AI samenvatting door Lexboost • Automatisch gegenereerd
Hoger beroep inzake de verkrijgingsprijs van aanmerkelijk belang bij geruisloze inbreng en de gevolgen van boekenonderzoek
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 10 juli 2023 een eerder beroep ongegrond verklaarde. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd aan belanghebbende, die bezwaar maakte tegen deze aanslag. De rechtbank bevestigde de beslissing van de inspecteur, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 9 mei 2025 in ’s-Hertogenbosch werd het onderzoek gesloten. De kern van het geschil betreft de vaststelling van de verkrijgingsprijs van de aandelen in een BV die belanghebbende had opgericht na een geruisloze inbreng van zijn onderneming. Belanghebbende betoogde dat de inspecteur onterecht een negatieve verkrijgingsprijs van € 81.340 had vastgesteld, terwijl hij meende dat deze € 192.000 moest zijn. Het hof oordeelde dat de inspecteur de verkrijgingsprijs terecht had vastgesteld op negatief € 81.340, en dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt door het boekenonderzoek. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.
Voetnoten
1.Dit op de voet van artikel 3.65 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
2.Artikel 3.65, lid 4, Wet IB 2001.
3.De standaardvoorwaarden voor een geruisloze omzetting zijn vastgesteld in het besluit van 30 juni 2010, nr. DGB2010/3599M, Stcrt. 2010, 10512.
4.Een beschikking zoals bedoeld in artikel 4.36 Wet IB 2001.
5.Artikel 4.1 in verbinding met artikel 4.12, letter b, Wet IB 2001.
6.Artikel 4.16, lid 1, letter g, Wet IB 2001.
7.Artikel 4.19, lid 1, Wet IB 2001.
8.Artikel 4.20 Wet IB 2001.
9.Artikel 4.22, lid 1, Wet IB 2001.
10.Artikel 4.21, lid 1, Wet IB 2001.
11.Artikel 4.21, lid 4, Wet IB 2001.