ECLI:NL:GHSHE:2025:1396

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
200.341.103_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over de uitleg van een testament na hertrouwen en de geboorte van kinderen

In deze zaak, die een vervolg is op een arrest van de Hoge Raad, staat de uitleg van een testament centraal. De erflater, die op 9 september 2017 overleed, had in 2006 een testament opgesteld waarin hij zijn toenmalige echtgenote als erfgename benoemde, onder de voorwaarde dat hun huwelijk op het moment van overlijden nog bestond. Subsidiair benoemde hij zijn broer als erfgenaam. Na de scheiding van zijn eerste vrouw hertrouwde de erflater met de weduwe en kreeg hij twee kinderen. De weduwe en de broer zijn in geschil over de vraag wie de erfgenaam is. De rechtbank oordeelde dat de erflater het testament had gemaakt voor de situatie waarin hij nog getrouwd was met zijn eerste vrouw, maar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigde dit oordeel en stelde de broer in het gelijk. De Hoge Raad vernietigde dit arrest en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Het hof oordeelt dat de erflater bij het opstellen van het testament niet heeft voorzien dat hij zou hertrouwen en kinderen zou krijgen, en dat de testamentaire beschikking alleen gold voor de situatie die bestond voordat deze veranderingen zich voordeden. Het hof komt tot de conclusie dat de broer geen rechten kan ontlenen aan het testament, en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.341.103/01
arrest van 20 mei 2025
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [de broer] ,
advocaat: mr. I.H.M. Mooren-van Weereld,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna: [de weduwe] ,
voor zichzelf en als wettelijk vertegenwoordiger van:

2. [geïntimeerde sub 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna: [kind 1] ,
en

3. [geïntimeerde sub 3] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna: [kind 2] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk (in enkelvoud): [de weduwe] ,
advocaat: mr. M.P.H. van Maanen Winters,
als vervolg op het tussenarrest van 10 december 2024 in de zaak na verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 10 november 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1531), waarmee het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 maart 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:2169) is vernietigd.

5.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep na verwijzing

5.1.
Het verdere verloop van de procedure na cassatie blijkt uit:
  • het tussenarrest van 10 december 2024 waarmee een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de op 16 april 2025 gehouden mondelinge behandeling, waarbij beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd;
  • een op 3 april 2025 door [de weduwe] ingediende aanvullende productie (productienummer 7), die bij de mondelinge behandeling in het geding is gebracht, waarvan akte is verleend.
5.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op deze stukken, de eerder in het tussenarrest van 10 december 2024 genoemde stukken, en de stukken van de procedure tot en met het arrest van de Hoge Raad.

6.De verdere beoordeling

De samenvatting
6.1.
Deze zaak is een vervolg op het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1531) en gaat over de uitleg van een testament.
6.1.1.
De erflater is op 9 september 2017 overleden. [de weduwe] is zijn weduwe. [de broer] is zijn broer. [de weduwe] en [de broer] twisten over de vraag wie erfgenaam is.
6.1.2.
De erflater heeft in 2006 een testament gemaakt waarin hij zijn toenmalige echtgenote tot erfgename heeft benoemd, onder de voorwaarde dat hun huwelijk op het moment van zijn overlijden nog zou bestaan. Subsidiair heeft hij [de broer] tot erfgenaam benoemd. In 2009 is de erflater gescheiden en hertrouwd met [de weduwe] . Zij hebben samen twee kinderen gekregen, [kind 1] en [kind 2] .
De erflater is in 2017 overleden.
6.1.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de erflater het testament uitsluitend heeft gemaakt voor de situatie dat hij getrouwd was met zijn toenmalige echtgenote en/of niet zou zijn hertrouwd. Toen hij overleed waren zijn omstandigheden fundamenteel gewijzigd. Hij was gescheiden van zijn eerste vrouw en hertrouwd met [de weduwe] met wie hij twee kinderen had. De rechtbank is ervan uitgegaan dat de erflater die nieuwe situatie niet voor ogen heeft gestaan toen hij het testament in 2006 maakte. De rechtbank heeft [de weduwe] dus in het gelijk gesteld. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft dat vonnis vernietigd en [de broer] in het gelijk gesteld. De Hoge Raad heeft op het daartegen door [de weduwe] ingestelde cassatieberoep het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
6.1.4.
Het hof moet dus opnieuw een oordeel geven over de vraag of [de broer] erfgenaam is of [de weduwe] .
6.1.5.
Het hof komt, kort gezegd, tot hetzelfde oordeel als de rechtbank, zij het op iets andere gronden. Ook het hof is van oordeel dat, toen de erflater het testament maakte, hij is uitgegaan van een andere situatie dan waarin hij zich bevond op het moment dat hij overleed. Zijn uiterste wil gold kennelijk alleen voor de situatie waarin hij verkeerde toen hij het testament maakte. Het hof is van oordeel dat [de broer] geen rechten kan ontlenen aan het testament. Dat oordeel zal het hof hierna motiveren.
De feiten
6.2.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
6.2.1.
[de weduwe] is de weduwe van [persoon A] (hierna: de erflater); [de broer] is zijn broer.
6.2.2.
De erflater is geboren in 1957. De erflater is vanaf 15 januari 1988 woonachtig geweest in Nederland. De erflater dreef een restaurant (aanvankelijk restaurant [A] , later, vanaf 1999) ‘ [de bistro] ’ als eenmanszaak.
6.2.3.
De erflater is op 18 mei 1988 gehuwd met [de eerste echtgenote] (hierna: [de eerste echtgenote] ). Uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren.
6.2.4.
[de broer] is in 1990, op verzoek van de erflater, naar Nederland gekomen om in het restaurant van de erflater te komen werken.
6.2.5.
De erflater heeft bij testament op 21 juli 2006 over zijn nalatenschap beschikt.
In dat testament heeft de erflater zijn toenmalige echtgenote, [de eerste echtgenote] , benoemd tot zijn enige erfgename onder de voorwaarde dat hun huwelijk nog bestaat op zijn sterfdag. De erflater heeft in zijn testament ook een subsidiaire erfstelling opgenomen die luidt:
“SUBSIDIAIRE ERFSTELLING.
VI. Voor het geval dat de onder II. gemaakte erfstelling geen gevolg heeft, benoem ik mijn broer (…) [de broer] (…) tot mijn enige erfgenaam. Indien hij niet van mij erft benoem ik zijn afstammelingen die in Nederland zijn geboren tot mijn enige erfgenamen.”
6.2.6.
Het huwelijk met [de eerste echtgenote] is op 22 oktober 2009 door echtscheiding ontbonden.
6.2.7.
De erflater is op 30 oktober 2009 gehuwd met [de weduwe] . Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren: [kind 1] ( [geboortedatum] ) en [kind 2] ( [geboortedatum] ).
6.2.8.
Op 19 oktober 2010 heeft kandidaat-notaris mr. C.A. Schrör een brief gestuurd aan de erflater en [de weduwe] waarin wordt gerefereerd aan een gesprek met notaris mr. H.A. van Doorn over een wijziging van hun huwelijksgoederenregime. In die brief wordt nader uiteen gezet wat daarover is besproken. In die brief wordt ook melding gemaakt van testamenten en wordt vermeld dat concepten zijn bijgevoegd.
In een concept van een testament staat dat de erflater alle eerder gemaakte uiterste wilsbeschikkingen herroept en zijn echtgenote en – indien aanwezig – zijn kinderen tot zijn erfgenamen benoemt.
Bij akte van 20 juli 2012 (gepasseerd door notaris mr. H.A. van Doorn ) hebben de erflater en [de weduwe] hun huwelijksgoederengemeenschap opgeheven door huwelijkse voorwaarden te maken, inhoudende uitsluiting van iedere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap. Ten gevolge hiervan is hun algehele gemeenschap van goederen ontbonden en zijn zij een partiële verdeling overeengekomen zoals vastgelegd (door notaris mr. H.A. van Doorn ) in een akte van 23 juli 2012. Die partiële verdeling komt er (samengevat) op neer dat aan de erflater het ondernemingsvermogen en het bedrijfspand is toegedeeld en aan [de weduwe] het appartement (de gezinswoning), en dat de erflater aan [de weduwe] wegens overbedeling € 72.232,50 moest betalen. Die schuld is omgezet in een schuld uit geldlening.
Het concept testament heeft niet geleid tot de totstandkoming van een nieuw testament.
6.2.9.
Vanaf begin 2017 wist de erflater dat hij niet lang meer te leven had. De erflater is op 9 september 2017 overleden.
De vordering
6.3.
De vordering waarover het hof moet oordelen luidt (samengevat) als volgt:
1. voor recht te verklaren dat [de broer] aan het testament, als vervat in de akte van 21 juli 2006, geen rechten kan ontlenen;
2. [de broer] te veroordelen in de proceskosten met nakosten en wettelijke rente daarover.
Het oordeel van de Hoge Raad
6.4.
De Hoge Raad heeft het volgende overwogen:
3.2.1.
Bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt (art. 4:46 lid 1 BW). Bij het vaststellen van de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, kunnen feiten en omstandigheden van na het opmaken van de uiterste wil van belang zijn, omdat daaraan bewijs kan worden ontleend van een omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt. Ten tijde van het opmaken van de uiterste wil bij de erflater bestaande verwachtingen over toekomstige gebeurtenissen zullen in aanmerking kunnen komen als omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt. Verwachtingen van de erflater over de toekomst kunnen ook van belang zijn bij het vaststellen van de verhoudingen die de erflater met de uiterste wil kennelijk wenst te regelen. In het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2013 ligt besloten dat voor de vaststelling van de verhoudingen die de erflater met de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, mede acht geslagen kan worden op verklaringen van getuigen omtrent hetgeen de erflater heeft beoogd.
Doen zich na het opmaken van de uiterste wil feiten en omstandigheden voor waardoor de feitelijke verhoudingen niet langer aansluiten bij hetgeen de erflater kennelijk wenste te regelen, dan kan de uiterste wil zo worden uitgelegd dat de desbetreffende beschikking alleen gold voor de situatie die bestond voordat de bedoelde feiten en omstandigheden zich hadden voorgedaan. Voor een zodanige uitleg is niet vereist dat de erflater bij het opmaken van de uiterste wil op de bedoelde feiten en omstandigheden is vooruitgelopen.
3.2.2.
Uit hetgeen hiervoor in 3.2.1 is overwogen, volgt dat de hiervoor in 3.1 weergegeven klachten slagen. De omstandigheid dat de erflater in zijn testament niet is vooruitgelopen op de latere wijziging in zijn huwelijks- en gezinssituatie (zijn hertrouwen en de geboorte van [kind 1] en [kind 2] ) brengt – anders dan het hof in rov. 3.3 heeft geoordeeld – niet mee dat die wijziging bij de uitleg van het testament geen rol kan spelen. Indien de erflater bij het opmaken van de uiterste wil geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van hertrouwen en achterlaten van afstammelingen, dringt zich de vraag op of de erflater met de uiterste wil ook de door die omstandigheid gewijzigde verhoudingen kennelijk heeft willen regelen. Aan die vraag kon het hof niet voorbijgaan door slechts uit het testament af te leiden welke verhoudingen de erflater met de uiterste wil kennelijk wilde regelen (rov. 3.5) en te constateren dat in het testament niet is verwoord dat de erfstelling van [de broer] niet geldt als de erflater hertrouwt en afstammelingen achterlaat (rov. 3.8).
De motivering waarom niet meer uitgegaan kan worden van het testament uit 2006
6.5.
Het gaat in de kern om de vraag of de (subsidiaire) erfstelling van [de broer] in het testament van de erflater uit 2006 nog steeds geldt. De uitleg die [de weduwe] aan de erfstelling van [de broer] in het testament uit 2006 geeft, komt erop neer dat die erfstelling alleen is gemaakt voor het geval de erflater bij zijn overlijden niet was gehuwd en geen afstammelingen zou achterlaten. Volgens [de weduwe] heeft de erflater geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat hij zou hertrouwen en zelf nog kinderen zou krijgen. De feitelijke situatie sluit volgens [de weduwe] niet meer aan bij de situatie die de erflater wilde regelen toen hij in 2006 het testament maakte. Het hof volgt [de weduwe] in die uitleg. Daartoe overweegt het hof het volgende.
6.5.1.
Toen de erflater het testament maakte, was hij gehuwd met [de eerste echtgenote] . De erflater heeft haar benoemd als erfgename. Voor het geval hij niet meer met [de eerste echtgenote] gehuwd zou zijn, heeft de erflater [de broer] benoemd tot erfgenaam. Uit het testament volgt dat, wanneer [de broer] niet meer zou leven, de kinderen van [de broer] zouden erven. Wat opvalt is dat de erflater niets heeft vermeld over eigen kinderen maar dat hij wel de kinderen van [de broer] heeft genoemd. Het onderwerp ‘afstammelingen’ zal dus met de notaris zijn besproken. Het hof ziet daarin een duidelijke aanwijzing dat de erflater er bij het opmaken van het testament vanuit ging dat hij kinderloos zou sterven. Hij had geen kinderen met [de eerste echtgenote] . Daarbij komt dat het moeilijk voorstelbaar is dat de erflater zijn kinderen zou hebben willen onterven ten faveure van [de broer] . Volgens [de broer] is dat wel de bedoeling geweest. Volgens [de broer] had de erflater daarvoor een goede reden (waarop het hof hierna in 6.5.3 zal ingaan). Het is echter nog moeilijker voor te stellen dat als de erflater er wél vanuit was gegaan dat hij nog kinderen zou krijgen en [de broer] eerder zou sterven dan hij, de erflater dan zijn eigen kinderen had willen onterven ten faveure van de kinderen van [de broer] . Het hof acht dat niet aannemelijk.
6.5.2.
Verder valt op dat in het testament [de eerste echtgenote] bij naam wordt genoemd en dat er niet is vermeld: ‘de echtgenote’. Dat [de eerste echtgenote] bij naam wordt genoemd en dat niet wordt vermeld: ‘de echtgenote’ draagt bij aan de veronderstelling dat de erflater bij het opmaken van het testament niet heeft voorzien dat hij zou hertrouwen, terwijl hij wel had voorzien dat het huwelijk met [de eerste echtgenote] zou kunnen eindigen, gelet op de voorwaarde die hij in het testament heeft opgenomen.
6.5.3.
Volgens [de broer] waren de omstandigheden toen de erflater het testament maakte zo, dat de erflater hem wilde belonen voor het feit dat hij de onderneming mee had opgebouwd. Volgens [de broer] is in die omstandigheid geen wijziging gekomen in de loop der jaren en gold die situatie nog steeds op het moment dat de erflater kwam te overlijden. Dat is volgens [de broer] dus ook de verklaring voor het feit dat de erflater het testament niet heeft gewijzigd conform het concept uit 2010; de erflater wilde hem ( [de broer] ) nog steeds belonen voor het opbouwen van de onderneming. Het hof verwerpt deze standpunten van [de broer] .
Het hof stelt voorop dat het erom gaat wat de bedoeling was van de erflater toen hij het testament maakte, dus in 2006. Wat de erflater op een later moment vond of wilde is slechts relevant voor zover daaruit kan worden afgeleid wat de bedoeling was van de erflater in 2006.
Het standpunt van [de broer] dat het de bedoeling van de erflater was om hem door middel van de erfstelling te belonen voor het mee opbouwen van de onderneming, acht het hof onvoldoende aannemelijk. Het hof is van oordeel dat [de broer] dat standpunt onvoldoende met feiten heeft onderbouwd. Het standpunt van [de broer] kán niet juist zijn, omdat niet híj, maar [de eerste echtgenote] was benoemd tot erfgenaam. [de broer] zou helemaal niets erven van de erflater. Alléén in het geval dat de erflater niet meer gehuwd zou zijn met [de eerste echtgenote] , zou [de broer] erven. In het testament is zelfs geen legaat opgenomen voor [de broer] . Overigens lijkt het standpunt van [de broer] niet méér te zijn dan een veronderstelling. [de broer] heeft namelijk aanvankelijk in zijn op 24 oktober 2017 zelf opgestelde schriftelijke verklaring vermeld dat hij niet op de hoogte was van de inhoud van het testament totdat [de weduwe] hem hierover benaderde. Op een veel later tijdstip, tijdens de mondelinge behandeling bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 maart 2021, heeft hij op een vraag van de voorzitter verklaard dat erflater hem in 2006 al had verteld dat hij in het testament stond. De broers van de erflater en van [de broer] hebben echter schriftelijk verklaard dat niemand uit de omgeving van de erflater wist van het testament.
Zoals hiervoor al is overwogen, is het hof van oordeel dat [de broer] dit standpunt onvoldoende met feiten heeft onderbouwd. Dat de erflater jegens buitenstaanders sprak over ‘hun’ restaurant, acht het hof daarvoor niet toereikend. Dat [de broer] lange tijd werkzaam was in het restaurant, wil niet zeggen dat hij daarvoor (naast het reguliere loon) beloond moest worden.
6.5.4.
Anders dan [de broer] heeft aangevoerd, kan ook uit de door de erflater afgesloten levensverzekering, niet worden afgeleid dat de erflater hem wilde belonen of bevoordelen. Immers, ook op die polis is [de broer] niet de eerste begunstigde. Dat was de erflater zelf. Hoewel vrijwel geen nadere informatie voorhanden is over deze levensverzekering (de voorwaarden, het moment waarop de polis is afgekocht; wat er met het geld is gebeurd), kan het hof daaruit wel afleiden dat de verzekering niet uitsluitend een verzekering op het leven van de erflater betrof, omdat anders niet valt in te zien waarom de erflater zelf als eerste begunstigde is vermeld. Daarbij komt dat de erflater de polis op enig moment heeft afgekocht en met het geld een investering heeft gedaan. Uit die polis kan dus niet worden afgeleid dat het de bedoeling van de erflater was om met het testament te bewerkstelligen dat [de broer] na zijn overlijden zou worden beloond voor zijn werk en/of de onderneming zou kunnen voortzetten. Daarbij komt dat [de broer] niet weet wat er met het geld is gebeurd. Dat betekent dat de erflater [de broer] dus niet nauw bij zijn zakelijke transacties heeft betrokken (zoals [de broer] lijkt te suggereren).
6.5.5.
Tussen partijen staat vast dat de erflater in 2010 samen met [de weduwe] notaris Van Doorn heeft bezocht en dat toen is gesproken over een wijziging van het huwelijksgoederenregime. Lange tijd is in geschil geweest of toen ook het opmaken van een nieuw testament ter sprake is geweest en of het door [de weduwe] overgelegde concept testament echt is. [de weduwe] heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling bij dit hof een brief van 19 oktober 2010 van kandidaat-notaris mr. C.A. Schrör overgelegd waarin (naast informatie over het huwelijksgoederenregime) melding wordt gemaakt van testamenten en wordt vermeld dat concepten zijn bijgevoegd. Het hof begrijpt dat [de broer] gelet op die brief zijn betwisting van de echtheid van het concept testament niet langer handhaaft. Voor zover hij dat standpunt wel handhaaft, verwerpt het hof dat, gelet op die brief. Partijen twisten over de vraag wat de wijziging van de huwelijkse voorwaarden en het feit dat er een concept testament is geweest, betekent voor de uitkomst van het geschil.
6.5.6.
De notaris heeft een concept opgesteld waarin [de weduwe] en eventuele kinderen als erfgenamen zijn opgenomen. Het is gebleven bij een concept.
[de weduwe] ziet in dat concept een bevestiging van haar standpunt dat het testament uit 2006 was opgemaakt uitgaande van een andere, niet meer bestaande, situatie.
[de broer] ziet in het feit dat de erflater geen opvolging heeft gegeven aan dat concept en/of in het feit dat de erflater en [de weduwe] wijzigingen hebben aangebracht in hun onderlinge vermogensrechtelijke verhoudingen (huwelijksvoorwaarden en partiële verdeling) een bevestiging van zijn standpunt dat het de bedoeling was van de erflater om hem, [de broer] , te benoemen als erfgenaam en dat de erflater vond dat hij op andere wijze afdoende had voorzien in de verzorging van [de weduwe] . In dit verband heeft [de broer] erop gewezen dat en waarom de erflater goed heeft begrepen hoe een en ander geregeld moest worden.
6.5.7.
Het hof acht aannemelijk dat de wijziging van het huwelijksgoederenregime was ingegeven door de behoefte om [de weduwe] te beschermen tegen zakelijke schuldeisers en dat dit geen verband hield met de wensen van de erflater met betrekking tot zijn nalatenschap. De erflater dreef immers een eenmanszaak, zodat het raadzaam was om het huwelijksgoederenregime te wijzigen. Het hof acht niet aannemelijk dat deze wijziging voortkwam uit de gedachte om [de weduwe] verzorgd achter te laten na zijn overlijden, vanuit het idee dat [de broer] zou erven. [de weduwe] zou immers ook zonder wijziging van het huwelijksgoederenregime verzorgd zijn achtergebleven na het overlijden van de erflater, want in dat geval had [de broer] slechts het aandeel van de erflater in de huwelijksgoederengemeenschap kunnen erven. Dan zou [de weduwe] nog steeds recht hebben op haar deel van de uit de onderneming te behalen inkomsten en dan zou zij dus ook verzorgd zijn achtergebleven. Het hof acht het daarom meer aannemelijk dat de wijziging van het huwelijksgoederenregime was ingegeven door de behoefte om [de weduwe] te beschermen tegen zakelijke schuldeisers en dat deze wijziging niets van doen had met hetgeen de erflater in 2006 met het testament heeft willen regelen. Het hof is dus van oordeel dat uit de wijziging van het huwelijksgoederenregime niets valt af te leiden met betrekking tot de bedoeling van de erflater toen hij in 2006 het testament maakte.
6.5.8.
De erflater heeft het concept testament ontvangen, maar daar verder geen opvolging aan gegeven. Het is de vraag óf de erflater beweegredenen heeft gehad om het concept niet te onderteken, en zo ja, welke. Volgens [de broer] kan daarover geen misverstand bestaan, omdat de brief van de notaris duidelijk was, het slechts een concept testament betrof en de erflater eerdere ervaring had met het opmaken van notariële akten. Het hof verwerpt dat standpunt. Wat opvalt is dat er lange tijd heeft gezeten tussen de brief (waarmee het gesprek werd bevestigd en het concept testament werd toegestuurd) en de uiteindelijk doorgevoerde wijziging van de huwelijksvoorwaarden en partiële verdeling. Dat tijdsverloop, de achtereenvolgens in de brief aangekaarte onderwerpen, en de manier waarop de brief is opgesteld, duidt erop dat het eerst en vooral de bedoeling was om een wijziging door te voeren in het huwelijksgoederenregime. Dat het enkele jaren heeft geduurd voordat dit was gerealiseerd draagt bij aan de veronderstelling dat het concept testament in de vergetelheid zou zijn geraakt. Het is om die reden goed mogelijk dat sprake is geweest van gebrek aan kennis of een vergissing in die zin dat de erflater er (zoals [de weduwe] heeft aangevoerd) vanuit is gegaan dat alles wat geregeld moest worden, was geregeld, maar dat kan niet met zekerheid worden vastgesteld.
Als het hof [de broer] volgt in zijn standpunt dat de erflater het concept testament níet is vergeten en dat hij het concept expres niet heeft getekend, dan zegt dat iets over het standpunt van de erflater op dát moment. [de broer] gaat ervan uit dat de erflater dat expres heeft gedaan omdat hij wilde dat [de broer] zou erven en niet [de weduwe] . Volgens [de broer] zou de erflater anders zeker het testament hebben gewijzigd. Daarbij gaat het echter om de gedachte die de erflater zal hebben gehad in of omstreeks 2010, terwijl het moet gaan om wat de erflater beoogde te regelen in 2006. Wel zou het een aanwijzing kunnen opleveren dat de erflater in 2006 bewust ervoor heeft gekozen dat [de broer] zou erven, maar het hof acht dat minder aannemelijk dan hetgeen hiervoor is overwogen in 6.5.1 tot en met 6.5.3. Het uitgangspunt dat de erflater bewust geen opvolging heeft gegeven aan het concept omdat hij juist wilde dat [de broer] zou erven, kan een idee zijn geweest, maar spoort niet volledig met de gedachte in 2006. De erflater heeft [de broer] immers in 2006 slechts subsidiair tot erfgenaam benoemd. Het hof acht veel aannemelijker dat de erflater [de broer] subsidiair heeft benoemd vanuit de gedachte dat, wanneer de erflater niet meer gehuwd was met [de eerste echtgenote] , er geen andere verwanten waren dan [de broer] die zo dicht bij hem stonden. Die situatie is echter drastisch gewijzigd.
In dit verband heeft [de broer] ook nog aangevoerd dat het nalaten van de erflater om het concept testament te ondertekenen, een uitvloeisel is van de Marokkaanse cultuur waarin mensen niet alleen voor hun echtgenoten en kinderen, maar voor de hele familie zorgen. Volgens [de broer] kon de erflater op deze wijze zonder gezichtsverlies [de weduwe] verzorgd achterlaten en zijn belofte aan hem nakomen. Volgens [de broer] was dit een manier om niemand voor het hoofd te stoten. Het hof verwerpt ook dat standpunt van [de broer] omdat de erflater (voor wat betreft zijn nalatenschap) niet heeft gezorgd voor de hele familie. Uit het dossier blijkt dat de erflater meerdere familieleden in zijn onderneming heeft laten werken, maar de erflater heeft niets aan die andere familieleden nagelaten. Dat volgt niet uit het testament uit 2006 (en overigens ook niet uit het concept testament). Alleen [de broer] is genoemd (of zijn afstammelingen), maar geen andere familieleden en dan nog slechts subsidiair. Broer [--] heeft schriftelijk verklaard dat ervoor moest worden gezorgd dat de jongste van de familie ( [de broer] ) zo snel mogelijk op eigen benen kon staan en zelfstandig kon worden. Dat dit ooit zo nodig was, kan zo zijn (de erflater heeft [de broer] ook gevraagd naar Nederland te komen om bij hem te komen werken), maar niet duidelijk is waarom dat specifiek voor [de broer] nodig was en niet blijkt waarom dat ook nog in 2006 nodig zou zijn geweest. [de broer] (geboren in 1963) was al vanaf 1990 in Nederland werkzaam en had een gezin gesticht.
Het hof is van oordeel dat aan de omstandigheid dat geen opvolging is gegeven aan het concept testament, niet het bewijs kan worden ontleend dat het de wil was van de erflater dat [de broer] ook zou erven, in de feitelijk gewijzigde omstandigheden.
6.5.9.
Het hof ziet geen aanleiding voor nadere bewijslevering. Beide partijen hebben schriftelijke verklaringen overgelegd. Uit meerdere door [de weduwe] overgelegde verklaringen zou kunnen worden afgeleid dat de erflater meende dat hij alles goed had geregeld voor [de weduwe] . [de broer] merkt hierover terecht op dat ‘goed’ een interpretabel begrip is en dus niet zo heel veel zegt. Bovendien lijken de verklaringen afkomstig te zijn van personen uit de directe omgeving van [de weduwe] die (wellicht) ook een eigen belang kunnen hebben bij een voor haar positieve uitkomst van deze procedure. In zoverre onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank niet. Het hof is van oordeel dat de rechtbank te veel waarde heeft toegekend aan de schriftelijke verklaringen die [de weduwe] heeft overgelegd.
Ook [de broer] heeft schriftelijke verklaringen overgelegd, maar daaruit valt weinig af te leiden over de bedoeling die de erflater heeft gehad. Dat de erflater de Nederlandse taal goed beheerste en een goede zakenman was, wil niet zeggen dat de erflater alle erfrechtelijke consequenties volledig heeft begrepen. Ook het feit dat de erflater naar buitenstaanders zijn onderneming presenteerde alsof de onderneming ook voor rekening en risico van [de broer] werd gedreven, wil niet zeggen dat de erflater de bedoeling had dat [de broer] de onderneming zou erven in de gewijzigde omstandigheden, alleen al niet omdat dit niet volgt uit het in 2006 opgemaakte testament. De broers hebben schriftelijk verklaard dat over materiële zaken niet werd gesproken.
Zelfs als het hof de door [de broer] overgelegde verklaringen wél meeweegt in de beoordeling en de door [de weduwe] overgelegde verklaringen niet, dan maakt dat de uitkomst niet anders. [de broer] heeft weliswaar een bewijsaanbod gedaan, maar wat hij feitelijk wil bewijzen, heeft hij niet verduidelijkt. [de broer] heeft niet aangevoerd welke andere omstandigheden het hof moet meewegen die niet vaststaan en die hij wil bewijzen, die tot een andere beslissing kunnen leiden. Zodoende is het het hof niet duidelijk welke bewijsopdracht zou moeten of kunnen worden gegeven, dus welke feiten of omstandigheden die, indien bewezen, nog tot een andere uitkomst zouden kunnen leiden.
6.5.10.
Het hof is dus net als de rechtbank (maar met een andere motivering) van oordeel dat de in het testament van de erflater opgenomen uiterste wil niet was bedoeld voor de gewijzigde omstandigheden, zodat [de broer] geen rechten aan het testament kan ontlenen.
De slotsom
6.6.1.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van [de broer] faalt. Het hof is van oordeel dat dit hiervoor afdoende is gemotiveerd en dat de grieven niet afzonderlijk beoordeeld en besproken hoeven te worden. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen.
6.6.2.
Gelet op de familierelatie tussen partijen zal het hof de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. Weliswaar heeft [de broer] aangevoerd dat compensatie van de proceskosten niet meer voor de hand ligt, maar het hof begrijpt dat [de broer] dat heeft aangevoerd ervan uitgaande dat hij in het gelijk zou worden gesteld.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, J.J.M. van Lanen en G. Megchelsen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 mei 2025.
griffier rolraadsheer