ECLI:NL:GHSHE:2024:3943

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
200.340.866_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gebruiksvergoeding en eigenaarslasten tussen ex-echtgenoten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tussen twee ex-echtgenoten, die sinds 7 februari 2017 gescheiden zijn. De vrouw, hierna aangeduid als de appellante, heeft in hoger beroep een vordering ingesteld met betrekking tot een gebruiksvergoeding voor de periode van 1 mei 2016 tot 24 februari 2020, toen de gemeenschappelijke woning aan derden werd verkocht. De vrouw stelt dat zij recht heeft op een gebruiksvergoeding, omdat de man het exclusieve gebruiksrecht van de woning had. De man, aangeduid als de geïntimeerde, betwist deze vordering en stelt dat de vrouw niet aan haar stelplicht heeft voldaan. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vordering van de vrouw afgewezen, omdat zij niet voldoende onderbouwing heeft gegeven voor haar aanspraken. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de vrouw niet kan worden ontvangen in haar vordering, omdat er al eerder over dezelfde kwestie was beslist, wat het gezag van gewijsde met zich meebrengt. Het hof heeft de grieven van de vrouw verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de vrouw werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 10 december 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer 200.340.866/01
arrest van 10 december 2024
in de zaak van
[appellante] ,
[woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. R.H. Bouwman te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
[woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de [man] ,
advocaat: mr. C.C.J. van Pol te Echt.
op het bij exploot van dagvaarding van 8 februari 2024 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 8 november 2023 (zaak-/rolnummer 10442185 \ CV EXPL 23-1583), door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 10442185 \ CV EXPL 23-1583)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over ex-echtgenoten. Partijen zijn gescheiden sinds 7 februari 2017. Zij waren gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen. Tot deze gemeenschap behoorde een appartementsrecht, dat is verkocht en geleverd aan derden op 24 februari 2020.
Tussen partijen is in geschil of de vrouw over de periode 1 mei 2016 – 24 februari 2020 aanspraak kan maken op een gebruiksvergoeding en of de man van het bij de notaris in depot staande bedrag een hoger bedrag heeft geïncasseerd dan waarop hij recht had.

3.Het geding in hoger beroep

3.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met de producties C tot en met F;
  • de memorie van antwoord met twee producties (bijlage 1 en bijlage 2).
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3.2.
De vrouw heeft in hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen althans zal herzien door te bepalen dat de kantonrechter ten onrechte de vrouw niet in haar vorderingen heeft ontvangen en ten onrechte de vorderingen van de vrouw niet heeft toegewezen, met het verzoek aan het hof de vrouw alsnog ontvankelijk te verklaren in de vorderingen en deze toe te wijzen, alsmede de vrouw ten onrechte heeft veroordeeld in de proceskosten, met het verzoek aan het hof om de man alsnog niet ontvankelijk te verklaren in deze vordering althans die af te wijzen.
3.3.
De man heeft geconcludeerd dat het hof – voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – het hoger beroep van de vrouw niet ontvankelijk zal verklaren dan wel het hoger beroep en de grieven zal afwijzen als zijnde rechtens ongegrond en/of onbewezen met bekrachtiging van het in eerste aanleg gewezen vonnis en met veroordeling van de vrouw in de daadwerkelijke proceskosten in hoger beroep.

4.De feiten

Het hof gaat uit van de volgende door de kantonrechter vastgestelde en door het hof zo nodig aangevulde vaststaande feiten.
4.1.
Partijen zijn gehuwd geweest. Hun huwelijk is op 7 februari 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 18 januari 2017 in de registers van de burgerlijke stand. Tussen partijen bestond de wettelijke algehele gemeenschap van goederen. Tot deze gemeenschap behoorde een appartementsrecht (hierna: de woning).
4.2.
De man is blijkens een beschikking voorlopige voorzieningen van 17 mei 2016 het uitsluitend gebruiksrecht van de woning toegekend. Blijkens een e-mailwisseling is tussen de man en de vrouw afgesproken dat de vrouw uiterlijk per 1 juli 2016 de woning zal verlaten.
4.3.
Bij vonnis van 11 september 2019 heeft de rechtbank Amsterdam vonnis gewezen inzake de gemeenschappelijke woning. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
4.4.
In dit vonnis heeft de rechtbank Amsterdam onder punt 4.34 overwogen:
“Op de zitting heeft de man terecht opgemerkt dat de vrouw in het geheel geen gebruiksvergoeding heeft gevorderd. In zoverre kunnen de gebruiksvergoeding en de eigenaarslasten niet tegen elkaar worden weggestreept. Wel heeft de vrouw in de dagvaarding een beroep op verrekening van de vordering tot betaling van de gebruiksvergoeding voldaan. De vrouw heeft haar vordering echter op geen enkele wijze onderbouwd. Zo heeft zij niet gesteld op welke wijze de hoogte van de gebruiksvergoeding moet worden berekend en daarvoor geen aanknopingspunten gegeven. Ook heeft zij geen omstandigheden gesteld op grond waarvan het redelijk en billijk zou zijn om de gebruiksvergoeding die de man aan de vrouw verschuldigd is gelijk te stellen aan de bijdrage van de vrouw in de eigenaarslasten van de woning. (…) Dit heeft tot gevolg dat het beroep op verrekening niet slaagt en de vordering van de man zal worden toegewezen. Dat betekent dat de vrouw over de periode vanaf 1 mei 2016 tot en met november 2018 een bedrag van € 10.785,98 (31 maanden x € 347,93) dient te betalen, vermeerderd met € 347,93 per maand vanaf 1 december 2018 tot aan het moment dat de woning aan de man of een derde is geleverd.”
De rechtbank heeft vervolgens beslist:
“veroordeelt de vrouw om aan de man een bedrag van € 10.785,98 (…) haar deel van de eigenaarslasten te betalen, vermeerderd met € 347,93 per maand vanaf 1 december 2018 tot aan de dag waarop de woning aan de man of aan (een) derde(n) is geleverd, te vermeerderen met de wettelijke rente (…) daarover vanaf 1 december tot aan de dag van volledige betaling;”
4.5.
De gemeenschappelijke woning is op 24 februari 2020 geleverd aan de kopers.

5.De beoordeling

5.1.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder meer het volgende overwogen:
“4.1. Artikel 3:169 BW heeft tot doel de deelgenoot (dan wel echtgenoot) die verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (zie HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143). Daarbij geldt dat de redelijkheid en billijkheid de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten, tevens ex-echtgenoten, beheersen
(art. 3:166 lid 3 BW). Bij de beoordeling moet dus rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval.
4.2. (
(De vrouw)
heeft verzuimd omstandigheden van het geval aan te voeren. Zij stelt ter onderbouwing van haar vordering in de dagvaarding enkel dat zij recht heeft op een gebruikersvergoeding, gelet op artikel 3:169 BW. Verwijzingen naar algemene stellingen in de jurisprudentie en in internetbronnen, is naar het oordeel van de kantonrechter geen onderbouwing hiervan.
De kantonrechter is daarmee van oordeel dat(de vrouw)
niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Reeds op die grond moet de vordering worden afgewezen.
(…)
4.4. (
(De vrouw)
heeft tevens een bedrag van € 1.033,55 gevorderd. (…)
4.5.
De kantonrechter komt tot het oordeel dat(de vrouw)
verzuimd heeft een en ander deugdelijk te onderbouwen. De enkele stelling dat er teveel is geïncasseerd, is
bij betwisting daarvan door(de man) –
volstrekt onvoldoende om tot een toewijzing te komen. Het door haar zelf opgestelde schema (productie 9 dagvaarding) is onvoldoende om haar stelling te onderbouwen. Te meer nu(de man)
stelt nog geld van haar tegoed te hebben”
Vervolgens heeft de kantonrechter de vordering van de man om de vrouw te veroordelen in de werkelijke proceskosten afgewezen en de vrouw uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld in de kosten van de procedure, zijnde € 1.058,--.
5.2.
De vrouw komt hiertegen in hoger beroep met drie grieven. Deze houden – kort gezegd – in dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen en beslist dat de vrouw:
- ( rov 4.1., 4.2. en 4.3.) niet aan haar stelplicht heeft voldaan (grief I);
- ( rov 4.4. en 4.5.) het bedrag van € 1.058,55 niet (voldoende) heeft onderbouwd (grief II);
- ( rov 4.6. en 4.7.) in de proceskosten wordt veroordeeld (grief III).
Gezag van gewijsde
5.3.1.
Alvorens op grief I van de vrouw in te gaan, zal het hof het beroep van de man op art. 236 lid 1 Rv beoordelen. De man heeft aangevoerd: [1]
“Bij vonnis van 11 december 2019 is de vordering van de vrouw om de eigenaarslasten te verrekenen met de gebruiksvergoeding uitdrukkelijk afgewezen. (…) De uitspraak, waarbij het beroep van de vrouw om de eigenaarslasten te verrekenen met de gebruiksvergoeding, is uitdrukkelijk afgewezen en is (…) in kracht van gewijsde gegaan. Beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben op grond van art. 236 lid 1 Rv in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Er is op de vordering van de vrouw om haar deel van de eigenaarslasten gelijk te stellen aan een gebruiksvergoeding, al afwijzend beslist, zodat zij niet kan worden ontvangen in onderhavige vordering met exact dezelfde grondslag.”
5.3.2.
Het
hofoverweegt als volgt. Het gezag van gewijsde als bedoeld in art. 236 lid 1 Rv kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding, en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt. Ook aan dragende overwegingen in een uitspraak kan gezag van gewijsde toekomen. HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:683). Of deze situatie zich hier voordoet is een kwestie van uitleg. Daarvoor is het volgende van belang.
5.3.3.
Blijkens het citaat onder 4.4. heeft de rechtbank Amsterdam op 11 september 2019 geoordeeld dat het beroep van de vrouw op verrekening van een gebruiksvergoeding ten laste van de man met de door haar aan de man te betalen eigenaarslasten niet slaagt, omdat zij:
- de vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding totaal niet heeft onderbouwd;
- niet heeft gesteld hoe en op basis van welke aanknopingspunten de hoogte van de gebruiksvergoeding moet worden berekend; en ook niet
- waarom het redelijk en billijk zou zijn een door de man te betalen gebruiksvergoeding gelijk te stellen aan haar bijdrage in de eigenaarslasten van de woning.
Dit had volgens de rechtbank Amsterdam wel op haar weg gelegen omdat i) de man zijn vordering tot betaling van de eigenaarslasten heeft geconcretiseerd en ii) de vrouw tegen de verschuldigdheid van de bijdrage in de eigenaarslasten en de hoogte daarvan geen vereer heeft gevoerd.
5.3.4.
In de procedure die nu aan het hof voorligt, vordert de vrouw vanaf 1 mei 2016 tot
24 februari 2020 (datum van levering van de woning) een gebruiksvergoeding gelijk aan de door haar te betalen vaste lasten. Daartoe heeft zij in deze procedure bij de rechtbank gesteld:
“De rechtbank heeft bij vonnis van 11 september 2019 bepaald dat de vrouw voor ½ diende bij te dragen aan de eigenaarslasten verbonden aan de partijen woning. Hierom diende de vrouw over de periode 1 mei 2016 – 30 november een bedrag van € 10.785,98 aan de man te betalen en vanaf 1 december 2018 tot aan de verkoop/levering van de woning (op 24 februari 2020) aan de (toen aanstaande kopers) een maandelijks bedrag van € 347,93.
Op 24 februari 2020 is de partijen woning geleverd en overgedragen aan de kopers. Het aandeel van de vrouw in de eigenaarslasten beliep per 24 februari 2020 € 18.990,79.
Artikel 3:169 BW heeft mede tot strekking dat de man de vrouw dient te vergoeden voor het gemiste genot. De heersende lijn is dat de vergoeding die de man aan de vrouw dient te betalen ½ van de eigenaarslasten beloopt. De man dient de vrouw derhalve voor een € 18.990,79 te vergoeden.”
5.3.5.
De rechtsbetrekking in geschil in het vonnis van 11 september 2019 én in deze procedure is de woning van partijen en de verschuldigdheid van een gebruiksvergoeding door de man aan de vrouw gelijk aan het bedrag dat de vrouw aan de man moet betalen in verband met haar aandeel in de eigenaarslasten. In de kern gaat het dus om hetzelfde geschil. Ondanks de (motivering van de) afwijzing door de rechtbank Amsterdam van de vordering van de vrouw tot verrekening van een gebruiksvergoeding met de eigenaarslasten en alle door de man aangevoerde verweren in die procedure, volstaat de vrouw nu zowel in eerste aanleg als in hoger beroep feitelijk met haar hiervoor onder 5.3.4. aangehaalde stelling die in de eerdere procedure ontoereikend is gebleken. Naar het oordeel van het hof doet het gezag van gewijsde zich hier dan ook voor. Haar verwijzing naar jurisprudentie maakt dit oordeel niet anders. Dit betekent dat grief I van de vrouw niet slaagt en haar vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding wordt afgewezen.
Grief II
5.4.1.
De
vrouwlicht haar tweede grief met een beroep op prod. 9 bij de dagvaarding in eerste aanleg (prod. E in hoger beroep) – samengevat – als volgt toe. De man heeft onterecht beslag gelegd voor een bedrag van € 26.928,58 in plaats van € 26.309,35. Daarom heeft zij een bedrag van € 619,23 teveel betaald, zoals blijkt uit haar berekening met inachtneming van de nota van de notaris. De man moet € 619,23 aan de vrouw betalen.
De vrouw heeft uitgelegd dat de jaarlijkse kosten (het eerste bedrag waarvan de notaris kwam, via prod. 5 dagvaarding eerste aanleg) van € 387,38 niet zou hoeven te worden betaald, de man ten onrechte depotkosten ad € 363,-- heeft gemaakt en dat er een teveel van € 78,38 aan kosten VvE zijn betaald. Het bedrag € 619,23 moet daarom worden vermeerderd met € 193,69, € 181,50 en € 39,19. Daarmee is haar vordering in totaal € 1.035,55.
5.4.2
De
manvoert aan dat op hij prod. E in hoger beroep (prod. 9 in eerste aanleg) in eerste aanleg al uitvoerig heeft gereageerd. De vrouw kan in hoger beroep dan ook niet volstaan met een eigen opsomming van bedragen die gemotiveerd zijn betwist bij conclusie van antwoord in eerste aanleg en zijn e-mailberichten van 18 en 20 maart 2020 (prod. 1 in eerste aanleg). De man heeft daar uiteengezet dat hij een bedrag van € 564,68 te vermeerderen met de wettelijke rente heeft te vorderen van de vrouw. De vrouw gaat volledig eraan voorbij dat zij ook deurwaarders-, executie- en beslagkosten en de wettelijke rente aan de man was verschuldigd.
Verder werd de van de kopers ontvangen bijdrage in de eigenaarslasten BsGW in de verdeling van de overwaarde opgenomen, terwijl de man uitsluitend voor de betaling daarvan heeft zorggedragen blijkens de e-mail van 20 maart 2020. De vrouw heeft hierop nooit gereageerd. Pas drie jaar later in de dagvaarding in eerste aanleg van 28 februari 2023 komt de vrouw hierop terug. De vrouw leest de afrekening van de notaris niet juist. Er zijn aan haar geen jaarlijkse kosten van € 387,37 in rekening gebracht. Dit is een bedrag dat partijen van de kopers hebben ontvangen. De man heeft zorggedragen voor de betaling van de aanslag BsGW, zodat hij de helft van dit bedrag tegoed heeft van de vrouw. Er is geen sprake van ten onrechte gemaakte depotkosten en er is niet teveel aan VvE voldaan. Het oordeel van de kantonrechter is dan ook juist.
5.4.3.
Het
hofoverweegt als volgt. De man heeft de vordering van de vrouw tot betaling door hem van een bedrag van € 1.035,55 weersproken en hiertegen zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd, zoals hiervoor onder 5.4.2. samengevat weergegeven. De vrouw is niet op dit verweer ingegaan en heeft daartegenover niets dan wel onvoldoende gesteld. Het lag op de weg van de vrouw om in te gaan op de verweren van de man. De slotsom is dat grief II faalt.
Bewijsaanbod van de vrouw
5.5.
Het hof komt niet toe aan het bewijsaanbod van de vrouw dat onvoldoende concreet en specifiek is.
Grief III
5.5.1.
De vrouw maakt in haar grief III bezwaar tegen de veroordeling van haar in de proceskosten in eerste aanleg. Omdat de grieven I en II falen, slaagt ook grief III niet. De vrouw is als de in het ongelijk gestelde partij door de rechtbank terecht in de proceskosten veroordeeld.
Kosten procedure in hoger beroep
5.5.2.
De man vordert de vrouw te veroordelen in de werkelijke kosten van de procedure in hoger beroep. Hij licht deze vordering – samengevat – als volgt toe. De vrouw maakt misbruik van procesrecht en handelt onrechtmatig jegens de man, omdat zij ongegronde vorderingen jegens hem instelt en zich baseert op aantoonbaar onjuiste feiten en omstandigheden, hetgeen haar meermaals te kennen is gegeven. De man verwijst verder onder meer naar wat hij in eerste aanleg en in hoger beroep hierover heeft aangevoerd.
5.5.3.
De man heeft de hoogte van zijn vordering tot veroordeling van de vrouw in de werkelijke kosten van de procedure op geen enkele wijze met stukken onderbouwd. Het hof kan bij gebrek aan een specificatie van deze kosten dan ook niet vaststellen hoe hoog deze kosten zijn. Al daarom ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van de hoofdregel van artikel 237 Rv. Het hof zal de vrouw als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van de procedure.
5.6.
De slotsom is dat de grieven falen. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en de vrouw, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond (zaaknummer /rolnummer 10442185 \ CV EXPL 23-1583) van 8 november 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt de vrouw in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van de man tot op heden begroot op (€ 798,-- griffierecht en salaris advocaat € 1.214,-- zijnde) € 2.012,--;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M.J. Peters, P.P.M. van Reijsen en M.J. van Laarhoven, en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 december 2024.
griffier rolraadsheer

Voetnoten

1.Citaat uit pag. 3 cva man