ECLI:NL:GHSHE:2025:1315

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
200.329.677_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van de CMR en de vraag of sprake is van een vervoerovereenkomst in het kader van een faillissement

In deze zaak gaat het om de toepasselijkheid van de CMR (Convention relative au contrat de transport international de marchandises par route) en de vraag of er sprake is van een vervoerovereenkomst tussen [XX] B.V. en [bedrijf A]. De curator van [XX] B.V. heeft in hoger beroep de vorderingen van [bedrijf A] betwist, onder andere op basis van verjaring en stuiting van de vorderingen. De kern van de zaak draait om een charterovereenkomst die op 28 november 2019 is gesloten, waarbij [bedrijf A] transporten uitvoerde in opdracht van [XX]. [XX] heeft een aantal facturen onbetaald gelaten, waarop [bedrijf A] betaling vordert. De curator stelt dat de vorderingen van [bedrijf A] zijn verjaard en dat [XX] een tegenvordering heeft vanwege een contractuele boete. Het hof heeft de feiten en de procedure in detail beoordeeld, inclusief de e-mailcorrespondentie tussen partijen en de omstandigheden rondom de coronacrisis die invloed hadden op de uitvoering van de overeenkomst. Het hof concludeert dat de CMR van toepassing is op de rechtsverhouding tussen partijen en dat er sprake is van een vervoerovereenkomst. De vorderingen van [bedrijf A] worden in het licht van de verjaring en stuiting beoordeeld, waarbij het hof oordeelt dat de verjaring niet is gestuit door eerdere procedures. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling van de stuiting van de verjaring.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.329.677/01
arrest van 13 mei 2025
in de zaak van
[curator A] in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [XX] B.V.,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als de curator en [XX] ,
advocaat: mr. P.A.M. Seck te Rotterdam,
tegen
[bedrijf A] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] , Litouwen,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [bedrijf A] ,
advocaat: mr. P.L.M.F. Roosendaal te Oss,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 18 februari 2025 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer 10000985 CV EXPL 22-2262 gewezen vonnissen van
9 november 2022 en 15 februari 2023.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 18 februari 2025;
  • het overnemen van het geding betreffende de vordering van [bedrijf A] op [XX] door de curator.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

Kern van de zaak
6.1.
[bedrijf A] is een vervoerder en [XX] handelde onder meer als tussenpersoon en expediteur in het goederenvervoer over de weg. [XX] en [bedrijf A] hebben een overeenkomst gesloten op grond waarvan [bedrijf A] transporten heeft verzorgd in opdracht van [XX] . [XX] heeft een aantal facturen onbetaald gelaten. [bedrijf A] vordert in deze procedure betaling van deze facturen.
Volgens de curator zijn deze vorderingen echter verjaard, en heeft [XX] bovendien een tegenvordering op [bedrijf A] vanwege de gang van zaken in maart 2020. In die periode heeft [bedrijf A] de trucks en chauffeurs naar haar thuisbasis gebracht in afwachting van nieuwe opdrachten. Volgens de curator heeft [bedrijf A] hiermee feitelijk de overeenkomst beëindigd en is zij daarom een contractuele boete verschuldigd.
De feiten
6.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
i. [XX] trad onder meer op als expediteur of tussenpersoon in het goederenvervoer
over de weg. [bedrijf A] is vervoerder.
[XX] en [bedrijf A] hebben op 28 november 2019 een charterovereenkomst gesloten, op
grond waarvan [bedrijf A] transporten uitvoert in opdracht van [XX] . [XX] ontving deze opdrachten van haar relaties. Ten behoeve van het uitvoeren van die transportopdrachten heeft [XX] aan [bedrijf A] GPS-systemen beschikbaar gesteld. [bedrijf A] heeft in dat kader een borg van € 500,- aan [XX] betaald.
Artikel 20 en artikel 22 van de charterovereenkomst luiden, voor zover hier van
belang:

Article 20- Cancellation and dissolution
1. This agreement can be cancelled is case one of the parties demonstrably and irresponsibly
fails to meet their requirements towards the other party despite a written notice of default of
counter party has not does anything about this shortcoming. The notice to cancel this
agreement is 3 full calendar month (starting from the 1e until the 31e) after reporting the
desire to stop and in
written with the reason. By not complying there is a penalty as off
€ 500,- per truck per week that is working for [XX] BV.
(…)
Article 22 Applicable law
Dutch law applied to this agreement. All disputes arising from this agreement will be put before a competent Dutch judge.”
Tussen [XX] en [bedrijf A] heeft de volgende e-mailcorrespondentie plaatsgevonden:
Bij e-mail van 11 maart 2020 heeft [bedrijf A] aan [XX] bericht:
“(…)
[XX] 208 is empty need plan for him
(…)”
Daarop heeft [XX] bij e-mail van 11 maart 2020 geantwoord:
“I know, but [XX] complete dead in France / Belgium
(…)”
Bij e-mail van 18 maart 2020 heeft [bedrijf A] aan [XX] geschreven:
“(...)
At this moment we are very disappointed with the work, if we wont get 11000 kilometres
average per the month we will end tje cooperation".
Bij e-mail van 20 maart 2020 10.35 u heeft [bedrijf A] aan [XX] geschreven:
“We understand the situation please give adres where we can give bach trailer of [XX] 208
and we go home with both truck [XX] 208 adn [XX] 209.
Bij e-mail van 20 maart 2020 11.28 u heeft [bedrijf A] aan [XX] geschreven:
“We want to tahe [XX] 209 home, is it ok can we bring you you GPS system ?”.
Bij e-mail van 20 maart 2020 12.44 u heeft [bedrijf A] aan [XX] geschreven:
“He is now in office , when you wil give bach 250 eur ? deposit ?”.
Daarop heeft [XX] bij e-mail van 20 maart 2020 1:38 PM geantwoord:
“I see him here at the office, but when he is comming back
(...)”.
Bij e-mail van 23 maart 2020 12.44 u heeft [bedrijf A] aan [XX] het volgende laten weten:
“(...)
What is you situation with loads at this period. [persoon A] have enaught loads for all trucks.
We are asking because its very important for us. If you dont have enaugt loads , and you see
that the situation is very complicated we can take our truck and stand him to the parking
untill everything will be okay and we can start cooperation continued?
Thanks for your answer”.
Daarop heeft [XX] bij e-mail van 23 maart 2020 2.31 PM geantwoord:
“We must see day bij day
Where is the trailer from [XX] 207
(…)”.
Waarop [bedrijf A] bij e-mail van 23 maart 2020 13.32 u heeft gereageerd:
“We dont have [XX] 207”.
[XX] heeft vervolgens bij e-mail van 23 maart 2020 van 2.33 PM geantwoord:
“I ment 209”.
Bij e-mail van 24 maart 2020 heeft [bedrijf A] aan [XX] meegedeeld:
“(...)
With truck [XX] 208 we also stop working at this period, we send our driver home. Please give adress were we cant gave you back trailer after unloading”.
[bedrijf A] heeft de door haar ten behoeve van [XX] beschikbaar gestelde trucks naar de
thuisbasis in Litouwen gestuurd en de GPS-systemen bij [XX] ingeleverd.
Op 6 april 2020 heeft [XX] aan [bedrijf A] een factuur gestuurd ten bedrage van
€ 14.960,08. De factuur betreft onder meer in rekening gebrachte kosten in verband met een
beschadigde trailer van € 260,- excl. btw en een bedrag van € 13.500,- aan verbeurde
boetes in verband met overtreding van artikel 20 van de charterovereenkomst.
[bedrijf A] heeft [XX] in januari en februari 2020 voor de door haar in december 2019 en
januari 2020 verrichte transportwerkzaamheden facturen gestuurd voor een totaalbedrag van € 35.736,64. Deze facturen heeft [XX] niet volledig betaald. Op 8 april 2020 stond er nog een bedrag van in totaal € 13.500,- open.
Bij brief van 9 april 2020 heeft [bedrijf A] [XX] gesommeerd tot betaling van dit bedrag,
minus de kosten in verband met beschadiging van een trailer. Dit betreft een bedrag van € 13.173,60 vermeerderd met wettelijke handelsrente van € 188,76 tot en met 8 april 2020 en incassokosten van € 875,00, in totaal € 14.237,36, te vermeerderen met rente.
Ook is in die brief meegedeeld dat per 9 april 2020 drie nieuwe facturen verschuldigd zijn en zijn rente en incassokosten aangezegd indien [XX] in gebreke blijft met betaling van deze facturen.
Bij brief van 16 april 2020 heeft [bedrijf A] [XX] nogmaals gesommeerd tot betaling van
€ 14.237,36 en tot betaling van de aan het slot van viii. hiervoor genoemde drie facturen.
Bij een andere brief van 16 april 2020 heeft [bedrijf A] aan [XX] laten weten de
Charterovereenkomst op te zeggen met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden. Ook heeft zij een beroep gedaan op opschorting van haar verplichtingen uit de overeenkomst jegens [XX] en heeft zij verzocht om terugbetaling van de borg van € 500,- voor de beschikbaar gestelde GPS-systemen.
Op 20 april 2020 heeft [XX] de drie aan het slot van viii. genoemde facturen
betaald, op welke betaling [XX] een bedrag van € 446,11 in mindering heeft gebracht in verband met kosten van schade aan een trailer.
Op 11 mei 2020 heeft [bedrijf A] [XX] in kort geding gedagvaard en betaling door [XX]
van € 14.000,40 gevorderd, te vermeerderen met handelsrente, de buitengerechtelijke kosten en proceskosten. Het bedrag van € 14.000,40 bestaat uit de per 8 april 2020 openstaande facturen van € 13.500,-, de buitengerechtelijke kosten van € 875,- en € 625,- en de voor de GPS-systemen betaalde borg van € 500,-. Bij vonnis van 29 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant de vordering van [bedrijf A] toegewezen tot een bedrag van € 14.000,-, te vermeerderen met de handelsrente, de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
[bedrijf A] heeft het kortgedingvonnis ten uitvoer gelegd, waarna [XX] aan [bedrijf A] een
bedrag van € 18.403,71 heeft betaald.
Bij arrest van 20 oktober 2020 heeft dit hof het kortgedingvonnis van 29 juni 2020
vernietigd en de vorderingen van [bedrijf A] alsnog afgewezen.
Bij brief van 28 oktober 2020 heeft [bedrijf A] aan [XX] geschreven dat het hof haar niet
heeft veroordeeld tot terugbetaling aan [XX] van hetgeen [XX] op basis van het kortgedingvonnis aan [bedrijf A] heeft betaald. Voor het geval zij toch tot terugbetaling is gehouden, heeft [bedrijf A] zich in de brief beroepen op verrekening met haar vordering op [XX] ter zake de onbetaalde facturen.
Op 7 mei 2021 heeft [XX] [bedrijf A] gedagvaard en onder andere gevorderd dat [bedrijf A]
wordt veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag van € 18.403,71 (omdat zij dit bedrag gezien de vernietiging van het kortgedingvonnis in hoger beroep onverschuldigd heeft betaald) en tot betaling van schadevergoeding in verband met het onrechtmatig executeren van het kortgedingvonnis, te vermeerderen met rente en kosten. [bedrijf A] heeft tegen deze vorderingen verweer gevoerd en zich onder andere beroepen op verrekening met haar vordering tot betaling van de op 8 april 2020 nog openstaande facturen van € 13.500,-.
Bij brief van 17 juni 2021 heeft [bedrijf A] naar aanleiding van de aan haar betekende
dagvaarding aan [XX] geschreven dat dagvaarding niet nodig was geweest indien [XX] had gereageerd op de brief van 28 oktober 2020 omdat
“hetgeen als verschuldigd werd erkend zou alsdan zijn voldaan. Hetgeen onder andere middels een beroep op verrekening werd betwist zou kunnen worden voorgelegd in een bodemprocedure, een zelfde als waartoe u thans cliënte heeft gedagvaard om in augustus voor de rechter te verschijnen.
Uit uw dagvaarding immers valt op te maken dat u zowel ten aanzien van de hoofdsom van mening bent dat ten onrechte een beroep op verrekening is gedaan en daarnaast ook ten aanzien van de verschuldigde proceskosten.
Cliënte heeft inmiddels het door haar onbetwist verschuldigde overgemaakt aan de door u ingeschakelde deurwaarder […]. Het overige bij exploot gevorderde wordt door cliënte betwist, evenals uw hoofdvordering.”
Bij tussenvonnis van 9 juni 2022 heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-
Brabant onder andere geoordeeld dat [XX] recht heeft op terugbetaling van het bedrag van € 18.403,71, dat zij zich mag uitlaten over de omvang van haar schade als gevolg van de onrechtmatige executie van het kortgedingvonnis en dat het verrekeningsverweer van [bedrijf A] zal worden gepasseerd omdat de gegrondheid daarvan niet op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld.
Op 7 mei 2024 is [XX] in staat van faillissement verklaard met aanstelling van de
curator.
De procedure bij de rechtbank
6.3.1.
In de procedure bij de rechtbank vorderde [bedrijf A] in conventie kort gezegd betaling door [XX] van € 14.000,- ter zake openstaande facturen (€ 13.500,-) en betaalde borg voor de GPS-systemen (€ 500,-) en de buitengerechtelijke proceskosten van € 1.500,-. [bedrijf A] vorderde voorts vermeerdering van deze bedragen met de wettelijke handelsrente en veroordeling van [XX] in de proceskosten.
6.3.2.
[XX] heeft verweer gevoerd tegen de vordering van [bedrijf A] . [XX] heeft hierbij onder andere een beroep gedaan op verrekening met haar vordering op [bedrijf A] van € 13.500,- ter zake de boetes die [bedrijf A] volgens [XX] heeft verbeurd in verband met overtreding van artikel 20 van de charterovereenkomst. [XX] heeft, voor zover haar beroep op verrekening niet slaagt, in reconventie gevorderd dat [bedrijf A] wordt veroordeeld tot betaling van € 13.500,-, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente en de buitengerechtelijke kosten en met veroordeling van [bedrijf A] in de proceskosten.
6.3.3.
[bedrijf A] heeft verweer gevoerd tegen de vordering in reconventie van [XX] .
6.3.4.
In het tussenvonnis van 9 november 2022 heeft de kantonrechter een mondelinge behandeling en verschijning van partijen bevolen.
6.3.5.
In het eindvonnis van 15 februari 2023 heeft de kantonrechter in conventie [XX] veroordeeld om aan [bedrijf A] te betalen een bedrag van € 15.500,-, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over € 14.000,- vanaf 9 april 2020 en in reconventie de vordering van [XX] afgewezen. De kantonrechter heeft [XX] veroordeeld in de proceskosten in conventie en reconventie.
De procedure in hoger beroep
6.4.1.
[XX] is gedurende het hoger beroep in staat van faillissement verklaard (zie rov. xix hiervoor) en de curator heeft zowel de procedure met betrekking tot de vordering van [XX] op [bedrijf A] als de procedure met betrekking tot de vordering van [bedrijf A] op [XX] overgenomen. De curator heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. De curator heeft - kort gezegd - geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen en tot veroordeling van [bedrijf A] tot betaling van
€ 19.008,11, ter zake de terugbetaling van hetgeen [XX] op basis van het eindvonnis van de kantonrechter aan [bedrijf A] heeft betaald;
€ 14.960,08, ter zake de contractuele boete op grond van artikel 20 van de charterovereenkomst, en
€ 910,-, ter zake buitengerechtelijke kosten,
te vermeerderen met wettelijke rente en met voordeling van [bedrijf A] in de proceskosten in beide instanties.
6.4.2.
[bedrijf A] heeft de grieven van de curator bestreden en, zo begrijpt het hof hetgeen door [bedrijf A] in haar memorie van antwoord is aangevoerd, geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen en afwijzing van de vorderingen van de curator, met veroordeling van de curator in de proceskosten in beide instanties.
6.4.3.
De curator heeft geen grieven gericht tegen het tussenvonnis van 9 november 2022. Het hof zal de curator dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep tegen dit tussenvonnis.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
6.5.1.
[bedrijf A] is gevestigd in Litouwen. Het geschil heeft dus internationale aspecten, zodat moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is ervan kennis te nemen en welk recht van toepassing is op de vorderingen van [XX] en [bedrijf A] .
6.5.2.
Volgens de curator is de CMR van toepassing op de rechtsverhouding met [bedrijf A] omdat sprake is van een vervoerovereenkomst. [bedrijf A] betwist dat sprake is van een vervoerovereenkomst in de zin van de CMR of artikel 8:20 BW.
6.5.3.
De CMR is van toepassing op iedere overeenkomst voor het vervoer van goederen over de weg, waarbij de plaats van inontvangstneming van de goederen en de plaats van aflevering in verschillende landen zijn gelegen (artikel 1 CMR). Artikel 8:20 BW omschrijft een vervoerovereenkomst als een overeenkomst waarbij de ene partij (de vervoerder) zich tegenover de andere partij (de afzender) verbindt zaken te vervoeren. Als het gaat om vervoer van zaken uitsluitend over de weg en anders dan over spoorwegen, is sprake van een overeenkomst van goederenvervoer over de weg in de zin van artikel 8:1090 BW.
Indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan de omschrijving van een vervoerovereenkomst in deze artikelen, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een vervoerovereenkomst. Daarbij is niet van belang of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de regeling van goederenvervoer te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de vervoerovereenkomst.
Deze vraag naar de kwalificatie van de overeenkomst moet worden onderscheiden naar de daaraan voorafgaande vraag welke rechten en plichten partijen zijn overeengekomen. Die vraag moet worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Nadat met behulp van deze maatstaf de inhoud van de overeenkomst – dat wil zeggen de wederzijdse rechten en verplichtingen – is vastgesteld (uitleg), moet worden beoordeeld of de overeenkomst de kenmerken heeft van een vervoerovereenkomst.
Vgl. Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2034 en Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746 en ECLI:NL:HR:2025:167.
6.5.4.
In de considerans van de charterovereenkomst staat “P
rincipal( [XX] , toev. hof]
wishes to subcontract to carrier transport orders he gets from his relation, whether or not on an irregular basis, which order Carrier[ [bedrijf A] , toev. hof]
will accept” en in artikel 1 staat “
Principal[ [XX] , toev. hof]
is prepared to place transport order with Carrier[ [bedrijf A] , toev. Hof]
on an irregular basis, witch Carriers[ [bedrijf A] , toev. hof]
is prepared to execute on the following applicable terms and conditions.” De wijze waarop [bedrijf A] de “
transport orders” die zij krijgt van [XX] moet uitvoeren, is geregeld in de daarop volgende bepalingen van de charterovereenkomst. Zo staat in artikel 4 dat [bedrijf A] slechts mag afwijken van de vastgestelde routes na overleg met de planning, [XX] medewerkers of [XX] zelf, terwijl in artikel 6 onder andere staat dat [bedrijf A] zich moet gedragen als een “
professional and skilled carrier”, dat zij gehouden is om adequate maatregelen te treffen voor “
transportations of the freight” en dat zij gebruik moet maken van “
suitable for this transport, clean and representative vehicles”. Ten slotte is van belang dat dat de charterovereenkomst in verschillende bepalingen verwijst naar de CMR. Zo is in artikel 15 bepaald dat als er sprake is van grensoverschrijdend vervoer, de CMR van toepassing is. Tussen partijen is niet in geschil dat [bedrijf A] bij de uitvoering van de charterovereenkomst gebruik maakte van trucks.
Dit alles maakt dat het hof van oordeel is dat [bedrijf A] zich met de charterovereenkomst tegenover [XX] heeft verbonden om per truck zaken te vervoeren. Dit betekent dat als [XX] op basis van de charterovereenkomst een concrete vervoeropdracht geeft aan [bedrijf A] , een vervoerovereenkomst tot stand komt in de zin van artikel 8:1090 BW (nationaal vervoer) of in de zin van artikel 1 CMR (grensoverschrijdend vervoer). Hieraan doet niet af dat [XX] [bedrijf A] als ondervervoerder of
subcontractorinschakelt ter uitvoering van vervoerovereenkomsten die [XX] met haar eigen klanten heeft gesloten.
6.5.5.
Dat in artikel 3 van de charterovereenkomst is bepaald dat sprake is van een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 BW, leidt niet tot een andere conclusie. Dit volgt uit hetgeen hiervoor in rov. 6.5.3. is overwogen. Hierbij komt dat uit de tekst van artikel 3 van de charterovereenkomst volgt dat partijen hiermee vooral hebben beoogd dat de charterovereenkomst niet wordt aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Dat partijen een andere bedoeling hadden dan het vervoer van zaken door [bedrijf A] in opdracht van [XX] blijkt hieruit in ieder geval niet.
6.5.6.
De stelling van de curator dat de CMR van toepassing is, impliceert dat sprake is van grensoverschrijdend wegvervoer door [bedrijf A] . Dit wordt door [bedrijf A] niet betwist. Zij betwist immers slechts dat sprake is van een vervoerovereenkomst in de zin van de CMR en het BW, en niet dat sprake is van grensoverschrijdend vervoer door haar. Dit betekent dat de CMR dwingendrechtelijk van toepassing is op de vervoerovereenkomst die ontstaat als gevolg van een concrete vervoeropdracht door [XX] op grond van de charterovereenkomst.
6.5.7.
De vordering van [bedrijf A] op [XX] ter zake openstaande facturen betreft de vervoerovereenkomsten die zijn ontstaan als gevolg van een concrete vervoeropdracht door [XX] op grond van de charterovereenkomst. Op grond van artikel 31 lid 1 CMR kunnen alle rechtsgedingen, waartoe het aan de CMR onderworpen vervoer aanleiding geeft, worden gebracht voor de rechter die partijen bij beding hebben aangewezen. [XX] en [bedrijf A] zijn in artikel 22 charterovereenkomst overeengekomen dat alle geschillen worden voorgelegd aan de bevoegde Nederlandse rechter. Het hof is daarom op grond van artikel 31 lid 1 CMR bevoegd om van deze vordering kennis te nemen.
6.5.8.
De vordering van [bedrijf A] op [XX] ter zake betaalde borg voor de GPS-systemen en de vordering van de curator op [bedrijf A] betreffende de betaling van een contractuele boete betreffen niet het aan de CMR onderworpen grensoverschrijdend vervoer. De Nederlandse rechter is, gezien de in artikel 22 charterovereenkomst overeengekomen forumkeuze, op grond van artikel 25 van Verordening (EU) nr. 1215/2022 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I-bis) bevoegd ten aanzien van deze vorderingen.
6.5.9.
Voor wat betreft het toepasselijke recht, geldt dat de CMR van toepassing is op de vordering van [bedrijf A] op [XX] ter zake openstaande facturen. Voor zover de CMR niet alle relevante onderwerpen regelt, geldt dat uit hetgeen door partijen is aangevoerd volgt dat zij uitgaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht. Het hof zal hier dan ook van uit gaan.
Voor wat betreft de vordering van [bedrijf A] op [XX] ter zake betaalde borg voor de GPS-systemen en de vordering van de curator op [bedrijf A] betreffende de betaling van een contractuele boete, geldt eveneens dat uit hetgeen door partijen is aangevoerd volgt dat zij uitgaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht. Het hof zal hier dan ook van uit gaan.
De vordering van [XX] op [bedrijf A]
6.6.1.
Volgens de curator heeft [bedrijf A] de charterovereenkomst in strijd met artikel 20 van die overeenkomst opgezegd en is zij op grond van dit artikel een boete verschuldigd van € 13.500,-. [bedrijf A] betwist dat zij de charterovereenkomst heeft opgezegd.
6.6.2.
Het hof stelt voorop dat het erom gaat of [XX] ervan uit mocht gaan dat [bedrijf A] de overeenkomst opzegde. Dit is afhankelijk van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars gedragingen hebben afgeleid en redelijkerwijs mochten afleiden.
6.6.3.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat [XX] ervan uit mocht gaan dat [bedrijf A] de overeenkomst opzegde, wijst de curator op de door [bedrijf A] in de e-mailcorrespondentie tussen 18 en 24 maart 2020 gebruikte bewoordingen “
we are disappointed”, “
we will end cooperation”, “
give us adress where we can give back trailer of [XX] and we go home with both trucks”, “
we want to take truck 209 home, is it ok kan we bring you your GPS system”, “
when will you give back 250 euro deposit” en “
with truck 208 we also stop working at this period, we send our driver home. Please give address were we can give you back trailer after unloading”. De curator wijst bovendien op het feit dat [bedrijf A] vervolgens de twee trucks die zij ten behoeve van [XX] inzette, naar haar thuisbasis in Litouwen heeft teruggehaald. Volgens de curator mocht [XX] hieruit afleiden dat [bedrijf A] de overeenkomst opzegde, omdat het voor een behoorlijke nakoming van de overeenkomst vereist was dat de trucks en de chauffeurs in Nederland, de Benelux of Frankrijk moesten blijven.
6.6.4.
Het hof volgt de curator hierin niet. Uit de e-mailcorrespondentie tussen 18 en 24 maart 2020 volgt dat [bedrijf A] en [XX] hebben gecorrespondeerd over het feit dat er geen opdrachten waren voor [bedrijf A] ten gevolge van de coronacrisis. De e-mailcorrespondentie start met de mededeling van [bedrijf A] dat de 208 (één van de trucks die ten behoeve van [XX] werd gebruikt) leeg is en dat er een plan nodig is. Hierop heeft [XX] geantwoord “
I know, but [XX] complete dead in France/Belgium”. Uit de berichten op 20 en 23 maart 2020 volgt dat [bedrijf A] de situatie begrijpt en dat zij de trucks naar haar thuisbasis zal brengen en dat zij de samenwerking weer zal hervatten als de situatie verandert. [XX] protesteerde hier niet tegen, maar heeft gereageerd met de mededeling “
we must see day by day”. Onder deze omstandigheden mocht [XX] naar het oordeel van het hof niet uit de verklaringen en gedragingen van [bedrijf A] afleiden dat [bedrijf A] de charterovereenkomst definitief wilde beëindigen, ook niet indien er van uitgegaan zou worden dat voor de uitvoering van de charterovereenkomst de trucks en de chauffeurs normaal gesproken in Nederland, de Benelux of Frankrijk moeten blijven. Vanwege de coronacrisis was er immers sprake van een heel andere situatie, waarin er geen vervoersopdrachten voor [bedrijf A] waren. Dit is door door [XX] in de e-mailcorrespondentie ook bevestigd. Hierbij komt dat de charterovereenkomst [bedrijf A] niet verplicht om haar trucks op een bepaalde locatie gereed te hebben staan en dat ook anderszins niet is gebleken dat partijen dit zijn overeengekomen.
6.6.5.
Dat [bedrijf A] op 18 maart 2020 heeft geschreven zij de samenwerking zal beëindigen indien zij geen opdrachten krijgt voor gemiddeld 11.000 kilometer per maand, leidt niet tot het oordeel dat [XX] ervan uit moest gaan dat [bedrijf A] de overeenkomst opzegde. Deze mededeling moet immers worden beschouwd in het licht van de overige e-mailcorrespondentie, en daaruit volgt nu juist dat [bedrijf A] de samenwerking niet definitief wilde beëindigen. Kennelijk heeft [XX] dit ook zo begrepen. Uit haar reactie op het bericht van [bedrijf A] van 23 maart 2020 volgt immers niet dat [XX] ervan uitgaat dat de charterovereenkomst is beëindigd.
6.6.6.
De verklaringen van [persoon B] en [persoon C] , werknemers van [XX] , kunnen naar het oordeel van het hof niet dienen ter onderbouwing van de stelling van de curator dat [XX] er in maart 2020 vanuit mocht gaan dat [bedrijf A] de charterovereenkomst beëindigde. Deze werknemers verklaren dat zij in augustus en september 2020 met [bedrijf A] hebben gebeld met de vraag wanneer de trucks terugkomen en dat zij hebben medegedeeld dat sprake is van contractbreuk en er een boete volgt. De verklaringen zien op contacten die zij ruim (namelijk: vijf à zes maanden) na de gebeurtenissen in maart 2020 met [bedrijf A] hebben gehad en zeggen niets over verklaringen of gedragingen van [bedrijf A] in maart 2020 op grond waarvan [XX] stelt dat zij ervan uit mocht gaan dat [bedrijf A] de charterovereenkomst wilde opzeggen.
6.6.7.
De curator heeft geen andere feiten gesteld waaruit zou blijken dat [XX] er in maart 2020 vanuit mocht gaan dat [bedrijf A] de charterovereenkomst beëindigde. In het bijzonder is gesteld noch gebleken dat [XX] op grond van de charterovereenkomst vervoersopdrachten aan [bedrijf A] heeft gegeven die [bedrijf A] niet heeft uitgevoerd, of dat [bedrijf A] anderszins heeft geweigerd vervoeropdrachten op grond van de charterovereenkomst uit te voeren. Aan bewijslevering komt het hof dan ook niet toe.
6.6.8.
De curator heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [bedrijf A] omdat [bedrijf A] eenzijdig haar trucks en chauffeurs heeft teruggetrokken. Volgens de curator komt dit er feitelijk op neer dat [bedrijf A] de charterovereenkomst niet meer wilde nakomen.
6.6.9.
Ook hierin volgt het hof de curator niet. Uit hetgeen hiervoor in rov. 6.6.3. – 6.6.7. is overwogen, volgt immers dat [bedrijf A] de trucks naar haar thuisbasis zou brengen en dat zij de samenwerking weer zou hervatten als de situatie zou veranderen, en dus niet dat zij de charterovereenkomst niet meer wilde nakomen. De charterovereenkomst verplicht [bedrijf A] ook niet om haar trucks op een bepaalde locatie gereed te hebben staan en ook anderszins is niet gebleken dat partijen dit zijn overeengekomen. Bovendien is gesteld noch gebleken dat [XX] op grond van de charterovereenkomst vervoeropdrachten aan [bedrijf A] heeft gegeven die [bedrijf A] niet heeft uitgevoerd, of dat [bedrijf A] anderszins heeft geweigerd de charterovereenkomst uit te voeren.
Aan bewijslevering komt het hof niet toe. De curator heeft zijn stelling dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming van [bedrijf A] onvoldoende onderbouwd, nog daargelaten dat een voldoende specifiek en ter zake dienend bewijsaanbod ontbreekt.
6.6.10.
Dit alles maakt dat [XX] geen vordering heeft op [bedrijf A] op grond van artikel 20 van de charterovereenkomst.
De vordering van [bedrijf A] op [XX] ter zake openstaande facturen (€ 13.500,-)
6.7.1.
De curator beroept zich ter zake deze vordering op verjaring en op verrekening met de vordering van [XX] op grond van artikel 20 charterovereenkomst. Uit hetgeen hiervoor in rov. 6.6.1.-6.6.10. is overwogen, volgt dat het beroep van de curator op verrekening niet opgaat. Met betrekking tot het beroep op verjaring, overweegt het hof als volgt.
6.7.2.
Op grond van artikel 32 lid 1 sub c CMR geldt een verjaringstermijn van één jaar, die start na afloop van een termijn van drie maanden na sluiting van de vervoerovereenkomst. De door [bedrijf A] gefactureerde bedragen hebben betrekking op vervoer dat in december 2019 en januari 2020 heeft plaatsgevonden. De verjaringstermijn van de vorderingen van [bedrijf A] die ten grondslag liggen aan de facturen is dus verstreken in maart en april 2021.
[bedrijf A] heeft echter een beroep op stuiting gedaan. De stuiting van de verjaring wordt op grond van artikel 32 lid 3 CMR beheerst door Nederlands recht.
6.7.3.
Op 11 mei 2020 heeft [bedrijf A] [XX] in kort geding gedagvaard en betaling van de openstaande facturen gevorderd. Deze eis heeft echter niet tot toewijzing geleid, zo volgt uit het arrest van dit hof van 20 oktober 2020. [bedrijf A] heeft niet binnen zes maanden nadat dit arrest is kracht van gewijsde is gegaan, een nieuwe eis ingesteld. Dit betekent dat de verjaring van haar vordering niet is gestuit door de dagvaarding van 11 mei 2020 (artikel 3:316 lid 2 BW).
6.7.4.
De bepaling van art. 3:316 lid 2 BW moet aldus worden uitgelegd dat het niet (tijdig) instellen van een nieuwe eis niet het intreden van de verjaring meebrengt, maar slechts tot gevolg heeft dat de stuitende werking van de eerder ingestelde eis komt te vervallen (Hoge Raad 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7846). [bedrijf A] stelt dat zij de verjaring van haar vordering op [XX] tijdig is gestuit omdat [XX] haar vordering in de kort geding procedure heeft erkend (artikel 3:118 BW) en omdat de periode tussen 16 april 2020 en 11 mei 2022, de dag waarop zij [XX] in deze procedure heeft gedagvaard, “
bol staat van schriftelijke standpunten van [bedrijf A]” die als rechtsgeldige stuitingshandelingen in de zin van artikel 3:317 BW te zien zijn. In verband met dit laatste beroept [bedrijf A] zich in het bijzonder op haar brieven van 28 oktober 2020 en 17 juni 2021 en haar conclusie van antwoord van 9 september 2022 in de procedure die heeft geleid tot het tussenvonnis van 9 juni 2022 van de rechtbank Oost-Brabant.
6.7.5.
[bedrijf A] heeft het beroep op stuiting gedaan in de memorie van antwoord in dit hoger beroep. [XX] heeft daarop dus nog niet kunnen reageren. Het hof zal de curator in de gelegenheid stellen om bij akte te reageren op het beroep van [bedrijf A] op stuiting van de verjaring van haar vordering.

7.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 10 juni 2025 zodat [XX] de hiervoor in rov. 6.7.5. bedoelde akte kan nemen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.W.M. van den Heuvel, K.J.H. Hoofs en T. van der Valk en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 mei 2025.
griffier rolraadsheer