ECLI:NL:GHSHE:2025:1707

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
200.341.255_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking hoger beroep en niet-ontvankelijkheid van appellant in hoger beroep met betrekking tot een huurgeschil tussen partijen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, vertegenwoordigd door mr. L.L. Ross, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin zijn vorderingen tegen de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. S. Volk, zijn afgewezen. De zaak betreft een huurgeschil tussen de appellant en de geïntimeerde, waarbij de appellant in eerste aanleg vorderde dat de geïntimeerde hem zou veroordelen tot betaling van een bedrag van € 17.951,01, alsook een verklaring voor recht dat partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben. De rechtbank heeft de vordering van de appellant afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.

In hoger beroep heeft de appellant twee grieven aangevoerd, maar op 10 april 2025 heeft hij het hoger beroep ingetrokken. De geïntimeerde heeft bezwaar gemaakt tegen deze eenzijdige intrekking. Het hof heeft geoordeeld dat de intrekking van het hoger beroep niet rechtsgeldig was, omdat deze niet voldoende gemotiveerd was en niet voldeed aan de vereisten van de procesrechtelijke regels. Hierdoor is de appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.

Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de geïntimeerde geen eis in reconventie heeft ingesteld, waardoor hij ook niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vorderingen in reconventie. Het hof heeft de appellant veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 5.383,-. Het arrest is openbaar uitgesproken en de veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.341.255/01
arrest van 17 juni 2025
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. L.L. Ross te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S. Volk te Enschede.
op het bij exploot van dagvaarding van 6 mei 2024 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 7 februari 2024, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/401686 / HA ZA 22-500)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de mondelinge behandeling van 11 april 2025, waarbij partij [geïntimeerde] spreekaantekeningen heeft overgelegd;
  • de bij H12-formulier van 31 maart 2025 door partij [geïntimeerde] toegezonden nadere productie 13, die bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding is gebracht;
  • de bij H3-formulier van 10 april 2025 door mr. Ross toegezonden akte, waarbij partij [appellant] het hoger beroep heeft ingetrokken;
  • het bij H14-formulier van 10 april door mr. Volk namens partij [geïntimeerde] gemaakte bezwaar tegen eenzijdige intrekking van de zaak;
  • de bij H3-formulier van 11 april 2025 door mr. Volk namens partij [geïntimeerde] toegezonden akte houdende (verzoek tot bekrachtiging van) eis in reconventie en incidentele vordering: wijziging van eis;
  • de bij H3-formulier van 11 april 2025 door mr. Ross namens partij [appellant] toegezonden akte memorie van antwoord in reconventie;
  • de bij H-3 formulier van 11 april 2025 door mr. Volk namens partij [geïntimeerde] toegezonden akte.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
In rov. 2.1 tot en met 2.7 van het vonnis van 7 februari 2024 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze feiten zijn niet betwist en vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof zal die feiten hierna vernummerd tot rov. 3.2.1 tot en met 3.2.7 weergeven.
Procedure in Duitsland
3.2.1.
Tussen [geïntimeerde] en [appellant] bestond in de periode 2010-2015 een
huurovereenkomst. [geïntimeerde] verhuurde hierbij aan [appellant] een pand in Duitsland.
[appellant] exploiteerde het pand bedrijfsmatig.
3.2.2.
In een procedure voor het Landgericht [plaats] (Duitsland) is tussen partijen op 9
februari 2015 vonnis gewezen (hierna: het Duitse vonnis). Bij verstekarrest van 17 maart
2016 heeft het Oberlandesgericht [plaats] het hoger beroep gericht tegen het Duitse
vonnis afgedaan. Beide uitspraken zijn onherroepelijk.
3.2.3.
In het Duitse vonnis is [appellant] veroordeeld tot betaling van een aantal bedragen aan
[geïntimeerde] in verband met hun huurrelatie. Verder is beslist dat op verschillende bedragen
verschillende rentepercentages van toepassing zijn.
3.2.4.
[geïntimeerde] is in het Duitse vonnis op zijn beurt veroordeeld tot betaling van een
bedrag aan [appellant] . Ook is ten gunste van [appellant] bepaald dat over bepaalde periodes
verschillende percentages huurkorting mogen worden toegepast.
3.2.5.
Na afloop van de procedure in hoger beroep heeft het Landgericht Osnabrück op 31
augustus 2016 een kostenveroordeling uitgesproken.
Ontstaan nieuw geschil
3.2.6.
Bij beschikking van 16 oktober 2020 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant [geïntimeerde] verlof verleend om het Duitse vonnis in Nederland ten uitvoer te kunnen leggen. Daarbij is een kostenveroordeling ten laste van [appellant] uitgesproken.
3.2.7
[geïntimeerde] heeft vervolgens executoriaal loonbeslag doen leggen ten laste van
[appellant] . Daarop is een geschil ontstaan over de vraag wie uit hoofde van het Duitse vonnis
aan de ander nog een bedrag is verschuldigd en wat de hoogte van dit bedrag is.
De procedure bij de rechtbank
3.3.1.
In de onderhavige procedure vorderde [appellant] in eerste aanleg primair om [geïntimeerde] te veroordelen, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, tot betaling van
€ 17.951,01, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens vorderde [appellant] een verklaring voor recht dat na betaling partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben. Subsidiair vorderde [appellant] voor recht te verklaren dat partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben, althans de vordering van [geïntimeerde] op een in goede justitie te bepalen bedrag vast te stellen. Zowel primair als subsidiair vorderde [appellant] betaling van de door hem gemaakte buitenge-rechtelijke kosten en de proceskosten, inclusief de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.3.2.
Aan deze vordering legde [appellant] ten grondslag dat volgens het Duitse vonnis [appellant] in hoofdsom € 594.767,00 verschuldigd is aan [geïntimeerde] , maar dat [appellant] een huurkorting mag toepassen. Het gaat om een korting van 100% op de huurtermijnen verschuldigd over de periode 1 mei tot en met 7 juli 2010 en om een korting van 21% op de huurtermijnen verschuldigd over de periode 7 juli 2010 tot 10 december 2014. Hiermee is in de berekening van de bedragen in het Duitse vonnis geen rekening gehouden, aldus [appellant] . Daarnaast moet op de hoofdsom het bedrag van € 447.876,56 in mindering worden gebracht wegens reeds betaalde huurpenningen over de periode 2010-2015. Omdat [appellant] deze huurpenningen reeds had voldaan, kan geen rente verschuldigd zijn. [geïntimeerde] heeft na aftrek van voornoemde posten van de hoofdsom niets meer van [appellant] te vorderen. Integendeel, [geïntimeerde] is nog € 17.951,01 aan [appellant] verschuldigd, aldus [appellant] .
3.3.3.
[geïntimeerde] voerde verweer. Hij concludeerde tot niet-ontvankelijkheid van [appellant] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] , met uitzondering van een deel van de
subsidiaire vordering van [appellant] .
3.3.4.
Bij het vonnis van 7 februari 2024 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant
de vordering van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
De procedure in hoger beroep
Internationale aspecten
3.4.
[geïntimeerde] was ten tijde van de inleidende dagvaarding gevestigd in Duitsland. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Dat is het geval: ingevolge artikel 26 lid 1 van de herschikte EEX-Verordening heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht. Partijen hebben in eerste aanleg ter zitting aangegeven expliciet te kiezen voor de toepasselijkheid van Nederlands recht. Ook het hof zal daarvan in hoger beroep uitgaan.
Niet-ontvankelijkheid
3.5.
[appellant] heeft in hoger beroep bij dagvaarding twee grieven aangevoerd en een gewijzigde eis ingesteld. Bij akte van 10 april 2025 heeft [appellant] het hoger beroep echter ingetrokken en afgezien van de grieven. [geïntimeerde] heeft tegen de eenzijdige intrekking van het hoger beroep bezwaar gemaakt.
3.6.
Intrekking en doorhaling van het hoger beroep op eenzijdig verzoek is niet mogelijk. Uit de mededeling van [appellant] dat hij het hoger beroep wil intrekken en afziet van grieven, volgt dat het hoger beroep onvoldoende is gemotiveerd en niet is voorzien van voldoende gepreciseerde en onderbouwde klachten tegen het bestreden vonnis. Dit betekent dat [appellant] niet-ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep.
3.7.
Door [geïntimeerde] zijn op 11 april 2025 - na de mededeling van [appellant] dat hij het hoger beroep wil intrekken en afziet van grieven - twee akten ingediend met als titel ‘akte’ en ‘akte houdende (verzoek tot bekrachtiging van) eis in reconventie en incidentele vordering: wijziging van eis’. Bij deze akten stelt [geïntimeerde] dat door hem in eerste aanleg en in hoger beroep een eis in reconventie is ingesteld. [geïntimeerde] verzoekt om bekrachtiging daarvan en bij wijze van incidentele vordering wenst [geïntimeerde] bovendien zijn eis te wijzigen.
3.8.
Het hof neemt bij de beoordeling het wettelijk systeem ter zake het instellen van een eis in reconventie tot uitgangspunt. In artikel 137 Rv is bepaald op welk moment een gedaagde partij een eis in reconventie kan instellen in de procedure in eerste aanleg, te weten bij conclusie van antwoord. Een eis in reconventie die pas na de conclusie van antwoord is ingesteld, leidt (zo nodig ambtshalve) tot niet-ontvankelijkverklaring. Daarnaast bepaalt artikel 353 lid 1 Rv dat in hoger beroep geen reconventionele vordering kan worden ingesteld. Het verbod op het instellen van reconventionele vorderingen is absoluut en lijdt ook geen uitzondering in gevallen waarin de reconventionele vordering nauw verband houdt met de vordering in conventie. Dit betekent dat een verzuim in eerste aanleg om een eis in reconventie in te stellen niet in hoger beroep kan worden hersteld.
3.9.
Naar het oordeel van het hof is door [geïntimeerde] in eerste aanleg geen eis in reconventie ingesteld bij conclusie van antwoord. [appellant] heeft in de stellingen van [geïntimeerde] bij conclusie van antwoord geen eis in reconventie gelezen en de rechtbank evenmin. De omstandigheid dat de rechtbank onder rechtsoverweging 4.11. van het vonnis waarvan beroep overweegt dat begrijpelijk is dat beide partijen de wens hebben om de (actuele) vordering van de een op de ander (al dan niet na voorlichting door een deskundige) vastgesteld te zien, maakt dit niet anders. Onder rechtsoverweging 4.6. in het vonnis waarvan beroep staat immers expliciet vermeld:
“Hierbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat [geïntimeerde] geen vordering in reconventie heeft ingesteld.”Ter verdere toelichting van zijn stellingen, verwijst [geïntimeerde] nog naar randnummer 48 van de akte van 12 december 2023 die in eerste aanleg door hem is ingediend bij de rechtbank. [geïntimeerde] verzoekt daar de rechtbank tot voortzetting van de procedure om uiteindelijk datgene vast te stellen wat [appellant] aan [geïntimeerde] actueel verschuldigd is (inclusief de verschuldigde rente). Het hof gaat daaraan voorbij, nu die akte pas is ingediend nadat de conclusie van antwoord door [geïntimeerde] was genomen. Hierbij komt dat het aldaar in die akte vermelde evenmin als een eis in reconventie te duiden valt, maar slechts als verweer tegen de vordering van [appellant] . Ten slotte merkt het hof op dat de titel van processtukken niet doorslaggevend is voor de betekenis die daaraan moet worden toegekend.
3.10.
Voor zover [geïntimeerde] niettemin meent dat hij in eerste aanleg rechtsgeldig een eis in reconventie heeft ingesteld, had het op zijn weg gelegen om hieromtrent incidenteel hoger beroep in te stellen uiterlijk bij de memorie van antwoord, hetgeen niet is gebeurd. Dit betekent dat het hof voorbij gaat aan de (incidentele) gewijzigde vorderingen die [geïntimeerde] in hoger beroep aan het hof heeft voorgelegd en hem niet-ontvankelijk verklaart in die vorderingen.
Slotsom & Afwikkeling
3.11.
De slotsom is dat [appellant] niet-ontvankelijk is in het hoger beroep. [geïntimeerde] heeft bij akte van 11 april 2025 verzocht om [appellant] te veroordelen in de volledige proceskosten in eerste instantie en in hoger beroep, inclusief de kosten van zowel de Nederlandse als de Duitse advocaten, op te maken bij staat. [geïntimeerde] heeft deze vordering pas naar voren gebracht nadat de memorie van antwoord door hem was ingediend, waardoor niet is voldaan aan de twee-conclusieregel zoals deze ligt besloten in artikel 347 lid 1 Rv. Deze regel houdt in dat alle grieven, verweren maar ook wijzigingen van eis door de procespartijen naar voren moeten worden gebracht bij uiterlijk de memorie van grieven dan wel memorie van antwoord. Op de twee-conclusieregel bestaan uitzonderingen, onder meer in het geval dat sprake is van nieuwe feiten. De aanleiding voor de vordering van [geïntimeerde] om een veroordeling van [appellant] in de volledige proceskosten is met name gelegen in de omstandigheid dat [appellant] op 10 april 2025 – te weten één dag voor de mondelinge behandeling in hoger beroep – het hoger beroep heeft ingetrokken en heeft afgezien van de grieven. Naar het oordeel van het hof is hierdoor sprake van nieuwe feiten die een uitzondering op de twee-conclusieregel rechtvaardigen. Dat betekent dat het hof de vordering van [geïntimeerde] om een veroordeling van [appellant] in de volledige proceskosten inhoudelijk zal beoordelen.
3.12.
Het hof stelt daarbij het volgende voorop. Een vordering tot veroordeling in de volledige proceskosten is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van een vordering of het voeren van een verweer, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de eiser zijn vordering of de gedaagde zijn verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 en HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360).
3.13.
Gelet op de onder rechtsoverweging 3.12. weergegeven maatstaf wijst het hof de vordering tot veroordeling van [appellant] in de volledige proceskosten af. [appellant] baseert zijn vordering op misbruik van recht, maar wat [geïntimeerde] daartoe aanvoert is daarvoor onvoldoende. Het herhaaldelijk wijzigen van standpunten levert zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, geen misbruik van recht op. Dat de handelwijze van [appellant] louter is gericht op vertraging en / of het frustreren van executiemaatregelen onder aanvoering van juridisch ondeugdelijke verweren is niet gebleken.
3.14.
Van de zijde van [appellant] is aangevoerd dat de intrekking van het hoger beroep te maken had met een bij akte door [geïntimeerde] toegezonden berekening door rechtsanwältin Lindemann-Deffert en de wens om nadere kosten in hoger beroep aan de zijde van [appellant] te voorkomen. Van [appellant] had evenwel verwacht mogen worden dat hij bij intrekking van het hoger beroep in voldoende mate rekening zou houden met de belangen van [geïntimeerde] . Door het hoger beroep slechts één dag voorafgaand aan de mondelinge behandeling in hoger beroep in te trekken en vervolgens niet ter zitting in hoger beroep te verschijnen, heeft [appellant] gehandeld in strijd met de regels van een goede procesorde. Het was immers voor [appellant] mogelijk om het hoger beroep al eerder in te trekken om zo de kosten ter zake voorbereiding van de mondelinge behandeling en de reiskosten van [geïntimeerde] van Duitsland naar Nederland te voorkomen. De betreffende berekening is immers al op 31 maart 2025 toegezonden, en betreft bovendien slechts een update van de berekening die al tijdens de procedure bij de rechtbank in het geding was gebracht. Het hof zal hiermee als volgt rekening houden bij het begroten van de hoogte van de proceskostenveroordeling. Het hof zal [appellant] als de meest in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen, waarbij bij de berekening van het salaris van de advocaat van [geïntimeerde] een extra punt in rekening gebracht wordt:
Deze kosten zullen aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld worden op:
  • Griffierecht € 349,-
  • Salaris advocaat € 4.856,- (4 punten x tarief II)
  • Nakosten
Totaal € 5.383,-

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep;
verklaart [geïntimeerde] niet-ontvankelijk in de eis in reconventie;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep van € 5.383,- te betalen binnen veertien dagen na heden. Als [appellant] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [appellant] € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
verklaart voormelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.C. van Campen, N.W.M. van den Heuvel en G.A.M. Peper en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 juni 2025.
griffier rolraadsheer