ECLI:NL:GHSHE:2025:1392

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
200.333.062_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de herontwikkeling van het Sint Agathaplein in Boekel en de vraag naar de ontvankelijkheid van appellanten in het kader van artikel 108 VwEU

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [XX] Supermarkten B.V., [XX] Vastgoed B.V., Maatschap [YY] en enkele andere appellanten tegen de Gemeente Boekel. De appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen een tussenvonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin hun vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening werd afgewezen. De gemeente heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de toewijzing van een vordering van de appellanten tot het verstrekken van afschrift van bepaalde stukken. Het hof moet eerst beoordelen of de appellanten en de gemeente ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. Het hof oordeelt dat de gemeente niet-ontvankelijk is in haar incidenteel hoger beroep, maar dat de appellanten ontvankelijk zijn in hun principaal hoger beroep. De zaak betreft de herontwikkeling van het Sint Agathaplein in Boekel, waarbij de gemeente samenwerkt met Van Wanrooij Projectontwikkeling B.V. De appellanten stellen dat de gemeente onrechtmatige steunmaatregelen heeft verstrekt aan Van Wanrooij, in strijd met artikel 107 en 108 VwEU. Het hof concludeert dat de appellanten voorshands niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 108 VwEU, waardoor hun vorderingen tot het treffen van een voorlopige voorziening niet toewijsbaar zijn. Het hof geeft partijen de gelegenheid om te reageren op dit voorlopige oordeel.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.333.062/01
arrest van 20 mei 2025
in de zaak van

1.[XX] Supermarkten B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[XX] Vastgoed B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
Maatschap [YY] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4.
[appellant sub 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
5.
[appellant sub 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
6.
[appellant sub 6] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
eisers in het incident ex artikel 223 Rv,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. E.W.F. Schotanus te Nijmegen,
tegen
Gemeente Boekel ,
gevestigd te Boekel ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
verweerster in het incident ex artikel 223 Rv,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de gemeente,
advocaat: mr. T.E.P.A. Lam te Nijmegen,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 september 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 16 augustus 2023, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellanten] als eisers in de hoofdzaak, eisers in de incidenten en de gemeente als gedaagde in de hoofdzaak, verweerster in de incidenten.
De zaak in het kort
Dit hoger beroep gaat over beslissingen van de rechtbank over vorderingen in twee incidenten. [appellanten] heeft hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis van de rechtbank voor zover daarbij haar vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 223 Rv is afgewezen. De gemeente heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis van de rechtbank voor zover daarbij de vordering van [appellanten] tot het verstrekken van afschrift van stukken als bedoeld in artikel 843a Rv is toegewezen ten aanzien van één specifieke overeenkomst. Het hof moet eerst de vraag beantwoorden of [appellanten] en de gemeente ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. Die vraag beantwoordt het hof ten aanzien van het incidenteel hoger beroep van de gemeente ontkennend. Vervolgens dient het hof de vraag te beantwoorden of de door [appellanten] gevraagde voorziening, inhoudende dat de gemeente, zolang de procedure in de hoofdzaak nog loopt, geen verdere uitvoering mag geven aan het project Herontwikkeling Zuidwand in Boekel , toewijsbaar is. Het hof beantwoordt die vraag in dit arrest (voorshands) ontkennend, omdat [appellanten] geen belanghebbende zijn aan wie een beroep toekomt op artikel 108 lid 3 laatste zin van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU). Partijen hebben over het onderwerp ‘belanghebbende’ niet gedebatteerd. Het hof laat partijen bij akte op de voorgenomen beslissing van het hof reageren, zodat het beginsel van hoor en wederhoor in acht wordt genomen.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/393753 / HA ZA 23-367)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven, tevens houdende vordering tot voorlopige voorziening ex artikel 353 Rv jo artikel 223 Rv, met producties;
  • de memorie van antwoord in het incident ex artikel 353 Rv jo artikel 223 Rv, tevens houdende memorie van antwoord in de hoofdzaak (het hof begrijpt: in principaal hoger beroep), tevens houdende memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, tevens houdende akte overlegging productie 1;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, tevens houdende vermeerdering van eis in principaal hoger beroep en tevens houdende akte uitlating productie in principaal hoger beroep;
  • de antwoordakte.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
De feitelijke achtergrond van de zaak
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende achtergrond van deze zaak. De gemeente wil de zuidwand van het Sint Agathaplein in Boekel herontwikkelen en is het project Herontwikkeling Zuidwand gestart. Maatschap [YY] heeft in de nabijheid van de zuidwand van het Sint Agathaplein een pand in eigendom. [XX] vastgoed B.V. huurt het pand van de maatschap. [XX] supermarkten B.V. huurt het pand van [XX] Vastgoed B.V. en exploiteert daarin een supermarkt. Onderdeel van het project Herontwikkeling Zuidwand is dat er (nog) een supermarkt (Jumbo) wordt gevestigd. De gemeente heeft in het kader van het project Herontwikkeling Zuidwand op 2 juli 2019 met Van Wanrooij Projectontwikkeling B.V. (hierna: Van Wanrooij) een akkoord op hoofdlijnen gesloten. Op 9 maart 2021 heeft de gemeente met Van Wanrooij een overeenkomst gesloten, die op 7 november 2021 is voorzien van een allonge. De gemeente gaat de voor het project benodigde gronden verwerven en bouwrijp aan Van Wanrooij verkopen en leveren. Van Wanrooij gaat appartementen en winkels bouwen en deze verkopen of verhuren. [appellanten] verzetten zich tegen uitvoering van de plannen van de gemeente door middel van bestuursrechtelijke en civielrechtelijke procedures.
De procedure in eerste aanleg bij de rechtbank
3.2.1.
In deze procedure vorderden [appellanten] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
in de hoofdzaak:
1. voor recht te verklaren dat de tussen de gemeente en Van Wanrooij gesloten overeenkomsten ter uitvoering van het project Herontwikkeling Zuidwand als een onrechtmatige steunmaatregel in de zin van de artikelen 107 lid 1 en 108 lid 3 VwEU kunnen worden aangemerkt;
2. voor zover de gemeente reeds uitvoering aan de gesloten overeenkomsten heeft gegeven, de gemeente te gebieden de verleende steun terug te vorderen;
3. de gemeente te verbieden om op enigerlei wijze (verdere) uitvoering te geven aan het Akkoord op Hoofdlijnen van 2 juli 2019, de Koopovereenkomst van 9 maart 2021, de Allonge van 7 november 2021 en eventuele andere tussen de gemeente en Van Wanrooij (en aan haar gelieerde rechtspersonen) gesloten overeenkomsten over (de uitvoering van) het project Ontwikkeling Zuidwand Sint Agathaplein totdat de Europese Commissie tot een eindbeslissing is gekomen met betrekking tot de steunmaatregel(en) overeenkomstig de procedure van artikel 108 VwEU;
4. de gemeente te gebieden om geen nadere overeenkomsten van gelijke strekking met Van
Wanrooij (en aan haar gelieerde rechtspersonen) te sluiten; en
5. de gemeente te veroordelen tot betaling aan eisers van een dwangsom van € 10.000,00 per dag dat de gemeente niet voldoet aan dit vonnis.
in het incident ex artikel 223 Rv:
de gemeente te verbieden om op enigerlei wijze (verdere) uitvoering aan het project Herontwikkeling Zuidwand te geven voordat vonnis is gewezen in de hoofdzaak, althans een andere door de rechtbank in goede justitie te bepalen ordemaatregel te treffen die ertoe leidt dat de status quo wordt behouden totdat vonnis is gewezen in de hoofdzaak;
in het incident ex artikel 843a Rv:
de gemeente te gebieden om binnen vier weken na dagtekening van de uitspraak over te gaan tot het overleggen aan [appellanten] van een afschrift van de in onderdeel VIII.3 van de dagvaarding beschreven documenten onder verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 (of een in goede justitie vast te stellen dwangsom) voor elke dag waarop de gemeente niet voldoet aan dit bevel;
met veroordeling van de gemeente in de proceskosten.
3.2.2.
Aan de vordering in de hoofdzaak hebben [appellanten] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Er is sprake van door de gemeente ten gunste van Van Wanrooij verstrekte steunmaatregelen in de zin van artikel 107 lid 1 VwEU. De gemeente heeft de aanmeld- en de opschortingsverplichting op grond van artikel 108 lid 3 VwEU niet in acht genomen. Voor zover de steunmaatregelen nog niet ten uitvoer zijn gelegd, brengt de rechtstreekse werking van artikel 108 lid 3 laatste zin VwEU, zoals uitgewerkt in Unierechtelijke jurisprudentie, met zich dat de nationale rechter de gemeente dient te verbieden om daaraan uitvoering te geven. Voor zover de gemeente al (deels) uitvoering aan deze steunmaatregelen geeft of heeft gegeven, is sprake van onrechtmatige staatssteun. Die vaststelling heeft tot gevolg dat de nationale rechter de schending van artikel 108 lid 3 VwEU ongedaan moet maken. Concreet houdt dit in dat de mededingingssituatie op de meest doeltreffende wijze dient te worden hersteld naar de situatie van voor de steunverlening. Daarom dient de nationale rechter de gemeente in ieder geval te verbieden om (verdere) uitvoering te geven aan de door haar met Van Wanrooij gesloten overeenkomst(en) betreffende de herontwikkeling van de Zuidwand van het Sint Agathaplein in Boekel en haar te gebieden geen nieuwe overeenkomsten met gelijke strekking te sluiten.
Doordat de gemeente in strijd met genoemde artikelen uit het VwEU heeft gehandeld, leidt dat ertoe dat de geldigheid van de handelingen tot uitvoering daarvan wordt aangetast. Concreet betekent dit dat de in het kader van de herontwikkeling van de Zuidwand van het Sint Agathaplein gesloten overeenkomsten nietig zijn. Voor zover de Gemeente ter uitvoering van de gesloten overeenkomsten reeds gronden aan Van Wanrooij heeft verkocht en geleverd, is die koop en levering zonder titel en dient de oorspronkelijke situatie te worden hersteld waarin de Gemeente eigenaar van de betreffende gronden was.
3.2.3.
Aan de vordering in het incident ex artikel 223 Rv hebben [appellanten] in nummer 102 van de dagvaarding het volgende ten grondslag gelegd. Het belang van de gevraagde voorlopige voorziening is dat wordt voorkomen dat de gemeente uitvoering aan verboden steunmaatregelen gaat geven. Teneinde effectieve rechtsbescherming in de bodemprocedure te kunnen bieden (vergelijk onderdelen III en V van de dagvaarding), vorderen [appellanten] dan ook een verbod om (verder) uitvoering te geven aan de tussen de gemeente en Van Wanrooij gemaakte afspraken voordat vonnis is gewezen in de bodemprocedure, althans een andere door de rechtbank in goede justitie te bepalen ordemaatregel te treffen die ertoe leidt dat de huidige stand van zaken wordt behouden totdat vonnis in de hoofdzaak is gewezen.
3.2.4.
Aan de vordering in het incident ex artikel 843a Rv hebben [appellanten] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [appellanten] hebben ter nadere onderbouwing van hun vordering in de hoofdzaak bepaalde stukken nodig waarover de gemeente beschikt. Aan de voorwaarden die artikel 843a Rv stelt voor toewijzing van een op dat artikel gegronde vordering is voldaan.
3.2.5.
De gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de incidentele vorderingen van [appellanten] Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.6.
In het bestreden tussenvonnis van 16 augustus 2023 heeft de rechtbank de incidentele vordering van [appellanten] tot het treffen van een voorlopige voorziening gedurende de procedure afgewezen en de vordering van [appellanten] tot het verstrekken van afschrift van bepaalde stukken grotendeels toegewezen.
De procedure in hoger beroep bij het hof
3.3.
[appellanten] hebben in principaal hoger beroep één grief aangevoerd. [appellanten] hebben in principaal hoger beroep ook een incidentele vordering ex artikel 353 Rv jo artikel 223 Rv ingediend. [appellanten] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het tussenvonnis van 16 augustus 2023 voor zover daarbij de incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van de procedure bij de rechtbank is afgewezen en deze vordering alsnog toe te wijzen. Voorts hebben [appellanten] in het incident in hoger beroep gevorderd de gemeente te verbieden op enigerlei wijze (verdere) uitvoering aan het project Herontwikkeling Zuidwand in het algemeen en de met Van Wanrooij gesloten (koop)overeenkomst(en), althans een andere door het hof te bepalen ordemaatregel te treffen die ertoe leidt dat de huidige stand van zaken wordt behouden, totdat het hof arrest in deze procedure in hoger beroep heeft gewezen. Tot slot vorderen [appellanten] veroordeling van de gemeente in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
3.4.
De gemeente heeft in incidenteel hoger beroep één grief aangevoerd. De gemeente heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis van de rechtbank voor zover de gemeente is geboden ‘document nummer 9’ aan [appellanten] te verstrekken, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
3.5.
[appellanten] hebben vervolgens in hun memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep gemeld dat zij in het licht van het door de gemeente ingestelde incidentele hoger beroep hun eis in het principaal hoger beroep wensen te vermeerderen met de vordering dat het hof de gemeente zal veroordelen de overeenkomst tussen Van Wanrooij en Jumbo (hof: ‘document nummer 9’) binnen twee weken alsnog aan [appellanten] te verstrekken onder verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 voor elke dag dat de gemeente daaraan niet voldoet.
De omvang van het hoger beroep
3.6.
Het hof dient eerst ambtshalve te beoordelen of [appellanten] in het principaal hoger beroep en de gemeente in het incidenteel hoger beroep ontvankelijk zijn. Ook dient het hof te beoordelen of de eiswijziging van [appellanten] in het principaal hoger beroep toelaatbaar is.
3.7.
Het hof constateert dat [appellanten] bezwaar hebben gemaakt tegen de antwoordakte van de gemeente. [appellanten] betogen dat de gemeente buiten de reikwijdte van de rolhandeling zijn getreden, omdat zij naast de schending van de voorwaarde over de lengte van de akte ook ingaat op de ontvankelijkheid van haar eis in incidenteel hoger beroep. [appellanten] verzoeken het hof de antwoordakte in haar geheel buiten beschouwing te laten. Het hof laat de akte niet buiten beschouwing, omdat de tekst ervan nauwelijks meer dan 1,5 pagina beslaat en hetgeen de gemeente over de ontvankelijkheid van haar incidenteel hoger beroep heeft aangevoerd al ambtshalve door het hof in zijn motivering wordt betrokken. Uit die motivering volgt dat [appellanten] door deze beslissing niet in hun belangen wordt geschaad.
3.8.
Het hof overweegt het volgende. Een tussenvonnis als bedoeld in artikel 232 lid 1 Rv is een uitspraak van de rechter die geen beslissingen bevat waarbij een definitief oordeel wordt gegeven over (een deel van) de vordering(en) in de hoofdzaak. Een deelvonnis is een uitspraak van de rechter die wel beslissingen bevat waarbij een definitief oordeel wordt gegeven over (een deel) van de vordering(en) in de hoofdzaak. De bestreden uitspraak van de rechtbank waarbij uitsluitend beslissingen zijn gegeven over de incidentele vordering van [appellanten] tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 223 Rv en over de incidentele vordering van [appellanten] tot het verstrekken van afschrift van bepaalde stukken als bedoeld in artikel 843a Rv is dan ook aan te merken als een tussenvonnis. De uitspraak bevat geen beslissingen waarbij een definitief oordeel wordt gegeven over (een deel van) de vordering(en) in de hoofdzaak; de rechtbank heeft in de hoofdzaak iedere beslissing aangehouden.
3.9.
Ingevolge artikel 337 lid 1 Rv kan van vonnissen waarbij een voorlopige (provisionele) voorziening wordt getroffen of geweigerd, hoger beroep worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen. Van andere tussenvonnissen kan ingevolge artikel 337 lid 2 Rv hoger beroep slechts tegelijk met dat van het eindvonnis worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Dat laatste is hier niet het geval.
3.10.
Uit het voorgaande volgt dat [appellanten] ontvankelijk zijn in het door hen ingestelde principaal hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank naar aanleiding van hun incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 223 Rv. Uit het voorgaande volgt verder dat de gemeente niet-ontvankelijk is in het door haar ingestelde incidentele hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank naar aanleiding van de incidentele vordering van [appellanten] tot het verstrekken van afschrift van bepaalde stukken als bedoeld in artikel 843a Rv. Dat zou anders zijn wanneer de rechtbank met een deelvonnis een definitieve beslissing over een deel van de vorderingen van [appellanten] zou hebben gegeven en [appellanten] van die beslissing in hoger beroep zou zijn gekomen. In dat geval zou de gemeente grieven hebben mogen aanvoeren tegen andere beslissingen van de rechtbank, zoals die naar aanleiding van de incidentele vordering als bedoeld in artikel 843a Rv. Het bestreden vonnis is echter geen deelvonnis zodat die situatie zich niet voordoet. Ook doet zich niet de situatie voor dat de rechtbank tussentijds hoger beroep van haar uitspraak heeft toegestaan. Evenmin is gesteld, noch is gebleken dat zich een situatie voordoet die een doorbreking van het appelverbod rechtvaardigt. De wijziging van eis van [appellanten] in principaal hoger beroep heeft betrekking op de beslissing van de rechtbank naar aanleiding van de incidentele vordering als bedoeld in artikel 843a Rv. Nu de beslissing van de rechtbank over deze vordering in hoger beroep niet ter beoordeling voorligt, is een wijziging van eis ten aanzien van deze vordering niet mogelijk. Het hof beoordeelt de eiswijziging dan ook niet.
Artikel 108 lid 3 VwEU
3.11.
[appellanten] vorderen het treffen van een voorlopige voorziening gedurende de procedure, zowel in eerste aanleg (het principaal hoger beroep) als in hoger beroep (het incident ex artikel 353 Rv jo 223 Rv). Daartoe is allereerst vereist dat de gevraagde voorziening samenhangt met de vordering(en) in de hoofdzaak. De gevraagde voorziening van [appellanten] strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige maatregel wordt beslist dat de gemeente in afwachting van de door [appellanten] bepleite toewijzing van de vorderingen in de hoofdzaak, waaronder de vordering sub 3, wordt verboden om gedurende de procedure (verdere) uitvoering te geven aan de tussen de gemeente en Van Wanrooij gesloten overeenkomsten. In zoverre is sprake van samenhang tussen de gevraagde voorziening en de vordering(en) in de hoofdzaak. Voor zover de gevraagde voorziening een verdere strekking heeft dan hetgeen in de hoofdzaak wordt gevorderd, is aan de eis van samenhang niet voldaan.
3.12.
De grondslag van de vordering van [appellanten] tot het treffen van een voorlopige voorziening is artikel 108 lid 3 VwEU. [appellanten] beogen immers met de voorziening dat gedurende de procedure, in afwachting van de beslissing op de vorderingen in de hoofdzaak, aan de gemeente de opschortingsverplichting van artikel 108 lid 3 VwEU wordt opgelegd.
3.13.
Voor toewijzing van de gevorderde voorlopige voorziening is naast voormelde eis van voldoende samenhang vereist dat [appellanten] voldoende belang bij hun vordering hebben als bedoeld in artikel 3:303 BW. Daarnaast blijkt uit Unierechtelijke jurisprudentie dat ook het Unierecht belang vereist bij een beroep op artikel 108 lid 3 VwEU. Of dit het geval is, beoordeelt het hof op basis van de beschikbare processtukken, waarbij geldt dat nog geen volledig debat in de hoofdzaak heeft plaatsgehad. Het hof overweegt het volgende.
3.14.
Ingevolge artikel 108 lid 1 VwEU onderwerpt de Commissie tezamen met de lidstaten de in die staten bestaande steunregelingen aan een voortdurend onderzoek. Artikel 108 lid 2 VwEU houdt in dat indien de Commissie, na de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, vaststelt dat een steunmaatregel niet verenigbaar is met de interne markt of dat van deze steunmaatregel misbruik wordt gemaakt, zij bepaalt dat de betrokken staat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen. Artikel 108 lid 3 VwEU bepaalt dat een door een lidstaat voorgenomen invoering of wijziging van een steunmaatregel niet tot uitvoering kan worden gebracht voordat de procedure van artikel 108 lid 2 VwEU tot een eindbesluit heeft geleid. Dit uitvoeringsverbod heeft rechtstreekse werking. Een beroep op de rechtstreekse werking van dit uitvoeringsverbod komt een justitiabele slechts dan toe indien hij als belanghebbende in de zin van artikel 108 lid 2 VwEU en artikel 1, aanhef en onder h, van de Verordening (EU) 2015/1589 (de Procedureverordening) kan worden aangemerkt.
3.15.
Het HvJEU heeft in zijn arrest van 5 september 2024 in de zaak met nummer C‑224/23, PBL en Abdelmouine/Commissie (ECLI:EU:C:2024:682) de vraag wanneer een justitiabele als belanghebbende in voormelde zin is aan te merken, als volgt beantwoord.
“53 In de eerste plaats moet in dit verband om te beginnen in herinnering worden gebracht dat artikel 1, onder h), van verordening 2015/1589, die de rechtspraak van het Hof over het in artikel 108, lid 2, VWEU bedoelde begrip „belanghebbende” codificeert, preciseert dat het begrip „belanghebbende” in deze verordening ziet op „een lidstaat en een persoon, onderneming of ondernemersvereniging waarvan de belangen door de toekenning van steun kunnen worden geraakt, in het bijzonder de begunstigde van de steun, concurrerende ondernemingen en beroepsverenigingen” (arrest van 31 januari 2023, Commissie/Braesch e.a., C‑284/21 P, EU:C:2023:58, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
(…)
57 In de tweede plaats volgt uit de duidelijke bewoordingen van artikel 1, onder h), van verordening 2015/1589 dat dit begrip „belanghebbende” niet alleen de lidstaten, de begunstigde(n) van de vermeende steun waartegen de klacht is gericht, de ondernemingen die met deze begunstigde(n) concurreren, alsook de belanghebbende beroepsverenigingen omvat. Naast deze genoemde categorieën natuurlijke of rechtspersonen omvat dit begrip immers ook elke andere persoon wiens belangen door de toekenning van die steun kunnen worden geraakt.
58 Aldus ziet het begrip „belanghebbende” blijkens de rechtspraak van het Hof op een onbepaalde groep adressaten, die elke persoon kan omvatten wiens belangen door de toekenning van vermeende steun kunnen worden geraakt (arresten van 14 november 1984, Intermills/Commissie, 323/82, EU:C:1984:345, punt 16, en 31 januari 2023, Commissie/Braesch e.a., C‑284/21 P, EU:C:2023:58, punten 59 en 60), op voorwaarde evenwel dat deze persoon rechtens genoegzaam aantoont dat is voldaan aan de vereisten om als belanghebbende te worden aangemerkt en in het bijzonder dat deze vermeende steun zijn situatie concreet dreigt te beïnvloeden (zie in die zin arrest van 31 januari 2023, Commissie/Braesch e.a., C‑284/21 P, EU:C:2023:58, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
59 Daartoe moet degene die zich in een bepaald geval op de hoedanigheid van „belanghebbende” beroept, rechtens genoegzaam aantonen, ten eerste, dat juist de toekenning van de vermeende steun als zodanig zijn belangen kan aantasten, met uitsluiting van elke andere gedraging of maatregel, in het bijzonder elke andere juridisch onderscheiden maatregel die de lidstaat die de steun verleent mogelijk heeft genomen, ook al zou een dergelijke maatregel feitelijk verband houden met die steun. Slechts wanneer bepaalde uitvoeringsvoorschriften van een dergelijke steunmaatregel dermate onlosmakelijk verbonden zijn met het doel ervan dat zij niet afzonderlijk kunnen worden beoordeeld, kunnen deze niet daarvan los te maken uitvoeringsvoorschriften worden ingeroepen om de hoedanigheid van „belanghebbende” van de betrokken persoon aan te tonen (zie in die zin arrest van 31 januari 2023, Commissie/Braesch e.a., C‑284/21 P, EU:C:2023:58, punten 81, 97‑99, 103 en 106 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 14 december 2023, CAPA e.a./Commissie, C‑742/21 P, EU:C:2023:1000, punten 40, 79, 93 en 95).
60 Ten tweede moet deze persoon rechtens genoegzaam aantonen dat de toekenning van de vermeende steun wel degelijk „zijn” belangen, dus persoonlijke belangen, kan aantasten (zie in die zin arresten van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex, C‑83/09 P, EU:C:2011:341, punt 64, en 31 januari 2023, Commissie/Braesch e.a., C‑284/21 P, EU:C:2023:58, punt 60).
61 Dit vereiste sluit evenwel niet uit dat bepaalde soorten rechtspersonen, zoals die welke zijn opgericht in de vorm van vakbonden of verenigingen, zich kunnen beroepen op groepsbelangen of zelfs algemene belangen, zoals de bevordering of de behartiging van de belangen van de leden van een werknemersvakbond in het kader van collectieve onderhandelingen of het algemeen belang dat erin bestaat dat een sportinfrastructuur wordt geëxploiteerd onder economische voorwaarden die de toegankelijkheid ervan voor amateursporters en beroepssporters waarborgen, voor zover dergelijke belangen tot het maatschappelijk doel van deze rechtspersonen behoren en dus samenvallen met een persoonlijk belang van deze rechtspersonen (zie in die zin arresten van 9 juli 2009, 3F/Commissie, C‑319/07 P, EU:C:2009:435, punten 33, 45, 46, 52, 57‑59, 65 en 104, en 2 september 2021, Ja zum Nürburgring/Commissie, C‑647/19 P, EU:C:2021:666, punten 59, 64, 66 en 67).
62 Zoals de advocaat-generaal in de punten 72 tot en met 74 van haar conclusie heeft opgemerkt, moet de betrokken persoon, ten derde, rechtens genoegzaam aantonen dat de toekenning van de vermeende steun zijn belangen daadwerkelijk concreet heeft beïnvloed of althans potentieel concreet dreigt te beïnvloeden (arresten van 7 april 2022, Solar Ileias Bompaina/Commissie, C‑429/20 P, EU:C:2022:282, punt 35, en 31 januari 2023, Commissie/Braesch e.a., C‑284/21 P, EU:C:2023:58, punt 60), door zowel deze daadwerkelijke of potentiële beïnvloeding op zich als het causale verband tussen die beïnvloeding en de toekenning van de betrokken steun duidelijk te maken (zie in die zin arrest van 7 april 2022, Solar Ileias Bompaina/Commissie, C‑429/20 P, EU:C:2022:282, punt 43).”
3.16.
Uit voormelde overwegingen volgt dat een justitiabele niet wordt verondersteld belanghebbende te zijn, maar dat een justitiabele die aanspraak maakt op de rechtstreekse werking van artikel 108 lid 3 VwEU dient aan te tonen dat hij een belanghebbende is op de grond dat hij aan de voorwaarden voldoet zoals die zijn weergegeven in voormelde overwegingen van het HvJEU (in vergelijkbare zin: beschikking van de Hoge Raad van 11 december 2020 in de zaak met nummer 19/04639, Stichting Karmedia/Gemeente Rotterdam, (ECLI:NL:HR:2020:2007), r.o. 3.1.3-3.1.4). Met andere woorden; de stelplicht en bewijslast van het zijn van belanghebbende in de zin van artikel 108 lid 2 VwEU en artikel 1, aanhef en onder h, van de Procesverordening rusten op ieder van de zes appellanten in principaal hoger beroep (gezamenlijk aangeduid als [appellanten] ).
3.17.
Het hof constateert dat [appellanten] in eerste aanleg wel hebben gemotiveerd waarom volgens hen sprake is van maatregelen van de gemeente die Van Wanrooij in strijd met artikel 107 VwEU bevoordelen. Zij hebben echter niet gemotiveerd op welke gronden zij, ieder voor zich, belanghebbende zijn die een beroep op de rechtstreekse werking van artikel 108 lid 3 VwEU toekomt. De rechtbank heeft evenmin beoordeeld of [appellanten] belanghebbende zijn. De devolutieve werking van het hoger beroep brengt in dit geval, waar [appellanten] hebben gegriefd tegen de afwijzing van de gevorderde voorlopige voorziening en daarbij het geschil niet hebben beperkt, mee dat het hof opnieuw de vordering als bedoeld in artikel 223 Rv en de grondslag waarop die vordering is gebaseerd -artikel 108 lid 3 VwEU- dient te beoordelen. Dit betekent dat het hof, los van de inhoud van de grief van [appellanten] , dient te beoordelen of [appellanten] ten aanzien van artikel 108 lid 3 VwEU volledig aan de stelplicht hebben voldaan, ook ten aanzien van het zijn van belanghebbende in de zin van artikel 108 lid 2 VwEU en artikel 1, aanhef en onder h, van de Procesverordening.
3.18.
Het hof constateert dat [appellanten] ook in hun memorie van grieven niet hebben gesteld op welke gronden zij, ieder voor zich, belanghebbende zijn. Het hof constateert dat [appellanten] in nummer 30 van hun akte uitlaten productie in principaal hoger beroep vermelden dat [XX] Vastgoed B.V. en Maatschap [YY] zich niet met grootschalige projectontwikkeling bezig houden, reden waarom zij geen juridische actie hebben ondernomen naar aanleiding van de publicatie van de gemeente waarin de gemeente motiveert dat Van Wanrooij de enige serieuze gegadigde is die in aanmerking komt voor een koopovereenkomst ten aanzien van gronden van de gemeente. Het hof maakt hieruit op dat zij geen concurrerende ondernemingen van Van Wanrooij zijn als bedoeld in overweging 53 van het hierboven geciteerde arrest van het HvJEU. De gemeente heeft in de conclusie van antwoord aangevoerd dat [appellanten] zich tegen de herontwikkeling van de Zuidwand verzetten, omdat er een concurrerende supermarkt in het nieuwe winkelcentrum zal worden gevestigd. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, ziet het hof niet op welke wijze de vermeende steun aan Van Wanrooij als zodanig, met uitsluiting van elke andere gedraging of maatregel van de gemeente, zoals een bestemmingsplan of omgevingsvergunning, de persoonlijke belangen van [appellanten] daadwerkelijk of potentieel kan aantasten. Met andere woorden, het causaal verband tussen de vermeende steun en de aantasting van een persoonlijk belang van [appellanten] is thans niet aannemelijk.
3.19.
Uit het voorgaande volgt dat het hof voorshands van oordeel is dat [appellanten] geen belanghebbende zijn in de zin van artikel 108 lid 2 VwEU en artikel 1, aanhef en onder h, van de Procesverordening en dat hen geen beroep toekomt op artikel 108 lid 3 VwEU. Bij deze stand van zaken geldt naar voorlopig oordeel van het hof dat de op artikel 108 lid 3 VwEU gegronde vorderingen tot het treffen van een voorlopige voorziening gedurende de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep niet toewijsbaar zijn. Dit zou betekenen dat het principaal hoger beroep niet slaagt en dat de incidentele vordering in hoger beroep wordt afgewezen. Het hof overweegt, nu de vorderingen in de hoofdzaak in dit hoger beroep niet ter beoordeling voorliggen ten overvloede, dat bij deze stand van zaken de eveneens op artikel 108 lid 3 VwEU gegronde vorderingen van [appellanten] in de hoofdzaak niet toewijsbaar zullen zijn.
3.20.
Partijen hebben noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep gedebatteerd over de hierboven besproken eis van het zijn van belanghebbende. Het beginsel van hoor en wederhoor in acht nemend zal het hof partijen in de gelegenheid stellen bij akte te reageren op het voorshandse oordeel van het hof. De akte mag tekstueel maximaal 4 pagina’s beslaan.

4.De uitspraak

Het hof:
in principaal hoger beroep
verwijst de zaak naar de rol van 17 juni 2025 voor akte als bedoeld in 3.20. aan de zijde van [appellanten] , waarna de gemeente een antwoordakte mag nemen;
in principaal en incidenteel hoger beroep
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.W.A. van Geloven, F.M.T. Quaadvliet en W.W. Geursen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 mei 2025.
griffier rolraadsheer