ECLI:NL:GHSHE:2024:4058

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
200.333.497_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van een eerder arrest wegens bedrog in een civiele procedure tussen twee bedrijven

In deze zaak heeft [bedrijf A] een verzoek tot herroeping ingediend tegen een eerder arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gewezen op 31 januari 2023. [bedrijf A] stelt dat er sprake is van bedrog door [gedaagden], bestaande uit [bedrijf B] en [persoon B], tijdens de zitting in hoger beroep op 4 november 2022. [bedrijf A] meent dat [persoon B] onware verklaringen heeft afgelegd over zijn kennis van een geschil tussen [bedrijf A] en [persoon A]. Het hof heeft in het eerdere arrest geoordeeld dat er geen sprake was van ongeoorloofde belangenverstrengeling en dat [bedrijf B] niet onzorgvuldig had gehandeld. In de herroepingsprocedure heeft [bedrijf A] aangevoerd dat zij pas na het eerdere arrest bewijs heeft verkregen van het bedrog, wat aanleiding geeft tot heropening van de zaak. Het hof heeft echter geoordeeld dat [bedrijf A] niet ontvankelijk is in haar vordering tot herroeping, omdat zij al eerder op de hoogte was van de feiten die zij nu aanvoert. Het hof heeft de vordering tot herroeping afgewezen en [bedrijf A] veroordeeld in de proceskosten van de herroepingsprocedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.333.497/01
arrest van 17 december 2024
in de zaak van
[bedrijf A],
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
eiseres tot herroeping,
hierna aan te duiden als [bedrijf A] ,
advocaat: mr. Z.H. van Dorth tot Medler te Rotterdam,
tegen

1.[bedrijf B] ,gevestigd te Tilburg,

2.
[persoon B] ,[woonplaats] ,
gedaagden,
hierna aan te duiden als [bedrijf B] en [persoon B] en gezamenlijk als
[gedaagden] ,
advocaat: mr. K.W.H. Albert te 's-Hertogenbosch,
in het bij exploot van dagvaarding van 24 augustus 2023 en het uitgebrachte herstelexploot van 5 oktober 2023 ingeleide geding tot herroeping van het arrest van dit hof van 31 januari 2023 met zaaknummer 200.290.309/01, gewezen tussen [bedrijf A] als appellante en [gedaagden] als geïntimeerden. In de procedure die heeft geleid tot het arrest van 31 januari 2023 was ook [persoon C] geïntimeerde. Zij is door [bedrijf A] niet betrokken in de herroepingsprocedure.

1.Het verloop van het geding tot herroeping

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de akte overlegging producties;
  • de memorie van antwoord;
  • de conclusie van repliek met producties;
  • de conclusie van dupliek;
  • de mondelinge behandeling, waarbij beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd;
  • de bij H-12 formulier van 3 oktober 2024 door [gedaagden] toegezonden nadere producties 13 en 14, die bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding zijn gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

2.De feiten

2.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
2.2.1.
[bedrijf A] exploiteert onder de naam [bedrijf C] een health-, zwem- en fitnessgelegenheid in een gebouw in Den Haag (hierna: het gebouw).
2.2.2.
[bedrijf B] (hierna: [bedrijf B] ) exploiteert een bureau voor bouwkundig advies voor de realisatie van sportaccommodaties. [persoon C] is statutair bestuurder van [bedrijf B] . [persoon B] is als bouwkundige verbonden aan [bedrijf B] .
2.2.3.
[bedrijf A] was eigenaar van het gebouw. In verband met een grootschalige herontwikkeling van het gebouw (kort gezegd: slopen en opnieuw opbouwen) is [bedrijf A] in 2006 een ‘sale and lease back/buy back’-overeenkomst aangegaan met [persoon A] (hierna: [persoon A] ). In opdracht van [persoon A] is een nieuw gebouw gebouwd (hierna: het bouwproject). [bedrijf A] is het bovenste deel gaan huren en exploiteert daarin haar activiteiten. [persoon A] heeft op enig moment de eigendom van het gebouw overdragen aan de aan hem gelieerde vennootschap [bedrijf D] (hierna: [bedrijf D] ).
2.2.4.
[bedrijf A] en [bedrijf B] zijn twee overeenkomsten van opdracht, te weten een mondelinge overeenkomst en daaropvolgend een schriftelijke overeenkomst van 5 april 2013, aangegaan tot het verlenen van adviesdiensten in het kader van de realisatie van het bouwproject. [persoon B] , bouwkundig adviseur, heeft deze adviesdiensten (namens [bedrijf B] ) verleend.
2.2.5.
De samenwerking tussen [bedrijf A] en [bedrijf B] is per januari 2014 geëindigd. In datzelfde jaar is tussen partijen een geschil ontstaan over meerwerkfacturen. [bedrijf B] heeft [bedrijf A] in rechte betrokken teneinde betaling van de meerwerkfacturen te verkrijgen. Op 8 juli 2015 hebben partijen een schikking getroffen, inhoudende een betaling door [bedrijf A] aan [bedrijf B] van een bedrag van € 15.000,- (de derde overeenkomst).
2.2.6.
[bedrijf A] heeft op enig moment (in de zomer van 2014) diverse kosten in mindering gebracht op de huurprijs die zij aan [persoon A] was verschuldigd, omdat [persoon A] volgens [bedrijf A] weigerde diverse gebreken aan het gebouw te herstellen. [persoon A] heeft vervolgens een kort geding aanhangig gemaakt tegen [bedrijf A] tot betaling van de huur.
2.2.7.
In dit kort geding, waarvan de zitting op 18 mei 2016 plaatsvond, heeft [persoon A] bij zijn producties een brief met bijlagen van [bedrijf B] overgelegd (in de onderhavige procedure productie 15, bij dagvaarding eerste aanleg). Namens [bedrijf B] verklaart [persoon B] in deze brief (d.d. 13 mei 2016) over de gang van zaken rondom het taakstellend budget. Tevens heeft [persoon B] opmerkingen geplaatst over de door [bedrijf A] gestelde gebreken aan/in het gebouw. De verklaringen/opmerkingen van [persoon B] zijn door de rechter niet in het in die procedure gewezen vonnis betrokken.
2.2.8.
Op 22 december 2017 heeft [bedrijf A] [persoon A] gedagvaard in een bodemprocedure, waarin [bedrijf A] onder andere een vordering tot huurvermindering en een vordering tot herstel van gebreken in het gebouw heeft ingesteld. Ook in die procedure heeft [persoon A] de brief van 13 mei 2016 als productie in het geding gebracht. Daarnaast heeft [persoon A] in die procedure bewijs aangeboden en daarbij de heer [persoon B] als getuige voorgedragen. Ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep had er nog geen inhoudelijke behandeling plaatsgevonden.
2.2.9.
De bodemprocedure tussen [bedrijf A] en [persoon A] is van rechtswege geschorst, omdat [persoon A] op 30 april 2019 failliet is verklaard. Het faillissement is onherroepelijk. Vooruitlopend op dit faillissement heeft de moedermaatschappij van [bedrijf A] op 4 januari 2019 de eigendom van het bovenste deel van het gebouw verworven.
2.2.10.
Op 22 oktober 2019 heeft [bedrijf A] ten laste van [persoon B] en [persoon C] conservatoir beslag gelegd op de onroerende zaak gelegen aan [adres A] .

3.Het arrest van 31 januari 2023

3.1.
In de procedure die heeft geleid tot het arrest van 31 januari 2023, vorderde
[bedrijf A] in eerste aanleg, samengevat:
a. a) (primair) de overeenkomsten zoals gesloten tussen [bedrijf B] en [bedrijf A] , betrekking hebbende op het verstrekken van bouwadvies door [bedrijf B] aan [bedrijf A] , ontbonden te verklaren;
b) (primair) [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [bedrijf A] van een bedrag van € 82.086,98, althans (subsidiair) een bedrag dat de rechtbank redelijk voorkomt, met betaling van wettelijke rente door [persoon B] en [persoon C] (hoofdelijk) vanaf 17 mei 2016 en met betaling van de wettelijke handelsrente door [bedrijf B] vanaf 26 mei 2019;
c) (primair en subsidiair) te verklaren voor recht dat [gedaagden] jegens [bedrijf A] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [bedrijf A] lijdt of zal lijden ten gevolge van het opstellen van de verklaringen voor [persoon A] door [bedrijf B] , zoals overgelegd onder productie 15 in eerste aanleg;
d) (primair en subsidiair) [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [bedrijf A] van de kosten van het geding, de kosten van de deurwaarder daaronder begrepen, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
3.2.
Aan deze vordering heeft [bedrijf A] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [bedrijf B] haar (postcontractuele) zorgplicht als opdrachtnemer jegens [bedrijf A] als opdrachtgever heeft geschonden. [bedrijf B] heeft ten behoeve van [persoon A] verklaringen opgesteld, die door [persoon A] in het geding zijn gebracht in procedures tussen [bedrijf A] en [persoon A] . Daarmee heeft [bedrijf B] - als voormalig bouwadviseur van [bedrijf A] - de belangen van [persoon A] behartigd en de belangen van [bedrijf A] geschaad. Volgens [bedrijf A] levert dit een tekortkoming op, die ontbinding van de overeenkomsten rechtvaardigt. Verder heeft [bedrijf A] drie gronden aangevoerd op basis waarvan [bedrijf B] volgens haar gehouden is om het loon voor een totaalbedrag van € 82.086,98 terug te betalen. Ten eerste vloeit dit voort uit de door de ontbinding ontstane ongedaanmakingsverbintenissen. Daarnaast heeft [bedrijf B] onder analoge toepassing van art. 7:417 lid 3 BW geen recht op loon en dient zij dit terug te betalen. Tot slot heeft [bedrijf B] geen recht op loon vanwege het onzorgvuldig vervullen van de opdracht, aldus nog steeds [bedrijf A] . Ten aanzien van [persoon B] en [persoon C] heeft [bedrijf A] gesteld dat zij op grond van een onrechtmatige daad gehouden zijn om het gehele loon terug te betalen.
3.3.
[gedaagden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen in conventie. Tevens hebben [gedaagden] een eis in reconventie ingesteld die zag op opheffing van het conservatoire beslag zoals vermeld in rov. 2.2.10. en daarmee samenhangende vorderingen.
3.4.
Bij eindvonnis van 28 oktober 2020 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant
de vorderingen van [bedrijf A] in conventie afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente. In reconventie is het ten laste van [persoon B] en [persoon C] gelegde conservatoire beslag opgeheven. De overige vorderingen in reconventie zijn daarbij afgewezen. [bedrijf A] is veroordeeld in de proceskosten in reconventie, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.5.
[bedrijf A] heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld. [bedrijf A] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen die in hoger beroep zijn gewijzigd. Na wijziging van eis in hoger beroep vorderde [bedrijf A] bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
i) [bedrijf B] te veroordelen tot betaling aan [bedrijf A] van een bedrag van
€ 82.086,98, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, binnen 14 dagen na arrest, te vermeerderen met wettelijke rente;
ii) te verklaren voor recht dat [bedrijf B] en [persoon B] onrechtmatig jegens [bedrijf A] hebben gehandeld door de verklaringen onder productie 15 (bij dagvaarding, eerste aanleg) aan [persoon A] te verstrekken;
iii) [gedaagden] te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep.
3.6.
Het hof heeft in het arrest van 31 januari 2023 [bedrijf A] niet ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen [persoon C] en het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. Voor zover in het kader van deze herroepingsprocedure relevant, heeft het hof geoordeeld dat geen sprake is van ongeoorloofde belangenverstrengeling aan de zijde van [bedrijf B] (rov. 3.12) en dat ook geen sprake is van onzorgvuldig handelen door [bedrijf B] omdat zij in strijd met een op haar rustende post-contractuele zorgplicht heeft gehandeld (rov. 3.17 jo 3.20). Het hof heeft hierbij betrokken dat [persoon B] ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij geen wetenschap had van het geschil tussen [bedrijf A] en [persoon A] en dat hij, indien hij dit had geweten, anders zou hebben gehandeld en dat [bedrijf A] geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit volgt dat [persoon B] indertijd wel kennis had van het huurgeschil.

4.De beoordeling van het geding tot herroeping

4.1.
In de onderhavige procedure vordert [bedrijf A] herroeping van het arrest van 31
januari 2023 en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [bedrijf A] alsnog
toe te wijzen, waarbij [bedrijf A] haar vordering vermeerdert tot € 97.086,98, met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van de procedure en met veroordeling van hen tot terugbetaling van hetgeen [bedrijf A] reeds ter naleving van voormeld arrest (aan hen) voldeed.
4.2.
[bedrijf A] heeft aan haar vordering tot herroeping ten grondslag gelegd dat zij na het arrest van 31 januari 2023 heeft ontdekt dat door [gedaagden] bedrog is gepleegd in het geding als bedoeld in artikel 382 sub a Rv. Ter onderbouwing hiervan heeft [bedrijf A] aangevoerd dat [persoon B] ter zitting in hoger beroep op 4 november 2022 namens zichzelf en namens [bedrijf B] heeft verklaard geen wetenschap te hebben gehad van het geschil tussen [bedrijf A] en [persoon A] . [persoon B] heeft hiermee een onware stelling verkondigd en dit kwalificeert als bedrog. Meer specifiek wijst [bedrijf A] op pag. 6 van het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 4 november 2022 waarin is opgenomen:
“Hof: Wist u dat [persoon A] in geschil met [persoon D] [ [bedrijf A] ] was?
[persoon B] : Nee”.
4.3.
Het hof heeft in zijn arrest van 31 januari 2023 onder rechtsoverweging 3.12. overwogen dat [persoon B] ter zitting in hoger beroep heeft verklaard niet te hebben geweten van het geschil met [persoon A] , hetgeen onvoldoende is weersproken door [bedrijf A] . Vervolgens heeft het hof dat als een van de omstandigheden meegenomen die tot het oordeel leidden dat van ongeoorloofde belangenverstrengeling door [gedaagden] geen sprake is.
4.4.
Nadien is [bedrijf A] gebleken dat door [persoon B] een onware verklaring is afgelegd tijdens de zitting van 4 november 2022 die van doorslaggevende betekenis is geweest in de overwegingen van het hof, aldus [bedrijf A] . Zonder die onware verklaring zouden de overwegingen van het hof volgens [bedrijf A] gunstiger voor haar zijn uitgepakt. Het hof is op een beslissend punt op het verkeerde been gezet, aldus [bedrijf A] .
4.5.
Dit is [bedrijf A] gebleken tijdens (telefoon)gesprekken die tussen [persoon D] en de heer [persoon E] (hierna: [persoon E] ) zijn gevoerd op respectievelijk 24 mei 2023 en 20 juli 2023. [bedrijf A] heeft bij e-mailbericht van 21 juli 2023 de inhoud van deze gesprekken aan [persoon E] samengevat en aan hem toegezonden. Dit bericht heeft [persoon E] op 25 juli 2023 gelezen en zonder protest behouden, aldus nog steeds [bedrijf A] .
4.6.
[gedaagden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dit verweer zal, voor zover van belang, in het navolgende aan de orde komen.
Ontvankelijkheid [bedrijf A]
4.7.
Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 383 Rv het rechtsmiddel van herroeping dient te worden aangewend binnen drie maanden nadat de grond voor de herroeping is ontstaan en de eisende partij daarmee bekend is geworden, met dien verstande dat de termijn niet aanvangt dan nadat het vonnis (c.q. het arrest) in kracht van gewijsde is gegaan. In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp voor artikel 383 Rv is uiteengezet dat het bedrog in beginsel pas is ontdekt, nadat de partij die bedrogen is "beschikt over het bewijs dat het is gepleegd" en dat voordien in het algemeen nog slechts sprake zal zijn van een gerezen verdenking (Kamerstukken II 1999-2000, 26 855, nr. 3, blz. 173). Het komt erop aan dat na afloop van het voorgaande geding feiten en omstandigheden bekend zijn geworden, die tezamen de kwalificatie van het gedrag van de wederpartij als bedrieglijk wettigen (HR 20 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1253). Het moet daarbij gaan om feiten en omstandigheden die zozeer de verdenking rechtvaardigen van bedrog dat de partij die zich bedrogen acht, langs de weg van heropening van het geding de gelegenheid moet krijgen de zaak nogmaals aan de rechter voor te leggen opdat die met inachtneming van deze feiten en omstandigheden de zaak opnieuw beoordeelt. De partij die van deze feiten en omstandigheden kennis neemt wordt daardoor, in de zin van artikel 383 lid 1 Rv, bekend met de grond voor herroeping en zal het daarop gebaseerde rechtsmiddel dus binnen de termijn van drie maanden moeten aanwenden (zie HR 2 november 2011, ECLI:NL:HR:2012:BW9877).
4.8.
[gedaagden] voeren aan dat [bedrijf A] niet ontvankelijk is nu zij reeds op 4 november 2022 bekend was met de grond voor herroeping. Deze wetenschap bestond aldus ook bij haar op 1 mei 2023 toen het arrest in kracht van gewijsde is gegaan en tevens op 24 mei 2023 toen werd gesproken met [persoon E] . Dit betekent dat op de dag waarop de dagvaarding tot herroeping werd uitgebracht, te weten 24 augustus 2023, de termijn was verlopen, aldus [gedaagden] Door [bedrijf A] is hiertegen aangevoerd dat de termijn pas is gaan lopen na verzending van het e-mailbericht van 21 juli 2023 aan [persoon E] , zodat de dagvaarding tot herroeping tijdig is uitgebracht.
4.9.
Naar het oordeel van het hof is [bedrijf A] ontvankelijk in haar vordering tot herroeping. Pas met de verzending van het e-mailbericht van 21 juli 2023 door [bedrijf A] en het zonder protest behouden van dit bericht door [persoon E] , beschikte [bedrijf A] over het bewijs van de feiten en omstandigheden waarop zij het bedrog baseert. Nu sinds de verzending van het e-mail bericht op 21 juli 2023 en het uitbrengen van de dagvaarding tot herroeping op 25 augustus 2024 minder dan drie maanden zijn verstreken, is [bedrijf A] ontvankelijk in haar vordering tot herroeping. Het hof legt daaraan ten grondslag dat in het
e-mailbericht van [bedrijf A] van 21 juli 2023 aan [persoon E] niet alleen wordt verwezen naar een telefoongesprek van 24 mei 2023 tussen [persoon D] en [persoon E] , maar ook naar een bespreking van 20 juli 2023 tussen beiden.
Bedrog?
4.10.
Het hof komt nu toe aan de inhoudelijke beoordeling van de vordering van [bedrijf A] tot herroeping wegens bedrog. Daarbij geldt als uitgangspunt dat artikel 382 Rv de mogelijkheid geeft om een vonnis of arrest dat in kracht van gewijsde is gegaan op vordering van een partij te herroepen onder meer indien de uitspraak berust op bedrog door de wederpartij in het geding gepleegd, of die partij na de uitspraak stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden. Van bedrog kan reeds sprake zijn indien een partij door haar oneerlijke proceshouding heeft belet dat in de procedure feiten aan het licht zijn gekomen die tot een voor de wederpartij gunstige afloop van de procedure hadden kunnen leiden. Dit kan zich onder meer voordoen wanneer een partij dergelijke feiten verzwijgt, terwijl zij wist of behoorde te weten dat de tegenpartij niet met die feiten bekend was of redelijkerwijs bekend hoorde te zijn.
4.11.
Het hof zal de vordering van [bedrijf A] tot herroeping van het arrest van 31 januari 2023 afwijzen. Hiervoor is het volgende redengevend.
4.12.
Als grondslag voor het door [bedrijf A] gestelde bedrog heeft zij gewezen op de inhoud van het e-mailbericht van 21 juli 2023 van [persoon D] aan [persoon E] . In dit e-mailbericht schrijft [persoon D] :
“Op 24 mei 2023 hebben wij gebeld over de rechtszaak die ik tegen [persoon B] heb gevoerd in verband met het feit dat [persoon B] niet zou hebben geweten van het geschil tussen mij ( [bedrijf A] ) en [persoon A] . Jij vertelde dat dit absoluut niet klopt omdat [persoon B] zeer goed op de hoogte was van het geschil. Je vertelde dat [persoon B] aanwezig was bij alle besprekingen en problemen met [persoon A] en zeer zeker op de hoogte was van alle problemen en ruzies die tussen mij en [persoon A] speelden. Jij vertelde dat ik jou als adviseur, [persoon B] als bouwadviseur en iedereen die betrokken was bij de bouw constant zowel mondeling als ook schriftelijk uitgebreid op de hoogte hield van alle perikelen die er speelde met [persoon A] . Jij zei zelfs dat dat uit alle mails wel duidelijk moet zijn want [persoon B] staat overal in de ‘to’ en de ‘cc’.
Je zei bovendien dat iedereen die betrokken was bij de bouw van [adres B] door had dat [persoon A] zich aan geen enkele schriftelijke dan wel mondelinge afspraak hield. [persoon A] was constant bezig om alles uit te bezuinigen en ik had mijn handen vol, net als [persoon B] , om [persoon A] hierin tegen te houden en de kwaliteit te handhaven.
We hadden op 24 mei afgesproken dat we elkaar zouden treffen om nog eens langs de tijdlijn
van de bouw te lopen en dat is ons gisteren, 20 juli 2023, gelukt.”
Uit dit e-mailbericht zou volgen dat door [persoon B] ter zitting in hoger beroep van 4 november 2022 onwaar is verklaard doordat hij op vragen van het hof heeft aangegeven dat hij er niet mee bekend was dat [persoon A] in geschil was met [persoon D] c.q. [bedrijf A] .
4.13.
[gedaagden] hebben gemotiveerd betwist dat sprake is van bedrog. Zij hebben daartoe - verkort weergeven - aangevoerd dat [persoon E] slechts tijdens de bouw en de oplevering als binnenhuisarchitect/adviseur van [bedrijf A] betrokken is geweest bij het bouwproces. De e-mail aan [persoon E] van 21 juli 2023 ziet alleen op de perikelen en de geschillen met [persoon A] tijdens het bouwproces in 2013 en niet op de situatie in 2016 toen [bedrijf B] op verzoek van [persoon A] op 13 mei 2016 een verklaring over het taakstellend budget heeft afgelegd en op 12 mei 2016 opmerkingen heeft geplaatst op de lijst met opleveringspunten. Die verklaring en opmerkingen zijn meer dan twee jaar na oplevering verstrekt en toen waren zowel [persoon E] als [gedaagden] al meer dan twee jaar niet meer werkzaam voor [bedrijf A] . [gedaagden] hebben betoogd dat [persoon B] de vraag van het hof op de zitting van 4 november 2022 zo heeft geïnterpreteerd dat hem gevraagd werd of hij in mei 2016 wist dat tussen [persoon A] en [bedrijf A] een gerechtelijke procedure liep. Dat wist hij toen niet en dat is hem pas later ter ore gekomen, aldus [gedaagden]
4.14.
Naar het oordeel van het hof was voor de beoordeling van de reikwijdte van de post-contractuele zorgplicht van [gedaagden] van belang in hoeverre [persoon B] wetenschap had van het na oplevering lopende geschil tussen [persoon A] en [bedrijf A] over de verschuldigdheid van de huurpenningen. Het bewuste antwoord omtrent zijn bekendheid met het geschil dat [persoon B] tijdens de zitting van 4 november 2022 heeft gegeven moet bezien worden in het licht van de context van de overige vragen van het hof tijdens die zitting en de inhoud van de overige processtukken, een en ander in onderling verband bezien. Daaruit volgt dat aan [persoon B] vragen zijn gesteld over de door hem op 13 mei 2016 afgegeven verklaring en de door hem op 12 mei 2016 geplaatste opmerkingen bij door [bedrijf A] gestelde gebreken (productie 15, dagvaarding eerste aanleg). Daaromtrent heeft [persoon B] desgevraagd aangegeven dat hij door [persoon A] gebeld werd naar aanleiding van een waterschade. In dat kader is aan [persoon B] gevraagd of hij heeft overwogen van te voren contact op te nemen met [persoon D] en of hij wist waarvoor [persoon A] een en ander ging gebruiken. Op beide vragen heeft [persoon B] ontkennend geantwoord en vervolgens is hem gevraagd of [persoon B] wist dat [persoon A] in geschil was met [persoon D] . Ook deze vraag is met ‘nee’ beantwoord. Deze vraag heeft [persoon B] - als vermeld onder rechtsoverweging 4.13. - zo heeft geïnterpreteerd dat hem gevraagd werd of hij in mei 2016 wist dat tussen [persoon A] en [bedrijf A] een gerechtelijke procedure liep en deze vraag mocht [persoon B] naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden ook zo interpreteren. Ook het hof heeft het antwoord van [persoon B] zo begrepen en als zodanig gebruikt en verwerkt in het arrest van 31 januari 2023 door in rechtsoverweging 3.17. als volgt te oordelen:
“[…] De belangen van [bedrijf A] als huurder en gebruiker van het gebouw en de belangen van [persoon A] , althans [bedrijf D] , als eigenaar/verhuurder van het pand waren in zekere zin gelijkluidend. Zij hadden immers beiden belang bij het welslagen van de verbouwing van het pand, het bouw project. Door Van den [persoon B] is ter zitting, in hoger beroep verklaard dat hij geen wetenschap had van het geschil tussen [bedrijf A] en [persoon A] en dat hij, indien hij dit had geweten, anders zou hebben gehandeld. Door [bedrijf A] zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat [persoon B] indertijd wel kennis had van het huurgeschil.[…]”
4.15.
De inhoud van het e-mailbericht van 21 juli 2023 van [persoon D] aan [persoon E] maakt dit niet anders. Door [bedrijf A] is niet weersproken dat [persoon E] slechts tijdens de bouw en tot de oplevering als adviseur betrokken was. In het bewuste e-mailbericht wordt gerefereerd aan die periode en daarover wordt vermeld dat zowel [persoon E] als [persoon B] op de hoogte werden gehouden door [persoon D] over de perikelen met [persoon A] , onder meer doordat zij in e-mailberichten waren opgenomen als geadresseerden of in de -cc. Uit het e-mailbericht van 21 juli 2023 kan niet worden afgeleid dat [persoon B] in mei 2016 bekend was met het lopende huurgeschil tussen [persoon A] en [bedrijf A] . Tussen partijen is niet in discussie dat de werkzaamheden van [persoon B] voor [bedrijf A] in januari 2014 zijn geëindigd. Uit de inhoud van het e-mailbericht van 21 juli 2023 blijkt dan ook niet dat door [persoon B] tijdens de zitting van 4 november 2022 bedrog is gepleegd. Ook overigens zijn door [bedrijf A] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat sprake is van bedrog als bedoeld in art. 382 sub a Rv. Aan bewijslevering komt het hof dan ook niet toe.
4.16.
Het hof laat de eiswijziging en de verdere inhoudelijke stellingen van [bedrijf A] onbesproken. Het hof gaat immers niet over tot een heropening van het geding, zodat het niet toekomt aan een inhoudelijke herbeoordeling van de zaak.
Slotsom
4.17.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van [bedrijf A] tot herroeping
moet worden afgewezen.
4.18.
Het hof zal [bedrijf A] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de
proceskosten van deze herroepingsprocedure. De kosten voor de herroepingsprocedure aan de zijde van [gedaagden] zullen vastgesteld worden op:
  • Griffierechten € 2.135,-
  • Salaris advocaat € 3.642,- (3 punten x tarief II)
  • Nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de
Totaal € 5.955,-.

5.De uitspraak

Het hof:
wijst de vordering van [bedrijf A] tot herroeping af;
veroordeelt [bedrijf A] in de proceskosten van dit geding tot herroeping, en begroot die proceskosten tot op heden aan de zijde van [gedaagden] op € 5.955,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [bedrijf A] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [bedrijf A] € 92,00 extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.W.M. van den Heuvel, A.C. van Campen en T.H.M. van Wechem en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 december 2024.
griffier rolraadsheer