ECLI:NL:GHSHE:2024:4098

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
200.341.965_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek gezamenlijk gezag over minderjarige door moeder en grootmoeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van de vrouw en haar moeder om gezamenlijk gezag over de minderjarige. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder op 1 maart 2024 hun verzoek afgewezen. De vrouw en haar moeder waren van mening dat de rechtbank niet voldoende had onderbouwd waarom er geen ruimte was voor gezamenlijk gezag. De man, de biologische vader van de minderjarige, heeft verzocht om de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 29 november 2024 zijn beide partijen gehoord, maar de Gecertificeerde Instelling en de Raad voor de Kinderbescherming waren niet aanwezig.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw en de man een affectieve relatie hebben gehad en dat de man de verwekker is van de minderjarige. De vrouw is van rechtswege belast met het gezag. Het hof heeft de argumenten van de vrouw en haar moeder overwogen, maar is tot de conclusie gekomen dat er gegronde vrees bestaat dat de belangen van de minderjarige verwaarloosd zouden worden bij toewijzing van het verzoek. De man heeft recht op een rol in het leven van de minderjarige, en het hof heeft geoordeeld dat het verzoek van de vrouw en haar moeder moet worden afgewezen. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd, en de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 19 december 2024
Zaaknummer: 200.341.965/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/413738 / FA RK 23-4250
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
en
[de moeder van de vrouw],
de moeder van de vrouw,
wonende in [woonplaats] ,
hierna: [de moeder van de vrouw] ,
samen te noemen: verzoekers in hoger beroep,
gezamenlijke advocaat: mr. S. van Reeven-Özer.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
-
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: de man,
advocaat: mr. D.R.M. Linders.
Als informant wordt aangemerkt:
-
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de GI (Gecertificeerde Instelling).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) in de procedure gekend.
De zaak in het kort
De vrouw en [de moeder van de vrouw] zijn het er niet mee eens dat de rechtbank hun verzoek om [de moeder van de vrouw] mede te belasten met het gezag over de 2-jarige [minderjarige] heeft afgewezen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 1 maart 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 mei 2024, hebben de vrouw en [de moeder van de vrouw] verzocht voormelde beschikking te vernietigen en daarbij te beslissen als volgt:
- primair: het verzoek van de vrouw en [de moeder van de vrouw] in eerste aanleg met betrekking tot de
belasting met gezamenlijk gezag alsnog toe te wijzen;
- subsidiair: het verzoek van de vrouw en [de moeder van de vrouw] in eerste aanleg met betrekking tot de belasting met gezamenlijk gezag aan te houden in afwachting van het onderzoek van de raad, dan wel dat het hof een zodanige beslissing geeft die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 augustus 2024, heeft de man verzocht de grieven van de vrouw en [de moeder van de vrouw] ongegrond te verklaren en de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 november 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw en [de moeder van de vrouw] , bijgestaan door hun advocaat. [de moeder van de vrouw] is tevens bijgestaan door een tolk, genaamd de heer S. El Mathari (tolkennummer 22768);
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De GI is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
De raad is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen
2.4.1.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw van 18 november 2024;
  • de brief van de GI van 26 november 2024.
2.4.2.
Het hof heeft beslist dat het door de advocaat van de vrouw gevoerde verweer in haar begeleidende brief van 18 november 2024 op pagina 2 vanaf de derde alinea die begint met ‘de man stelt dat…’ en de volledige pagina 3 neerkomt op een extra schriftelijke ronde van de vrouw en daarmee in strijd is met de twee conclusie-regel in hoger beroep. De vrouw gaat hier namelijk in op de inhoud van het verweerschrift van de man in hoger beroep en dat is niet toegestaan. Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling medegedeeld geen kennis te nemen van deze teksten in de begeleidende brief; daarmee is bedoeld dat deze stukken uit het dossier van het hof worden gehaald en vernietigd, zodat deze stukken geen onderdeel meer uitmaken van het procesdossier in hoger beroep.

3.De beoordeling

3.1.
De vrouw en de man hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is geboren:
- [minderjarige] (hierna:
[minderjarige]), te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2022.
Het is niet in geschil dat de man de verwekker is van [minderjarige] . De vrouw is van rechtswege belast met het gezag over [minderjarige] .
[minderjarige] staat sinds 19 november 2024 onder toezicht van de GI.
3.2.
Bij beschikking van 1 maart 2024 heeft de rechtbank aan de man vervangende toestemming verleend om [minderjarige] te mogen erkennen. De vrouw is hiervan in hoger beroep gekomen. Dit hoger beroep heeft het hof bij beschikking van 19 december 2024 afgewezen.
Verder heeft de rechtbank in de beschikking van 1 maart 2024 opdracht gegeven aan de raad een onderzoek uit te voeren naar, onder meer, de meest wenselijke omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] en eventuele contra-indicaties en het gezamenlijk gezag met de man.
Bij de rechtbank
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw en [de moeder van de vrouw] om [de moeder van de vrouw] mede met het gezag over [minderjarige] te belasten, afgewezen.
Bij het hof
3.4.
De vrouw en [de moeder van de vrouw] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen. In hun beroepschrift, zoals aangevuld op de mondelinge behandeling, voeren zij – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank maakt niet duidelijk waarom er geen ruimte is voor gezamenlijk gezag met [de moeder van de vrouw] . Er wordt voldaan aan de wettelijke criteria van artikel l:253t BW. De feitelijke situatie is nu al zo dat vrouw en [de moeder van de vrouw] samen voor [minderjarige] zorgen en dat zij samen alle beslissingen over [minderjarige] nemen. De vrouw vindt het fijn dat zij dit samen met [de moeder van de vrouw] kan doen en zij zijn goed op elkaar ingespeeld. Bovendien kent [de moeder van de vrouw] [minderjarige] ook als de beste, nu zij ook regelmatig voor [minderjarige] zorgt. Sinds de bevruchting vervult [de moeder van de vrouw] de ‘vaderrol’ voor [minderjarige] . Als de vrouw moet werken, verblijft [minderjarige] volledig bij [de moeder van de vrouw] waar zij dan ook eet (soms slapen [minderjarige] en de vrouw ook bij [de moeder van de vrouw] ). In de weekenden is [de moeder van de vrouw] ook bij [minderjarige] , maar dan in het huis van de vrouw. [de moeder van de vrouw] logeert ieder weekend bij de vrouw en ook de vakanties brengen zij samen door. Toewijzing van het gezamenlijk gezag van de vrouw en [de moeder van de vrouw] over [minderjarige] zou alleen maar de feitelijke situatie gelijktrekken met de juridische situatie. Juist door de vrouw en [de moeder van de vrouw] gezamenlijk gezag te geven wordt aan de belangen van [minderjarige] gedacht. Het zou de vrouw goed doen als [de moeder van de vrouw] het gezag over [minderjarige] krijgt; dit maakt onderdeel uit van haar reis naar rust.
3.5.
De man voert in zijn verweerschrift, zoals aangevuld op de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aan.
[minderjarige] zal in familierechtelijke betrekking tot de man komen te staan. Dit wordt pas anders indien het hof de beslissing van de rechtbank om aan de man vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige] te mogen erkennen, zou vernietigen. Op basis van artikel 1:253t lid 3 BW wordt het verzoek afgewezen indien er een gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging van het verzoek de belangen van [minderjarige] worden verwaarloosd. Als het hoger beroep slaagt, sluit dat deuren voor de man die nu nog een op kier staan. Het is niet mogelijk dat drie personen het gezag over [minderjarige] hebben. Het is voor de man niet mogelijk om feitelijk het gezag over zijn kind uit te oefenen, omdat hij geen rol mag spelen in het leven van [minderjarige] . Het is onbegrijpelijk dat de vrouw meent dat van gegronde verwaarlozing van de belangen van [minderjarige] geen sprake is bij toewijzing van het verzoek. De belangen van [minderjarige] richten zich tot een familierechtelijke betrekking tot beide ouders. Pas daarna is er ruimte voor belangen van grootouders. De man zal er nooit aan in de weg staan dat [de moeder van de vrouw] een grote rol in het leven van [minderjarige] vervult. Het is pijnlijk voor de man dat [de moeder van de vrouw] spreekt over de hechte band die zij met [minderjarige] heeft; deze hechte band wil de man zelf ook met [minderjarige] .
Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.
Artikel 1:253t BW luidt – voor zover van belang – als volgt:
Indien het gezag over een kind bij één ouder berust, kan de rechtbank op gezamenlijk verzoek van de met het gezag belaste ouder en een ander dan de ouder die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, hen gezamenlijk met het gezag over het kind belasten.
In het geval dat het kind tevens in familierechtelijke betrekking staat tot een andere ouder wordt het verzoek slechts toegewezen, indien:
a. de ouder en de ander op de dag van het verzoek gedurende ten minste een aaneengesloten periode van een jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek gezamenlijk de zorg voor het kind hebben gehad; en
b. de ouder die het verzoek doet op de dag van het verzoek gedurende ten minste een aaneengesloten periode van drie jaren alleen met het gezag belast is geweest.
Het verzoek wordt afgewezen indien, mede in het licht van de belangen van een andere ouder, gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.
3.6.2.
Het hof is het eens met de rechtbank dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [de moeder van de vrouw] en [minderjarige] waardoor [de moeder van de vrouw] kan worden ontvangen in het verzoek. Voldoende is vast komen te staan dat [de moeder van de vrouw] vanaf de geboorte van [minderjarige] een grote rol speelt in haar leven. [minderjarige] heeft regelmatig, nagenoeg dagelijks, contact met [de moeder van de vrouw] waarbij [minderjarige] en [de moeder van de vrouw] regelmatig in hetzelfde huis slapen en [minderjarige] mede door [de moeder van de vrouw] wordt verzorgd en opgevoed.
3.6.3.
Het hof ziet aanleiding om ook te toetsen aan de vereisten uit lid 2 en 3 van het artikel, nu het hof bij beschikking van 19 december 2024 het hoger beroep van de vrouw tegen de door de rechtbank aan de man verleende vervangende toestemming om tot erkenning van [minderjarige] over te gaan, heeft afgewezen. De man zal daarom, na het in kracht van gewijsde gaan van de beschikking van het hof, kunnen overgaan tot het erkennen van [minderjarige] waarmee hij juridische ouder wordt van [minderjarige] . Aldus ziet het hof aanleiding het verzoek van de vrouw en [de moeder van de vrouw] te toetsen alsof [minderjarige] nu reeds in een familierechtelijke betrekking tot de man staat.
3.6.4.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden, die het hof volledig overneemt en tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat het verzoek van de vrouw en [de moeder van de vrouw] dient te worden afgewezen. In hoger beroep heeft de vrouw niets nieuws aangevoerd om tot een ander oordeel te komen. Het hof ziet in de actuele ontwikkelingen juist bevestigd dat bij inwilliging van het verzoek van de vrouw en [de moeder van de vrouw] gegronde vrees bestaat dat de belangen van [minderjarige] zullen worden verwaarloosd, nu er van de kant van de vrouw (nog) geen enkele ruimte bestaat om de man toe te laten in het leven van [minderjarige] . De raad doet momenteel nog onderzoek naar de (on)mogelijkheden van een omgangs- dan wel zorgregeling tussen de man en [minderjarige] en naar de (on)mogelijkheden van gezamenlijk ouderlijk gezag van de man en de vrouw over [minderjarige] . Als de raad het onderzoek heeft afgerond, zal de procedure bij de rechtbank worden hervat. Het hof heeft bij beschikking van 19 december 2024 het hoger beroep van de vrouw tegen de door de rechtbank aan de man verleende vervangende toestemming om tot erkenning van [minderjarige] over te gaan, afgewezen. De man zal nu kunnen overgaan tot het erkennen van [minderjarige] waarmee hij de rol krijgt van juridische ouder van [minderjarige] . De man wil graag contact met [minderjarige] en hij wil over haar meebeslissen. [minderjarige] heeft van de man in zijn hoedanigheid van ouder wel degelijk wat te verwachten. Ook is niet voldaan aan het wettelijke vereiste dat de moeder op de dag van het verzoek gedurende ten minste een aaneengesloten periode van drie jaren alleen met het gezag belast is geweest.
3.6.5.
Het hof ziet tot slot geen reden om deze beslissing aan te houden in afwachting van de resultaten van het raadsonderzoek; het hof acht zich voldoende geïnformeerd om deze beslissing te kunnen nemen. Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen en de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.P.A. Wensink-Vergunst, E.J.M. van Engelen, A.M. Bossink is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2024 in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.