ECLI:NL:GHSHE:2025:1708

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
200.341.389_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake non-conforme kinderkleding en aansprakelijkheid voor schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin [appellant] werd veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan [de B.V.] wegens non-conforme geleverde kinderkleding. De rechtbank had geoordeeld dat de geleverde kleding niet voldeed aan de goedgekeurde monsters, wat leidde tot aanzienlijke klachten van klanten van [de B.V.]. De feiten van de zaak zijn als volgt: [de B.V.] had in 2022 een bestelling geplaatst bij [appellant] voor de productie van kinderkleding, maar na levering bleek dat de kleding niet voldeed aan de kwaliteitseisen. [de B.V.] heeft geprobeerd om een oplossing te vinden, maar na herhaalde klachten en een gebrek aan adequate reactie van [appellant] heeft zij de overeenkomst ontbonden en schadevergoeding geëist. In het hoger beroep heeft [appellant] zeven grieven ingediend, waaronder de stelling dat de rechtbank ten onrechte de bewijslast bij [de B.V.] heeft gelegd. Het hof heeft echter geoordeeld dat [de B.V.] voldoende bewijs heeft geleverd van de tekortkomingen in de geleverde kleding en dat [appellant] zijn verplichtingen niet is nagekomen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.341.389/01
arrest van 17 juni 2025
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. K.S. Loilargosain te Leidschendam,
tegen
[de B.V.] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [de B.V.] ,
advocaat: mr. J.E. Polet te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 maart 2024 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 20 december 2023 (hierna aangeduid als het bestreden vonnis), door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en [de B.V.] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/406302/ HA ZA 23-82)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de akten van partijen waarin zij aangeven geen mondelinge behandeling na aanbrengen te wensen;
- de memorie van grieven met productie 14;
- de memorie van antwoord met productie 22;
- de mondelinge behandeling, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld en waartegen geen grief is gericht.
[de B.V.] is begin 2022 een onderneming gestart die (kinder)kleding verkocht via haar webshop.
[appellant] heeft een eenmanszaak ( [bedrijf] ) waarmee hij (onder meer) voor
klanten kleding liet produceren in [plaats].
In de loop van 2022 komen partijen met elkaar in contact. [de B.V.] wilde kinderkleding met het eigen merknaam en logo laten produceren.
In april 2022 heeft [de B.V.] bij [appellant] zogenaamde 'countersamples' van veertien kledingstukken besteld. Deze kledingstukken werden door een fabrikant in [plaats] geproduceerd.
De countersamples zijn op 21 mei 2022 door [appellant] ontvangen en direct doorgestuurd aan [de B.V.] .
Op of omstreeks 31 mei 2022 heeft [de B.V.] aan [appellant] in diverse documenten
haar opmerkingen op de countersamples geplaatst en aanwijzingen voor de fabrikant aan [appellant] toegezonden. [appellant] heeft deze doorgestuurd naar de fabrikant in [plaats].
In een e-mail van 15 juni 2022 heeft de fabrikant aan [appellant] laten weten de opmerkingen en aanwijzingen van [de B.V.] te hebben ontvangen en te hebben begrepen. Vervolgens heeft de fabrikant van ieder (beoogd) kledingstuk 25 zogenaamde 'preproduction samples’ (hierna: de PPS), gemaakt.
Met deze haar toegezonden PPS was [de B.V.] akkoord. Zij heeft vervolgens bij [appellant] een bestelling van 11.200 stuks kinderkleding voor een prijs van, int totaal,
€ 72.600,00 incl. BTW geplaatst.
Op 21 juni 2022 heeft [appellant] twee facturen aan [de B.V.] gezonden:
- een factuur van € 1.633,50 (incl. BTW) voor de veertien countersamples;
- een factuur van € 72.600,00 (incl. BTW) voor 11.200 stuks kleding.
Op deze laatste factuur is de kleding als volgt onderverdeeld:
- 650 stuks FALL WINTER COAT
- 700 stuks RUGBY SHIRT
- 1400 stuks JERSEY POLO SHIRT
- 700 stuks RIBBED JERSEY UNDERSHIRT
- 1750 stuks BUTTON DOWN JERSEY LONG SLEEVE POLO
- 650 stuks PULL ON JEANS
- 650 stuks PADDED PULLOVER
- 700 stuks TURTLENECK PULLOVER
- 650 stuks PADDED BODY WARMER
- 650 stuks JERSEY LS T-SHIRT
- 700 stuks JERSEY PYJAMA SOLID WITH RIB
- 650 stuks JERSEY PYJAMA
- 700 stuks JERSEY SCARF
Diezelfde dag heeft [de B.V.] de factuur van € 1.633,50 aan [appellant] betaald. Zij heeft op 21 juni 2022 een bedrag van € 21.780,00 aan [appellant] overgemaakt als een aanbetaling van 30% voor de 11.200 stuks kleding. Na deze aanbetaling is de fabrikant in [plaats] de kleding gaan produceren.
Op 13 september 2022 heeft [de B.V.] van ieder kledingstuk een zogenaamde
‘finale sample’ ontvangen.
Die dag heeft [appellant] opnieuw twee facturen aan [de B.V.] gestuurd:
- een aangepaste factuur waarop (vanwege gewijzigde aantallen kledingstukken) de totaalprijs voor de kleding is aangepast naar € 70.785,-- (incl. BTW);
- een factuur van € 17.968, 50 voor, kortweg, vervoerskosten en een vergoeding(fee) van 10%.
[de B.V.] heeft op 13 september 2022 het restant van de prijs voor de kleding
(€ 49.005,00) overgemaakt aan [appellant] . De factuur van € 17.968,50 heeft zij op 14 september 2022 betaald.
Op 28 oktober 2022 is de kleding in gesealde plastic zakken aan [de B.V.]
geleverd en heeft zij een visuele inspectie uitgevoerd. Daarop heeft zij via Whatsapp
aan [appellant] aangegeven dat de maatvoering- en/of etikettering van bepaalde producten niet juist is.
Vervolgens heeft [de B.V.] in november 2022 nog eens 304 bodywarmers in grotere maten bij [appellant] besteld. Hiervoor heeft zij op 30 november 2022 een factuur ter hoogte van € 3.255,38 van [appellant] ontvangen. Dit bedrag heeft zij diezelfde dag nog aan hem betaald.
In een Whatsapp-gesprek van 3 januari 2023 schrijven partijen het volgende:
[de B.V.] :
‘Goodmorning. Customer / Store called me to tell that bodywarmers are not
good finished in stitching. They complained first about the button next to the
zipper of the coat. But now also bodywarmer. I told them to drive to De Bilt
(next to Hilversum) to solve it and exchange the items. But now I am
checking my own stock and I see lots of issues with all sizes. Only opening
one bag of each size. '
[appellant] : ‘
Oke. But we should notice when last samples arrived. Now we are late.’
[de B.V.] :
‘I understand but this is not a matter of checking just one item to say design
and stitching is correct. It is not about the design but the finish. Which is for
each item different but need to be correct and nicely done.'
[appellant] :
‘Sure. We needed our comments then. Then could do correction. U told me
very nice.'
[de B.V.] :
'Yes it is also correct done at samples but in final production not. Need to
check other items in magazijn to keep u posted'
[appellant] :
‘Oke. But last sample we revd. They were from final production. From each
size'
[de B.V.] :
'Ok'
Op 9 januari 2023 heeft [de B.V.] een brief aan [appellant] gestuurd waarin zij, voor zover van belang, schrijft:
‘(…)
Helaas blijkt na het verkopen van de goederen aan klanten dat er klachten zijn gekomen
over de kwaliteit van de kleding. De eerste klant heeft mij hiervan op de hoogte gesteld op 20 december 2020. Na controle bij de klant blijkt het niet te gaan om herstelbare klachten, het zijn duidelijk onzorgvuldige productiefouten die niet overeenkomen met samples. Ook een tweede klant heeft op 5 januari 2023 mij gewezen op onzorgvuldige afwerking van de kleding.
Na de goederen om te willen ruilen voor de klant in het magazijn waar alle voorraad ligt is na steekproef op 6 januari 2023 gebleken dat er zeer veel fouten zijn gemaakt in de
productie van o.a. product "012 Padded Body-Warmer Bern " maar ook andere artikelen
Wederom niet herstelbaar en ook niet overeenkomstig de samples die zijn gestuurd waarop de productie is goedgekeurd. Bij diverse producten zijn fouten geconstateerd en al deze goederen zijn onverkoopbaar.
U bent hiermee de afspraken tot het leveren van de goederen overeenkomstig met de
samples niet nagekomen.
(...)
Daarom wil u vragen binnen 14 dagen te reageren met een passende oplossing te komen
zodat ik ook mijn (online)klanten kan voorzien van indicatie van de levertermijn.
Wanneer u dit niet doet bent u in verzuim. In dat geval behoud ik mij het recht voor om
juridische stappen te nemen en stel ik u nu alvast aansprakelijk voor alle schade die ik heb geleden en nog zal lijden. Ik ga er echter vanuit dat het niet zover hoeft te komen en ben bereid er in goed overleg uit te komen.
Ik verzoek u vriendelijk binnen twee weken na de datum van deze brief schriftelijk te
reageren
(...)'
Over deze brief hebben partijen op 9 en 10 januari 2023 met elkaar contact gehad via Whatsapp. Daarin hebben zij afgesproken om op 11 januari 2023 bijeen te komen om over een oplossing te spreken. Partijen zijn er echter niet in geslaagd een oplossing te bereiken.
Bij brief van 23 januari 2023 heeft de advocaat van [de B.V.] [appellant] gesommeerd om (samengevat) binnen zeven dagen ofwel met een deugdelijk voorstel te komen voor een oplossing ofwel een bedrag van € 93.823,88 aan [de B.V.] terug te betalen.
Na een schriftelijke reactie van de gemachtigde van [appellant] , schrijft de advocaat van
[de B.V.] op 27 januari 2023 (onder meer):
‘(...)
Ik constateer dal [appellant] niet ingaat op mijn sommatie namens cliënte en geen
deugdelijk voorstel, noch de gevraagde terugbetaling heeft gedaan. Hij was al in verzuim en namens cliënte ontbind ik hierbij de overeenkomst en zal ik rechtsmaatregelen treffen (...) '
De eerste aanleg
3.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [de B.V.] , na vermeerdering van eis, gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van € 102.142,41 aan hoofdsom en van
€ 1.796,42 aan buitengerechtelijke kosten, beide vermeerderd met wettelijke handelsrente. Zij heeft voorts een verklaring voor recht gevorderd dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade uit hoofde van toerekenbare tekortkomingen welke schade moet worden opgemaakt bij staat. Tot slot heeft zij een proceskostenveroordeling gevorderd.
3.2.2.
Aan deze vorderingen heeft zij, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de geleverde kinderkleding niet voldoet aan de samples die zij had goedgekeurd. Na de ontbinding van de overeenkomsten, vordert zij terugbetaling op grond van het bepaalde in artikel 6:271 BW. Voorts heeft zij als gevolg van de tekortkomingen van [appellant] schade geleden; zij heeft haar onderneming moeten staken. Haar schade bestaat uit het maken van onnodige kosten en investeringen. De grondslag hiervoor vormt artikel 6:277 BW.
3.2.3.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 5 juli 2023 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.2.5.
In het eindvonnis van 20 december 2023 heeft de rechtbank
  • [appellant] veroordeeld tot betaling aan [de B.V.] van € 92.912,92, vermeerderd met de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling;
  • voor recht verklaard dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade van [de B.V.] , nader op te maken bij staat, als gevolg van de toerekenbare tekortkomingen in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de (eerste) koopovereenkomst tussen partijen van juni 2022;
  • [appellant] veroordeeld in de proceskosten van [de B.V.] , tot het vonnis vastgesteld op € 5.489,30 vermeerderd met de nakosten;
  • het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en
  • het meer of anders gevorderde afgewezen.
Omvang van het hoger beroep
3.3.1.
[appellant] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [de B.V.] met veroordeling van haar in de kosten van beide instanties.
3.3.2.
[appellant] heeft geen grieven gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat [de B.V.] heeft voldaan aan de klachtplicht. Deze beslissing staat dan ook in hoger beroep tussen partijen vast.
3.3.3.
[de B.V.] heeft geen incidenteel hoger beroep tegen het bestreden vonnis aangetekend en verzocht om het vonnis te bekrachtigen. Tegen de beslissingen waarin delen van haar vordering zijn afgewezen, is dus geen grief gericht. Het hof verstaat de omvang van het hoger beroep daarom aldus dat deze beslissingen niet worden bestreden.
De grieven I en II: de tekortkoming
3.4.1.
Het hof zal de grieven I en II gezamenlijk behandelen. Door middel van deze grieven betoogt [appellant] dat de rechtbank de bewijslast van de stelling van [de B.V.] dat de geleverde kleding niet overeenstemt met de monsters, bij [de B.V.] had moeten leggen. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de door [appellant] geleverde kleding voor een (groot) deel niet aan de koopovereenkomsten beantwoordt en dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat [de B.V.] ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomsten met de productiefouten bekend was of daarmee redelijkerwijs bekend had moeten zijn.
3.4.2.
Bij de beoordeling van deze grieven geldt als maatstaf hetgeen in artikel 7:17 BW is opgenomen. Krachtens lid 1 van deze bepaling dient de kleding aan de overeenkomst te beantwoorden. Dat doet zij, aldus lid 2 van de bepaling, niet indien zij, mede gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper over de zaak heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten. De koper mag verwachten dat de zaak de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en waarvan hij de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen, alsmede de eigenschappen die nodig zijn voor een bijzonder gebruik dat bij de overeenkomst is voorzien. Lid 4 van de bepaling geeft aan dat, als een monster of model is verstrekt, de zaak daarmee moet overeenkomen.
3.4.3.
[de B.V.] stelt dat de door [appellant] aan haar geleverde kleding niet voldoet aan hetgeen partijen zijn overeengekomen. Tussen partijen staat in hoger beroep vast dat de geleverde kleding moet overeenstemmen met de PPS. Deze PPS gelden, aldus de rechtbank, als monsters in de zin van artikel 7:17 lid 4 BW.
Nu [appellant] betwist dat de geleverde kleding niet zou overeenstemmen met de PPS, is het aan [de B.V.] om haar stelling nader te onderbouwen. Voor zover [appellant] met zijn grief I erover klaagt dat de rechtbank die stelplicht en bewijslast bij [appellant] lijkt te hebben gelegd, is deze grief terecht voorgesteld. Dit betekent echter niet zonder meer dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. [de B.V.] heeft aangegeven te beschikken zowel over de PPS als de finale samples als alle geleverde kleding, aan haar destijds geleverd in 180 dozen (een halve container).
In eerste aanleg heeft zij vele - [appellant] geeft aan circa 100 - foto’s van de geleverde jassen, bodywarmers, hemden, pyjamashirts, pyjamabroeken, polo's, truien en broeken in het geding gebracht. De rechtbank heeft overwogen dat daaruit duidelijk blijkt dat de kleding productiefouten bevat. Die fouten variëren, aldus de rechtbank, van slordige afwerkingen, ongelijke of schuine zakken, schuine of onevenredige uitsnijding van kleding, logo’s die op verschillende plaatsen of slordig zijn gestikt, verschillende lengtes bij dezelfde maatvoering, verschillende lengtes van broekspijpen of mouwen, ontbrekende knoopjes, defecte okselnaden, enzovoort.
[de B.V.] heeft tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg aangegeven dat vele, zo niet alle kledingstukken productiefouten hebben en dat zij daardoor geen volledige collectie aan haar klanten kan aanbieden. De PPS daarentegen waren perfect en de stiksels waren erg goed, aldus [de B.V.] . Zij had de kledingstukken tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg bij zich en kon ze ter zitting laten zien.
3.4.4.
De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] de stellingen van [de B.V.] onvoldoende heeft weersproken. Dit betwist [appellant] in hoger beroep: de foto’s betreffen zeker niet alle kledingstukken zodat niet vaststaat dat alle kleding productiefouten heeft, terwijl de PPS niet in het geding zijn gebracht; er is geen vergelijking met de PPS gemaakt. Hij wijst op de “delivery tolerance” van 5% en stelt dat de rechtbank [de B.V.] had moeten bevelen om de monsters in het geding te brengen. Nu is in rechte niet komen vast te staan of en zo ja in hoeverre de geleverde kleding niet overeenstemt met de PPS, aldus [appellant] . Hij legt foto’s over van de website van [de B.V.] en stelt dat uit deze foto’s die zijn gemaakt van de “final samples” blijkt dat de kledingstukken afwijkingen vertonen: zo is de onderkant van de linker- en rechterkant van de getoonde kledingstukken niet gelijk en loopt het stiksel op de zakken van de bodywarmer niet evenwijdig door, aldus [appellant] .
3.4.5.
Naar het oordeel van het hof heeft [de B.V.] haar stellingen voldoende onderbouwd. Het hof verwijst allereerst naar de overweging van de rechtbank onder ro. 4.6 waartegen [appellant] geen grief heeft gericht. De rechtbank overweegt daar:
“Niet ter discussie staat dat partijen voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst(en) met elkaar hebben gesproken over het voornemen van [de B.V.] om een eigen kledinglijn op te zetten onder haar eigen merknaam en logo. [appellant] wist dus dat [de B.V.] de gekochte kleding wilde gebruiken voor de commerciële verkoop. Dal betekent dat [de B.V.] erop mocht rekenen dat de kleding in ieder geval die eigenschappen zou bezitten die voor de commerciële verkoop (als normaal gebruik) nodig zijn.”
Het hof wijst voorts op de door [appellant] als producties 5 tot en met 7 bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte producties; dit zijn berichten van [de B.V.] . Uit deze producties blijkt dat zij opmerkingen heeft geplaatst bij de “countersamples”. Zo heeft zij commentaar op het binnenstiksel, op de slechte afwerking van de knoopsgaten, op de stevigheid van de kraag van de poloshirts en het aldaar aanwezige stiksel, op het stiksel van het pyjamashirt, op het feit dat de klep die over de zak van een ander kledingstuk gaat, niet mag uitsteken en op het binnen stiksel van een mouw. Uit de gedetailleerdheid van deze opmerkingen blijkt welke kwaliteit [de B.V.] van de kleding verwachtte. [appellant] heeft dit aan de fabrikant doorgegeven en deze heeft aan [appellant] te kennen gegeven het commentaar te hebben begrepen en heeft als volgt daarop gereageerd (zie productie 8 bij conclusie van antwoord):
“On PPS all will be corrected”
Daarna heeft [de B.V.] de bestelling van 11.200 kledingstukken geplaatst. Het ligt niet voor de hand dat zij dit zou doen als de PPS niet in orde waren geweest.
Tot slot verwijst het hof naar het feit dat tussen partijen is komen vast te staan dat de door [de B.V.] overgelegde foto’s foto’s zijn van de door [appellant] geleverde kleding. Dat deze productiefouten bevat, staat eveneens tussen partijen vast. Voorts heeft [appellant] geen grief gericht tegen de hiervoor weergegeven omschrijving van de productiefouten door de rechtbank.
3.4.6.
Zoals aangegeven heeft [de B.V.] aldus haar stellingen voldoende onderbouwd. Weliswaar heeft zij geen foto’s van de PPS overgelegd maar, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft zij voldoende aannemelijk gemaakt dat de kleding met de productiefouten niet voldoet aan de overeenkomst en niet overeenkomt met de PPS.
3.4.7.
Het is dan aan [appellant] om zijn betwisting nader te onderbouwen. Hij stelt dat de hoeveelheid kleding met productiefouten niet aan de hand van de 100 foto’s kan worden vastgesteld; er zijn dubbele foto’s van kledingstukken gemaakt. Hij geeft evenwel niet aan hoeveel kledingstukken met productiefouten het dan wel betreft. Bovendien heeft hij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betoogd dat de fabrikant de kledingstukken machinaal produceert en dat ze per item dus allemaal exact hetzelfde zijn. Dit impliceert dat, als er een productiefout in één item zit, dit dan ook voor alle kledingstukken van dat item zou gelden.
Voorts is tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep vastgesteld dat [de B.V.] alle monsters en bestelde kledingstukken in opslag heeft teneinde [appellant] in de gelegenheid te stellen om deze te komen bekijken (en, zo vult het hof aan, teneinde aan haar ongedaanmakingsverplichting te kunnen voldoen). Daarop heeft [appellant] aangegeven dat dit geen zin heeft nu hij de monsters nooit zelf heeft gezien. Gelet op dit standpunt ziet het hof geen toegevoegde waarde in het door [appellant] gevraagde bevel aan [de B.V.] om de monsters en kleding in het geding te brengen dan wel een onafhankelijke deskundige te benoemen om een vergelijking te maken tussen de geleverde kleding en de PPS. Het lag, naar het oordeel van het hof, op de weg van [appellant] , om de monsters en kledingstukken te gaan bekijken teneinde zijn betwisting nader te onderbouwen. Weliswaar had hij de monsters nooit gezien maar hij had dan in ieder geval kunnen constateren of de foto’s een reëel beeld gaven van de rest van de geleverde kleding en in hoeverre deze kleding productiefouten bevatte. Het hof verwerpt dan ook deze betwisting als onvoldoende onderbouwd.
Het feit dat [appellant] de PPS nooit heeft gezien, is een omstandigheid die voor zijn rekening komt. Hij heeft immers in de relatie tot [de B.V.] deze PPS aan haar toegezonden en hij heeft zich jegens haar verplicht om conform deze PPS te leveren.
3.4.8.
Het verweer van [appellant] dat aan de hand van drie van de zes door hem in het geding gebrachte foto’s kan worden vastgesteld dat de kleding met de productiefouten voldeed aan de PPS, verwerpt het hof eveneens. De foto’s van de website zijn ter zitting besproken. [de B.V.] heeft aangegeven dat op deze foto’s de gestelde productiefouten niet direct zichtbaar zijn, hetgeen het hof onderschrijft. Belangrijker is evenwel dat de fouten die [de B.V.] heeft aangegeven bij de bodywarmer en die te zien zijn op foto’s die zij heeft overgelegd als productie 21 in eerste aanleg, niet te zien zijn op de door [appellant] overgelegde foto van de website. Dat geldt evenzeer voor de twee andere foto’s, één van een hemd en één van een poloshirt.
3.4.9.
Al met al is het hof van oordeel dat [de B.V.] voldoende gemotiveerd heeft gesteld en [appellant] niet voldoende gemotiveerd heeft betwist dat de geleverde kledingstukken niet voldeden aan de PPS en dat dit de door [appellant] genoemde delivery tolerance van 5% ruimschoots oversteeg. Het hof concludeert dan ook dat de grieven I en II niet slagen, althans niet tot vernietiging kunnen leiden. [appellant] is zijn contractuele verplichting om kleding conform de PPS aan [de B.V.] te leveren, toerekenbaar niet nagekomen.
Grief III: verzuim
3.5.1.
In grief III betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij in verzuim is komen te verkeren. [de B.V.] heeft in haar brief van 9 januari 2023 geen nakoming van hem gevorderd en hij heeft haar een passende oplossing geboden, namelijk door aan te bieden de kledingstukken aan te passen of nieuwe te verstrekken; [de B.V.] diende dan enkel de transportkosten voor haar rekening te nemen.
[appellant] geeft aan dat zijn voorgestelde oplossing wel degelijk passend was, gelet op het feit dat [de B.V.] destijds haar schade op een bedrag van € 10.000,-- schatte en zij nog niet duidelijk had gemaakt welke kledingstukken non conform waren.
3.5.2.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar art. 7:21 lid 2 BW vastgesteld dat [appellant] met voormeld aanbod niet alsnog zijn verplichtingen nakomt. Op grond van art. 6:83 sub c BW kan uit deze mededeling worden afgeleid dat [appellant] in de nakoming tekort zal schieten.
Voorts overweegt de rechtbank dat [appellant] bij brief van 23 januari 2023 opnieuw is gevraagd om een passende oplossing, waarop namens [appellant] is aangegeven dat hij niet langer bereid was om het geschil op te lossen.
3.5.3.
Het hof stelt vast dat [appellant] in zijn grief de overwegingen van de rechtbank niet heeft weerlegd. Reeds op die grond slaagt de grief niet. De omstandigheden die voorts door hem worden aangedragen, leiden er niet toe dat de wettelijke bepaling van artikel 7:21 lid 2 BW terzijde moet worden geschoven. Voorts laten deze omstandigheden onverlet dat [appellant] bij brief van 23 januari 2023 heeft aangegeven niet langer bereid te zijn om het geschil op te lossen. Deze mededeling voldoet aan het bepaalde in art. 6:83 onder c BW, nu daaruit onomstotelijk blijkt dat [appellant] niet zal nakomen.
Grief IV: ontbinding
3.6.1.
In grief IV betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [de B.V.] de koopovereenkomsten terecht heeft ontbonden. Hij doet een beroep op de tenzij-bepaling van artikel 6:265 BW, stellende dat de aard en de geringe betekenis van de tekortkoming een ontbinding niet rechtvaardigt.
Ter onderbouwing van de aard van de tekortkoming verwijst hij naar hetgeen hij heeft gesteld in punt 4.26 van de conclusie van antwoord. Hij noemt daar: geen medewerking zijdens [de B.V.] , niet voldoen aan de klachtplicht en de nauwe betrokkenheid van [de B.V.] in het voortraject van de productie van kledingstukken die maatwerk betreffen.
Ter onderbouwing van de geringe betekenis geeft hij aan dat het hier gaat om productie-fouten die mogelijk in minder dan 5% van de geleverde kleding zitten.
3.6.2.
Het hof verwerpt deze grief. Art. 6:265 lid 1 BW houdt in dat
iederetekortkoming in de nakoming van de verbintenis de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst te ontbinden. De tenzij-bepaling biedt aan de schuldenaar de mogelijkheid om een ontbinding te voorkomen. De stelplicht en de bewijslast dat de tenzij-bepaling geldt, rust op de schuldenaar, zijnde in dit geval op [appellant] .
De aard van de tekortkoming, het leveren van kleding met productiefouten, maakt niet dat een beroep op de tenzij-bepaling gerechtvaardigd is. Hetgeen [appellant] ter onderbouwing van dit betoog stelt, is zonder een nadere toelichting, die niet is gegeven, niet begrijpelijk.
De geringe betekenis, inhoudende dat maar een klein deel van de geleverde kledingstukken is behept met productiefouten, is door [de B.V.] betwist, is niet nader onderbouwd door [appellant] en er is door hem geen bewijs van deze stelling aangeboden.
Grief V: de terugbetaling
3.7.
[appellant] betoogt onder verwijzing naar al hetgeen hij bij de grieven I tot en met IV heeft gesteld, dat de rechtbank hem ten onrechte tot terugbetaling heeft veroordeeld. De grief heeft geen zelfstandige betekenis en slaagt dus evenmin.
Grief VI: de schadevergoeding
3.8.
In grief VI betoogt [appellant] , voor zover gelet op de bovenstaande beslissingen van het hof nog relevant, dat de tekortkoming niet aan hem kan worden toegerekend. Hij verwijst ter onderbouwing naar het feit dat [de B.V.] zeer nauw betrokken is geweest bij de productie, met name in het voortraject. Dit gegeven maakt, naar het oordeel van het hof, niet dat het leveren van non conforme kleding (met productiefouten) niet aan [appellant] zou kunnen worden toegerekend. Het feit dat de fabrikant niet conform de PPS de bestelde kleding heeft geproduceerd, komt volledig voor rekening en risico van [appellant] . Hij is immers ten opzichte van [de B.V.] de verkoper en dient in te staan voor de levering van de bestelde kledingstukken conform de PPS. Nu er niet is geleverd conform de PPS, wordt dit aan [appellant] toegerekend.
Grief VII: de buitengerechtelijke kosten, de wettelijke rente en proceskosten
3.9.
In grief VII komt [appellant] op tegen de veroordeling tot betaling van de buitengerechtelijke kosten, de wettelijke rente en proceskosten. Uit de toelichting blijkt dat dit geen zelfstandige grief is. De grief slaagt dan ook evenmin.
Bewijsaanbod
3.10.
Het door [appellant] gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
Proceskosten
3.11.1.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [de B.V.] zullen vastgesteld worden op:
  • griffierechten € 6.561,00
  • salaris advocaat € 4.426,00 (2 punten x tarief IV)
  • nakosten
Totaal € 11.165,00
3.11.2.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep van € 11.165,00, te betalen binnen veertien dagen na heden. Als [appellant] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet hij € 92,00 extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [appellant] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na heden zijn voldaan;
verklaart voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.H. Schoenmakers, S.M.J. Korthuis-Becks en J.M.W. Werker en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 juni 2025.
griffier rolraadsheer