Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in (principaal en incidenteel) hoger beroep
- het beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 juni 2024;
- het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 1 juli 2024;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep (wijziging van eis genoemd), ingekomen ter griffie op 13 augustus 2024;
- [appellante] heeft geen verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend, hoewel hiertoe wel door het hof in de gelegenheid gesteld;
- de brief van mr. Van Overdam met als productie 21 de herstelbeschikking, ingekomen ter griffie op 2 september 2024;
- [appellante] , vertegenwoordigd door de heer [bestuurder] (bestuurder), bijgestaan door mrs. M.L.E. Hol en C.T.B. Kroese;
- [verweerder] , bijgestaan door mrs. J. van Overdam en C.C. Wijburg;
3.De beoordeling in (principaal en incidenteel) hoger beroep
Aldus is in ieder geval een eventueel gebrek van de behandeling van de zaak door de kantonrechter door de behandeling in hoger beroep (inclusief de mondelinge behandeling) alsnog geheeld.
‘Je contract verloopt per 31/12/23. Je begrijpt dat we dit gezien deze handelwijze niet verlengen.’
‘U heer [bestuurder] geeft aan dat die volgens u verloopt op 31 december 2023. Cliënt zou niet weten waar dit op gebaseerd is. (…) Daar de arbeidsovereenkomst door partijen is voortgezet op en na 1 oktober 2022 geldt volgens de wet dat deze is voortgezet onder dezelfde arbeidsvoorwaarden, dus andermaal met een einddatum van rechtswege thans derhalve 30 september 2023. Nu cliënt arbeidsongeschikt is en dus op en na 1 oktober a.s. geen werkzaamheden zal kunnen verrichten is stilzwijgende voortzetting niet (meer) te verwachten, noch daargelaten het feit dat u hem liever niet terug wilt zien zoals u inmiddels meermaals kenbaar heeft gemaakt. Dus helaas eindigt de arbeidsovereenkomst derhalve van rechtswege op 30 september 2023.’
‘Echter, wij kunnen met de zeer creatieve wijze van uw uitleg over de arbeidsovereenkomst, die dan vandaag 30 september 2023 eindigt, prima leven en gaan daarmee akkoord. We zullen medewerking verlenen aan uw opzegging, of zoals u het noemt einde contract, per 30 september 2023 (...)’
Immers, op 24 september 2023 deelde [appellante] aan [verweerder] mee dat het contract niet zou worden verlengd. [appellante] was op dat moment weliswaar (ten onrechte) in de veronderstelling dat het arbeidscontract zou verlopen ‘per’ 31 december 2023, maar omdat het contract eerder stilzwijgend met een jaar was verlengd en van rechtswege (door tijdverloop) zou verlopen ‘per’ 30 september 2023, is die veronderstelling door [verweerder] gecorrigeerd in de juiste einddatum (30 september 2023). In de e-mail van 29 september 2023 legde de gemachtigde van [verweerder] voorts de toepassing van de wetsartikelen 7:667 lid 1 en 7:668 lid 1 en lid 4 BW uit. Dat [appellante] vervolgens in de e-mail van 30 september 2023 als reactie schreef ‘we zullen medewerking verlenen aan uw opzegging, of zoals u het noemt einde contract’, maakt niet dat toch sprake is van opzegging door [verweerder] . De (schriftelijke) mededeling van [appellante] van 24 september 2023 om het contract niet te verlengen, is naar het oordeel van het hof aan te merken als een aanzegging als bedoeld in art. 7:668 lid 1 BW, die alleen wel te laat is gedaan.
naar ratoverschuldigd is, dus ter hoogte van 24/30ste deel van het maandloon. Dat komt neer op een bedrag van € 1.874,90 bruto. Grief III slaagt deels.
[verweerder] heeft onder overlegging van een uitdraai uit [loonportaal] (productie 11 bij verweerschrift tevens houdende incidenteel beroep) aangevoerd dat in het digitale portaal vanaf maart 2023 geen loonstroken meer zijn ingevoerd en dat de loonstroken die [appellante] (pas nu in hoger beroep) aan [verweerder] heeft verstrekt, onjuiste gegevens bevatten die niet voldoen aan de eisen van (artikel 34 van) de van toepassing zijnde cao (er staat bijvoorbeeld enkel het kale maandloon zonder de toeslagen en onkostenvergoedingen) en niet corresponderen met de door [appellante] gedane betalingen voor de respectieve maanden blijkens bankafschriften van [verweerder] ( [verweerder] verwijst naar de producties 11 en 12 bij het verweerschrift tevens houdende incidenteel beroep).
[verweerder] daarentegen heeft navraag gedaan bij het Pensioenfonds en twee producties (13 en 14 bij het verweerschrift tevens incidenteel beroep) overgelegd, waarin het Pensioenfonds bevestigt dat [appellante] [verweerder] niet bij hen heeft aangemeld en waaruit blijkt (namelijk uit het pensioenoverzicht van [verweerder] bij het Pensioenfonds) dat geen afdrachten zijn gedaan. Bijna twee jaar na de aankondiging van de overgang van werkgever [appellante] naar werkgever [appellante] (zie het whatsapp-bericht van 27 juni 2023 als feit geciteerd onder 3.1.4), is de aanmelding bij het Pensioenfonds kennelijk nog steeds niet (goed) geregeld. In ieder geval staat als onvoldoende weersproken vast dat de pensioenafdrachten (werknemers-en werkgeversdeel) niet zijn overgemaakt naar het Pensioenfonds. Ter zitting bij het hof heeft [bestuurder] desgevraagd daarover verklaard dat hij te druk is geweest met zijn andere bedrijven en ook pas sinds gisteren (dus de dag voor de zitting) de inlogcode van het Pensioenfonds heeft ontvangen.
Het hof ziet daarin geen aanleiding (integendeel) om [appellante] alsnog in de gelegenheid te stellen de gestelde facturen (en corresponderende betaalbewijzen?) in te dienen. Daarvoor heeft [appellante] ruimschoots de tijd voor gehad. Grief XIII slaagt niet.
De veroordeling tot aanmelding bij het [pensioenfonds] met terugwerkende kracht ingaande 1 april 2023 en tot 1 oktober 2023, onder gelijktijdige verstrekking aan [verweerder] van een bewijsmiddel dienaangaande, op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag voor iedere dag en/of keer dat [appellante] in gebreke blijft (met een maximum van € 5.000,00), blijft dus in stand. Hetzelfde geldt voor de veroordeling om na genoemde aanmelding van [verweerder] bij het [pensioenfonds] aldaar de verschuldigde premies/afdrachten voor de hiervoor genoemde maanden te betalen c.q. te verrichten, eveneens onder verstrekking van een bewijsmiddel dienaangaande, op verbeurte van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag en/of keer dat [appellante] in gebreke blijft (met een maximum van € 5.000,00). Ook deze veroordeling blijft onverkort in stand.
Het hof zal [appellante] dan ook niet-ontvankelijk verklaren in de door haar ingestelde voorwaardelijke tegenverzoeken.
Daarentegen is door [verweerder] wel voldoende aannemelijk gemaakt dat niet in elke maand de toeslagen en onkostenvergoedingen zijn uitbetaald. Het hof gaat dan ook uit van de juistheid van de bedragen als door [verweerder] in haar verzoeken in incidenteel hoger beroep genoemd en zal deze verzoeken als onvoldoende weersproken toewijzen.
- griffierecht € 798,--
- salaris advocaat € 3.035,-- (2 punten x tarief II en 1 punt x ½ tarief II)
- nakosten € 178,-- (plus verhoging zoals vermeld in de beslissing)