en opgevangen wanneer de ouders door hun persoonlijke problematiek niet in staat waren om voor [minderjarige 1] te zorgen. Het hof heeft op grond van deze feiten en omstandigheden geoordeeld dat sprake is van
family lifeofwel een gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM tussen de appellanten en [minderjarige 1] . Dit maakt dat, anders dan de raad primair in hoger beroep aanvoert, de appellanten ontvankelijk zijn in het door hen ingestelde hoger beroep. Dat het hof in de beschikking van 19 januari 2023 (met zaaknummer 200.319.009/01) de appellanten niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun hoger beroep, omdat zij – kort gezegd – op grond van artikel 798 lid 1 Rv niet zijn aan te merken als belanghebbenden, maakt dat niet anders. Het hof kan immers in een latere beschikking op grond van nieuwe feiten en omstandigheden terugkomen op een eerdere beslissing. Hiervan is naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak sprake. Pas na genoemde beschikking van 19 januari 2023 is er duidelijkheid ontstaan over de rol en de betrokkenheid van de appellanten in het leven van [minderjarige 1] . Het hof komt derhalve aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek in hoger beroep van de appellanten toe.
Rechtmatigheidstoets
3.13.2.
De Hoge Raad heeft in de beschikking van 9 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1112) overwogen dat indien de periode waarvoor een machtiging tot uithuisplaatsing of ondertoezichtstelling is gegeven ten tijde van de uitspraak in hoger beroep is verstreken, het hof aan de hand van de aangevoerde grieven dient te beoordelen of de bestreden beslissing terecht is gegeven. Het gaat in dat geval om een rechtmatigheidstoets. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verleend over de periode van 30 juli 2023 tot 30 januari 2024. Deze termijn is inmiddels verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, hebben de appellanten een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de door de rechtbank verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] te laten toetsen.
Het hof zal hiertoe overgaan.
De inhoudelijke beoordeling van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1]
3.13.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezicht-stelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.13.4.
[minderjarige 1] is bij een tweetal (spoed)machtigingen van 9 november 2022 respectievelijk 10 november 2022 uit huis geplaatst. Aan het hof ligt de vraag voor of [minderjarige 1] ook in de periode van 30 juli 2023 tot 30 januari 2024 uit huis geplaatst diende te blijven. Het hof stelt vast dat [minderjarige 1] op het moment van de door de rechtbank afgegeven (spoed)machtigingen nog formeel bij de ouders woonde. Dat [minderjarige 1] voorafgaand aan de uithuisplaatsing vanaf juli 2022 tot november 2022 het grootste gedeelte van de week bij de appellanten verbleef, maakt dat niet anders. Het hof heeft reeds in de beschikking van 28 september 2023 (met zaaknummer 200.326.526/01) geoordeeld dat niet werd voldaan aan het vereiste dat de appellanten [minderjarige 1] ten minste een jaar als behorende tot hun gezin hebben verzorgd en opgevoed. De appellanten hebben tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep betoogd dat er wederom sprake is van een wijziging van omstandigheden, omdat tijdens de mondelinge behandelingen bij het hof de rol van de appellanten in het leven van [minderjarige 1] nog duidelijker is geworden. Het hof is echter van oordeel dat ook in de onderhavige procedure niet is vast komen te staan dat de appellanten [minderjarige 1] ook in de periode vóór juli 2022 als behorende tot hun gezin hebben opgevoerd, mede gelet op de nog steeds wisselende verklaringen van de ouders hieromtrent. Daarbij komt dat er sprake was van een (voorlopige) ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] waardoor de appellanten de zorg voor [minderjarige 1] niet zonder machtiging uithuisplaatsing van de ouders konden overnemen. Gelet op genoemde feiten en omstandigheden volgt het hof niet de stelling van de appellanten dat zij ten tijde van de eerste uithuisplaatsing de hoofdverzorgers van [minderjarige 1] waren en dat hij vanuit de thuissituatie van de appellanten uit huis is geplaatst. Daardoor komt aan de appellanten het blokkaderecht van artikel 1:253s BW niet toe. Dit leidt ertoe dat het toetsingskader voor de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , in de aan het hof voorliggende periode, de thuissituatie van de ouders is. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.13.5.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen waardering en onderzoek tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] over de periode van 30 juli 2023 tot 30 januari 2024 op de goede gronden is verleend. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.13.6.
De door de raad in het rapport van 24 januari 2023 gesignaleerde zorgen op alle leefgebieden (zowel aan de zijde van [minderjarige 1] als aan de zijde van de ouders) die ook door het hof in de beschikking van 21 december 2023 (met zaaknummer 200.326.526/01) uitvoerig zijn benoemd, zijn blijkens de aanvullende rapportage van de raad van 19 juni 2023 nog niet afgenomen. Daarbij komt dat de moeder op 7 oktober 2023 is bevallen van [minderjarige 2] , waarbij is gebleken dat zij tijdens de zwangerschap amfetamine heeft gebruikt. [minderjarige 2] is inmiddels uit huis geplaatst. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zaten de ouders met [minderjarige 2] in een gezinsopname bij [instantie 1] . Indien deze gezinsopname door de ouders positief wordt afgerond, kan dit mogelijk leiden tot een thuisplaatsing van [minderjarige 2] . Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de woonsituatie van de ouders in de periode na de gezinsopname nog erg onzeker is. De GI heeft onweersproken verklaard dat de ouders de dag voorafgaand aan de mondelinge behandeling in feite dakloos waren. [organisatie] heeft het verblijf van de ouders in de woning van [organisatie] verlengd in verband met de gezinsopname bij [instantie 1] . Ook staat vast dat de huidige woning van de ouders van [organisatie] niet geschikt is voor kinderen. Het hof is op grond van genoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat de ouders [minderjarige 1] nog steeds geen stabiele en veilige opvoedingsomgeving kunnen bieden. Dit maakt dat in de aan het hof voorliggende periode de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] nog steeds in het belang van zijn verzorging en opvoeding noodzakelijk was.
3.13.7.
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek van de appellanten om een machtiging af te geven voor de plaatsing van [minderjarige 1] binnen hun gezin, overweegt het hof het volgende. Nog daargelaten of de appellanten een dergelijk verzoek voor het eerst in hoger beroep kunnen doen en/of het hof kan beslissen over de setting waarbinnen [minderjarige 1] dient te worden geplaatst, maakt het feit dat het hier gaat om een rechtmatigheidstoets dat een toewijzing van het verzoek niet meer kan leiden tot een plaatsing van [minderjarige 1] bij de appellanten. De appellanten hebben derhalve geen belang meer bij hun subsidiaire verzoek.
Daarbij komt dat tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat door de GI recent de eerste stappen voor een netwerkscreening van de appellanten zijn ondernomen. Het hof is met de GI van oordeel dat de uitkomst van die screening eerst dient te worden afgewacht, alvorens [minderjarige 1] in de toekomst eventueel bij de appellanten kan worden geplaatst. De GI heeft daarbij uitdrukkelijk verklaard dat de plaatsing van [minderjarige 1] bij familie – na een passende ingroei – prevaleert boven de huidige plaatsing in het gezinshuis.
Bewijsaanbod
3.14.
Het door de appellanten aangeboden bewijs zal als niet ter zake dienend worden gepasseerd, nu het in de onderhavige zaak gaat om een rechtmatigheidstoets en het bewijsaanbod niet meer tot een toewijzing van de verzoeken van de appellanten kan leiden.
Conclusie
3.15.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 juli 2023;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het Centraal Gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, E.M.D.M. van der Linden en K.A. Boshouwers en is op 8 februari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.