ECLI:NL:GHSHE:2025:152

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 januari 2025
Publicatiedatum
23 januari 2025
Zaaknummer
200.346.449_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van een rechtmatigheidstoets

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2020. De moeder, die het eenhoofdig gezag over de minderjarige heeft, heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 juli 2024 te vernietigen, die de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige van 12 juli 2024 tot 28 september 2024 had verleend. De moeder stelt dat zij in staat is om voor de minderjarige te zorgen en dat haar gezondheid is verbeterd. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) hebben echter aangegeven dat er ernstige zorgen zijn over de opvoedsituatie en de veiligheid van de minderjarige. Het hof heeft de rechtmatigheid van de machtiging tot uithuisplaatsing getoetst en geconcludeerd dat deze terecht is verleend, gezien de omstandigheden en de zorgen die door verschillende hulpverleners zijn geuit. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 'S-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 23 januari 2025
Zaaknummer : 200.346.449/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/424021/ JE RK 24-1199
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.F.M. Gulickx,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio [regio] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
In het kort:
Deze zaak gaat over de machtiging uithuisplaatsing van de minderjarige:
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ) over de periode van 12 juli 2024 tot 28 september 2024.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 11 juli 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 september 2024, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen althans in ieder geval ten aanzien van de beslissing om [minderjarige] uit huis te plaatsen van 12 juli 2024 tot 28 september 2024.
Kosten rechtens.
2.1.1.
Op de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van de moeder verduidelijkt dat het hoger beroep zich alleen richt tegen de machtiging uithuisplaatsing en niet tegen de beslissing tot ondertoezichtstelling van [minderjarige] .
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 29 november 2024, heeft de raad verzocht de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 december 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. P.F.M. Gulickx;
- [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad;
-[vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] namens de GI.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 11 juli 2024;
  • het V8-formulier van de advocaat van de moeder van 24 oktober 2024 met als bijlage het procesdossier eerste aanleg;
  • de brief van de GI van 14 november 2024, ingekomen op 5 december 2024.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
De moeder is belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] heeft meerdere malen met tussenpozen onder toezicht gestaan, voor het eerst vanaf 13 januari 2020. De raad heeft op 28 juni 2024 en 1 juli 2024 verzocht om een (voorlopige) ondertoezichtstelling van een jaar en een machtiging uithuisplaatsing voor de periode van de voorlopige ondertoezichtstelling. Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 28 juni 2024 heeft de kinderrechter [minderjarige] (opnieuw) voorlopig onder toezicht gesteld van de GI van 28 juni 2024 tot 12 juli 2024 en een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 28 juni 2024 tot 12 juli 2024. De behandeling van de overige verzoeken is toen aangehouden tot de mondelinge behandeling van 11 juli 2024.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter [minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld van 12 juli 2024 tot 12 juli 2025 en een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 12 juli 2024 tot 28 september 2024.
3.4.
De moeder kan zich met de bestreden beschikking van 11 juli 2024, voor zover die ziet op de machtiging uithuisplaatsing, niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
Bij beschikking van 13 september 2024 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 13 maart 2025 en het restant van het verzoek aangehouden. Tegen deze beschikking is geen hoger beroep ingediend.
De standpunten
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het volgende aan.
Moeder is zelf in staat om voor [minderjarige] te zorgen, zoals zij dat in het verleden met akkoord en toestemming van de GI ook gedaan heeft. Haar gezondheid is erg verbeterd. Ze voelt zich rustig, slaapt goed, heeft geen last meer van burn-out klachten en gebruikt geen medicatie. In de door haar overgelegde artsenverklaring is opgenomen dat zij een rustige indruk maakt en dat zij haar verhaal goed onder woorden kan brengen. De moeder heeft aangegeven haar medewerking te verlenen aan eventuele onderzoeken en de persoonlijkheidstoets van de reclassering. Daartoe hebben inmiddels al twee intake gesprekken plaatsgevonden. De moeder herkent zich niet in de zorgen van de GI en de raad omtrent de mogelijk onveilige hechting van [minderjarige] . De moeder en [minderjarige] zijn binnen [instantie 1] intensief geobserveerd en zij heeft recentelijk nog positieve feedback over de omgang gekregen. Zij vindt het spijtig dat dit in deze procedure niet naar voren komt. Zij verzet zich dan ook tegen de uithuisplaatsing van [minderjarige] .
3.7.
De raad voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het volgende aan.
De ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing zijn op goede gronden afgegeven. Ter afwending van de ernstige ontwikkelingsbedreiging wordt het noodzakelijk geacht dat de ondertoezichtstelling van kracht blijft en [minderjarige] in het belang van zijn opvoeding en verzorging uit huis geplaatst blijft. Recente informatie van de GI vormt geen aanleiding om de noodzaak van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing te herzien. De doelen die in het kader van de ondertoezichtstelling door de GI zijn gesteld, zijn niet behaald. Er bestaan grote zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] . Hoewel de moeder aangeeft dat haar gezondheid is verbeterd en uit de artsenverklaring naar voren komt dat zij een rustige indruk maakt, kan de moeder [minderjarige] geen stabiele en veilige opvoedsituatie met een voorspelbare ouder bieden. De moeder toont weinig zelfinzicht en gedraagt zich ambivalent richting hulpverlening. Er is nauwelijks contact met de GI en ze geeft geen openheid van zaken zodat er te weinig zicht is op de situatie van de moeder.
De moeder is tot nu toe zeer wisselend (emotioneel) voor [minderjarige] beschikbaar en heeft niet altijd sensitief op hem gereageerd waardoor zijn vertrouwen in haar is geschaad. Dat de moeder aangeeft dat het beter met haar gaat, wil niet zeggen dat het tussen de moeder en [minderjarige] goed gaat of zal gaan. Daarvoor is het nodig dat er voor langere tijd stabiliteit komt en dat de relatie tussen de moeder en [minderjarige] hersteld wordt. Voorafgaand aan het stoppen van de omgang waren de zorgen erg groot. Sinds de omgang in oktober 2024 weer is opgestart gaat het beter.
3.8.
De GI voert, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het volgende aan.
Gelet op de huidige stand van zaken zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing nog steeds nodig. Er is minimaal zicht op thuissituatie van de moeder. De moeder is niet transparant naar de GI; zo trekt zij bijvoorbeeld plots de toestemming in dat de GI informatie mag opvragen bij de reclassering en blijft zij uit contact met de GI. De moeder laat hier onvoorspelbaar gedrag zien. Zij laat op verschillende momenten zien dat zij zich niet bewust is van haar eigen gedrag en legt de schuld bij een ander neer. Zonder zicht op de huidige situatie, kan de GI niet beoordelen wat de mogelijkheden zijn voor een terugplaatsing van [minderjarige] . De moeder neemt de GI niet mee in de stappen die genomen worden of vooruitzichten die er zijn waardoor de GI niet kan beoordelen of er verandering is in situatie van de moeder. Omdat een aantal omgangsmomenten zorgelijk verliep en de moeder zich niet aan de (veiligheids)afspraken hield, is de omgang met [minderjarige] tijdelijk stopgezet. Nadat de omgang in oktober jl. weer is hervat, wordt gezien dat de moeder positieve stappen zet. De samenwerking met [instantie 1] is goed maar het contact met de GI is nog steeds moeizaam.
De motivering van de beslissing
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
De Hoge Raad heeft in de beschikking van 9 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1112) overwogen dat indien de periode waarvoor een machtiging tot uithuisplaatsing of ondertoezichtstelling is gegeven ten tijde van de uitspraak in hoger beroep is verstreken, het hof aan de hand van de aangevoerde grieven dient te beoordelen of de bestreden beslissing terecht is gegeven. Het gaat in dit geval om een zogenoemde rechtmatigheidstoets. De periode waarvoor de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is verleend, loopt op grond van de bestreden beschikking over de periode van 12 juli 2024 tot 28 september 2024. Deze termijn is inmiddels verstreken. Gelet op het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging tot uithuisplaatsing te laten toetsen. Het hof zal hiertoe overgaan.
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.3.
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is het hof van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] over de periode 12 juli 2024 tot 28 september 2024 terecht en op goede gronden is verleend. Evenals de kinderrechter en op dezelfde gronden als de kinderrechter, die het hof – na eigen beoordeling en waardering – overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat op het moment van de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] voldaan werd aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW. De machtiging tot uithuisplaatsing was noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel moeten leiden. Het hof voegt aan de overwegingen van de rechtbank nog het volgende toe.
3.9.4.
Op 10 mei 2024 is de vorige ondertoezichtstelling van [minderjarige] geëindigd. Uit het raadsrapport van 1 juli 2024 is gebleken dat vervolgens binnen twee weken vijf nieuwe meldingen bij Veilig Thuis zijn binnengekomen. Twee van deze meldingen hadden betrekking op een acuut onveilige situatie (zo werd er mogelijk letsel van [minderjarige] op zijn rug geconstateerd en lag er drugs op tafel binnen handbereik van [minderjarige] ). Vervolgens heeft er op 24 mei 2024 en op 27 mei 2024 een groot overleg plaatsgevonden waarbij werd afgesproken dat de moeder een plan van aanpak zou maken en waarbij Veilig Thuis (veiligheids)voorwaarden heeft gesteld voor de moeder en [minderjarige] . De moeder heeft zich vervolgens niet aan de gemaakte afspraken (bijvoorbeeld dat zij niet alleen met [minderjarige] mag zijn) gehouden. Op 12 juni 2024 is er vanuit Veilig Thuis informatie gekomen waaruit bleek dat de moeder zes keer met de politie heeft gebeld en zeer verward was. Ook de politie heeft grote zorgen om de moeder en [minderjarige] geuit. Er bleven mitsdien signalen van onveiligheid komen.
Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat er door verschillende hulpverleners is aangegeven dat [minderjarige] in een onveilige thuissituatie verkeert. De moeder zou drugs gebruiken, waanbeelden hebben, verward zijn en een burn-out hebben. Sinds de ondertoezichtstelling in mei 2024 was beëindigd, was zij zorgmijdend.
3.9.5.
Omdat de moeder geen stabiele ouder kon zijn voor [minderjarige] en onvoldoende bereid en/of in staat was onder eigen verantwoordelijkheid de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] weg te nemen is [minderjarige] met ingang van 28 juni 2024 wederom onder toezicht gesteld. De moeder kan hier mee instemmen, zo heeft zij tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep bevestigd.
Anders dan de moeder, is het hof van oordeel dat er destijds terecht en op goede gronden ook een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is verleend. Een ondertoezichtstelling was op dat moment onvoldoende om de veiligheid en stabiliteit in de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te kunnen garanderen. De ernstige zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder zijn blijven bestaan zodat [minderjarige] in die periode niet bij de moeder kon verblijven.
3.9.6.
Het hof complimenteert de moeder met de stappen die zij heeft gezet in haar persoonlijke ontwikkeling door het traject bij [instantie 2] in gang te zetten en met de positieve feedback die is gegeven over de hervatting van de omgangsmomenten vanaf oktober 2024. Omdat het hof in de onderhavige beslissing oordeelt over de daaraan voorafgaande periode (te weten van 12 juli 2024 tot 28 september 2024) speelt dit voor de beoordeling van het onderhavige hoger beroep geen rol. Het hof moedigt de moeder vanzelfsprekend aan om deze positieve lijn voort te zetten.
Proceskosten
3.9.7.
Het hof zal de proceskosten compenseren aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Slotsom
3.9.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 juli 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, E.M.D.M. van der Linden en M.I. Peereboom-Van Drunick en is op 23 januari 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.