ECLI:NL:GHSHE:2025:1314

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
200.320.633_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake verzet tegen dwangbevel door stichting Pensioenfonds Vervoer

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 mei 2025 een tussenuitspraak gedaan in het hoger beroep van de stichting Pensioenfonds Vervoer, hierna aangeduid als Bpf Vervoer. Bpf Vervoer is appellante in principaal hoger beroep en geïntimeerde in incidenteel hoger beroep. De zaak betreft een verzet tegen een dwangbevel, waarbij het hof Bpf Vervoer in de gelegenheid heeft gesteld om na het horen van getuigen een aanvullende memorie in te dienen. De procedure is een vervolg op een eerder tussenarrest van 12 maart 2024 en een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg van 19 januari 2022. Het hof heeft vastgesteld dat Bpf Vervoer de stelplicht en bewijslast heeft met betrekking tot de verschuldigdheid van de bedragen die zij op grond van het dwangbevel invordert. Het hof heeft Bpf Vervoer toegelaten om feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat bepaalde personen op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst van de onderneming van de geïntimeerde zijn geweest. Het hof heeft ook vastgesteld dat meerdere stukken waarop de geïntimeerde een beroep heeft gedaan, ontbreken en heeft bepaald dat deze alsnog in het geding moeten worden gebracht. De zaak is verwezen naar de rol van 10 juni 2025 voor een aanvullende memorie van Bpf Vervoer, waarna de geïntimeerde in de gelegenheid wordt gesteld om hierop te reageren. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.320.633/01
arrest van 13 mei 2025
in de zaak van
de stichting Pensioenfonds Vervoer, voorheen genaamd
stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als Bpf Vervoer,
advocaat: mr. S.K. Tuithof te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M. Spaa te Leiden,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 12 maart 2024 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer 9272679 \ CV EXPL 21-2949 gewezen vonnis van 19 januari 2022.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 12 maart 2024;
  • de akte overleggen producties van [geïntimeerde] ;
  • de antwoordakte van Bpf Vervoer;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 17 juni 2024;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 25 november 2024;
  • de memorie na enquête van Bpf Vervoer;
  • de antwoordmemorie na enquête van [geïntimeerde] met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

De in het tussenarrest gegeven opdrachten
6.1.1. Het hof heeft overwogen dat op Bpf Vervoer de stelplicht en bewijslast rust ten aanzien van de verschuldigdheid van de bedragen die zij op grond van het dwangbevel invordert. Het hof heeft Bpf Vervoer toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat en zo ja, welke personen op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst van de onderneming van [geïntimeerde] zijn geweest.
6.1.2. Het hof heeft vastgesteld dat meerdere stukken waarop [geïntimeerde] een beroep heeft gedaan, ontbreken. Het hof heeft bepaald dat [geïntimeerde] die stukken alsnog bij akte in het geding moet brengen. Het gaat om:
a. a) een bezwaarschrift en uitspraken op bezwaar van de belastingdienst met betrekking tot de omzetbelasting;
b) bezwaren tegen de op zijn naam door zijn vader ingediende (onjuiste) aangiften loonheffing;
c) bescheiden van het NIWO, waaronder begrepen de NIWO-vergunning(en) tot het verrichten van internationaal goederenvervoer over de weg voor rekening van derden over de ontbrekende perioden (de jaren 2004 t/m 2009 en 2011 t/m 2017).
Het bijgebrachte bewijs
6.2.1. [geïntimeerde] heeft stukken overgelegd ter voldoening aan de hiervoor in 6.1.2 weergegeven opdracht.
Ter voldoening aan a) heeft [geïntimeerde] als productie 4 een bezwaarschrift overgelegd, tegen ‘alle’ op zijn naam en burgerservicenummer openstaande aanslagen en beschikkingen. Verder heeft hij in reactie op a) aangevoerd dat hij als productie 14 de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de omzetbelasting over de jaren 2011 t/m 2016 heeft overgelegd.
Ter voldoening aan b) heeft [geïntimeerde] verwezen naar de eerder genoemde productie 4.
Ter voldoening aan c) heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat hij gegevens heeft opgevraagd bij het NIWO, maar dat aan zijn verzoek geen gehoor is gegeven.
6.2.2. [geïntimeerde] heeft daarnaast aanvullende producties (5 tot en met 10) overgelegd.
6.2.2. Bpf Vervoer heeft als getuigen doen horen: [persoon A] , [persoon B] , [persoon C] , [persoon D] en [persoon E] .
6.2.3. Voorafgaand aan het op 25 november 2024 gehouden getuigenverhoor heeft Bpf Vervoer een brief met producties gestuurd aan het hof (producties 6 tot en met 13). De raadsheer-commissaris heeft erop gewezen dat Bpf Vervoer die producties bij haar memorie na enquête in het geding kan brengen. Bpf Vervoer heeft dat niet gedaan, terwijl zij in die memorie wel heeft verwezen naar die producties en daarbij vermeld dat zij die stukken ‘in het geding heeft gebracht’. Dat laatste is niet juist.
6.2.4. Bij antwoordmemorie na enquête heeft [geïntimeerde] aanvullende producties in het geding gebracht (11 en 12) en aangevoerd dat hij met die stukken nog beter aantoont dat het zijn vader was die de onderneming had en die de chauffeurs in dienst had.
Bpf Vervoer heeft niet meer de gelegenheid gehad op deze producties te reageren.
De voorlopige conclusie en de wijze van voortprocederen
6.3.1. Het hof kan nog niet tot een (eind)oordeel komen. Het hof is van oordeel dat Bpf Vervoer eerst nog:
- de producties 6 tot en met 13 in het geding moet brengen;
- gelegenheid moet krijgen om te reageren op de producties 11 en 12 van [geïntimeerde] .
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen om Bpf Vervoer deze gelegenheid te geven.
Het hof merkt daarbij op dat Bpf Vervoer een
aanvullende memoriemag nemen
met dit uitsluitende doel.
Het hof zal vervolgens [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen om een
aanvullende antwoordmemoriete nemen,
uitsluitend met het doel om te reageren op de door Bpf Vervoer in het geding te brengen producties 6 tot en met 13.
6.3.2. Bpf Vervoer kan van de gelegenheid gebruik maken om zich nader uit te laten over (de juistheid van) het volgende.
Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling geprobeerd duidelijkheid te verkrijgen over de personen, de periode(n) en de bedragen waarop het dwangbevel betrekking heeft. Het hof heeft uit de antwoorden van Bpf Vervoer begrepen dat het dwangbevel ziet op de jaren 2015 tot en met 2018 en op een naheffing over de jaren 2004 tot en met 2009.
Het hof heeft in het tussenarrest al beslist dat het niet meer kan gaan om de periode vanaf 1 februari 2017 (rov. 3.8.2). Het hof begrijpt dat (hiermee rekening houdend) het gaat om de volgende personen in de hierna te noemen jaren:
[persoon D]: 2004 tot en met 2009
[persoon B]: 2007 tot en met 2009
2015 tot 1 februari 2017
[persoon C] 2009
2015 tot 1 februari 2017
[persoon E] 2015 tot 1 februari 2017.

7.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 10 juni 2025 voor een aanvullende memorie van de zijde van Bpf Vervoer met het in 6.3.1 vermelde doel, waarna [geïntimeerde] in de gelegenheid wordt gesteld om hierop te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Smorenburg, M. van Ham en M.E. Bruning en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 mei 2025.
griffier rolraadsheer