ECLI:NL:GHSHE:2025:200

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
200.178.571_03
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van facturen voor verleende fiscale en accountantsdiensten met betrekking tot bewijslevering en beoordeling na tussenarrest

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een vordering tot betaling van facturen door [YYY] Services N.V. aan [XXX] Transport en Verhuur B.V. voor verleende fiscale en accountantsdiensten. De zaak is een vervolg op een eerder tussenarrest van 26 september 2023, waarin het hof al had geoordeeld over de bewijslevering en de noodzaak van specificaties bij de facturen. Het hof heeft in dit arrest de procedure verder beoordeeld en de partijen de gelegenheid gegeven om nadere aktes in te dienen. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] niet over alle benodigde specificaties beschikt en dat het bewijsrisico voor het ontbreken van deze specificaties bij haar ligt. Het hof heeft ook geoordeeld dat de facturen die geen specificaties hebben, niet voor toewijzing in aanmerking komen. Uiteindelijk heeft het hof de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 61.088,02 toegewezen, vermeerderd met btw en wettelijke rente, en de vordering van [appellante] tot terugbetaling van een eerder betaald bedrag van € 27.079,45 toegewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.178.571/03
arrest van 28 januari 2025
in de zaak van
[XXX] Transport en Verhuur B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellante]
advocaat: mr. J.R.G. Smulders te Roermond,
tegen
[YYY] Services N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in incidenteel appel, geïntimeerde in principaal appel,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.M. Wolfs te Maastricht.
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 26 september 2023 in het hoger beroep van het door de rechtbank Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer c/03/191562/ha za 14-287 gewezen vonnis van 23 september 2015.

6.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 26 september 2023 (hierna: het tussenarrest);
  • het eenstemmig verzoek van partijen tot royement van de procedure blijkend uit het zijdens [appellante] ingediende H8-formulier van 12 januari 2024;
  • het royement van de procedure op de rol van 16 januari 2024;
  • het H8-formulier waarmee de zaak door [geïntimeerde] is geïntroduceerd op de rol van 14 mei 2024 ter hervatting;
  • de akte na tussenarrest van [geïntimeerde] met producties 4 tot en met 7;
  • de antwoordakte van [appellante] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

7.De verdere beoordeling

Inleidende overwegingen
7.1.
Het hof blijft bij wat het in het tussenarrest heeft geoordeeld, en verwijst daarnaar. Het hof heeft in de rechtsoverwegingen 4.10.1 tot en met 4.10.7 uiteengezet wat de gevolgen zijn van wat zij daaraan voorafgaand heeft geoordeeld. Dat mondde uit in de beslissing dat de zaak naar de rol werd verwezen voor akte aan de zijde van [geïntimeerde] tot het doel zoals omschreven in de rechtsoverwegingen 4.10.1 tot en met 4.10.3, waarna [appellante] de gelegenheid zal hebben voor een antwoordakte.
7.2.
Vervolgens hebben partijen over en weer een akte genomen. [geïntimeerde] heeft haar akte na tussenarrest genomen op de rol van 11 juni 2024, waarna [geïntimeerde] deze op de rol van 25 juni 2024 heeft hersteld na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld. [appellante] heeft haar antwoordakte genomen op de rol van 23 juli 2024.
De nadere bewijslevering
7.3.
In rechtsoverweging 4.10.1 van het tussenarrest heeft het hof onder meer overwogen dat eerder in het tussenarrest is geoordeeld dat [geïntimeerde] in redelijkheid de gelegenheid dient te worden geboden om alsnog inzichtelijk te maken, aan de hand van de beschikbare specificaties, dat zij terecht aanspraak maakt op de door haar voor haar werkzaamheden gefactureerde bedragen, en dat bij gebreke daarvan [appellante] die aanspraak in beginsel niet behoeft te honoreren en deze aanspraak in rechte dan in beginsel niet voor honorering in aanmerking komt. Daarbij heeft het hof ook verwezen naar wat zij eerder in het tussenarrest heeft overwogen naar aanleiding van incidentele grief 1. Het hof heeft verder geëxpliciteerd dat het nadere voorlichting nodig heeft om verdere beslissingen te kunnen nemen over het al dan niet gegrond zijn van door [geïntimeerde] gefactureerde bedragen en dat het voor dat doel [geïntimeerde] in de gelegenheid zal stellen om bij akte de bij de afzonderlijke facturen behorende specificaties in het geding te brengen vergezeld van een toelichting. Daarbij heeft het hof de aantekening gemaakt dat, voor zover [geïntimeerde] thans niet meer zou beschikken over één of meer van die specificaties, [appellante] wordt geacht eventuele kopieën aan [geïntimeerde] ter beschikking te stellen, hetgeen het hof heeft gemotiveerd met wat in de slotzin van rechtsoverweging 4.10.1 is verwoord. Vervolgens heeft het hof in rechtsoverweging 4.10.2 overwogen dat [geïntimeerde] in haar akte concreet en per factuur:
(i) een uitsplitsing zal dienen te maken van de factuurbedragen die vallen onder de respectieve overeengekomen jaarlijkse maximumbedragen en van de factuurbedragen die aanvullend op urenbasis in rekening zijn gebracht;
(ii) door overlegging van de specificaties en met een verwijzing daarnaar per factuur zal dienen te onderbouwen waarom de concrete werkzaamheden waarvan zij op urenbasis betaling vordert, dienen te worden aangemerkt als bijzondere bijkomende diensten en om welke bedragen het daarbij concreet gaat.
7.4.
Bij het voorgaande heeft het hof in rechtsoverweging 4.10.5 aangetekend dat het bij de verdere beoordeling zal betrekken:
(i) dat [geïntimeerde] voor de door haar verrichte werkzaamheden sowieso ten minste aanspraak heeft op de respectieve overeengekomen jaarlijkse maximumbedragen;
(ii) dat [geïntimeerde] voor de herstructureringswerkzaamheden recht heeft op de nabetaling van € 55.861,- zoals al toegewezen door de rechtbank, hetgeen volgt uit wat over de herstructureringswerkzaamheden is overwogen in de rechtsoverwegingen 4.4.9 en 4.7.1 tot en met 4.7.6;
(iii) dat [appellante] rechtens niet slechter mag worden van dit hoger beroep, zodat uitgangspunt is dat het maximale waartoe zij aan nabetaling op de facturen tegenover [geïntimeerde] kan zijn gehouden het bedrag is waartoe de rechtbank haar heeft veroordeeld, te weten
€ 88.160,47, eventueel te vermeerderen met het bedrag dat wordt toegewezen als incidentele grief 1 slaagt.
7.5.
Met betrekking tot het voorgaande is ook van belang, zoals het hof al in rechtsoverweging 4.4.11 van het tussenarrest heeft overwogen en hier - naar de kern genomen - herhaalt, dat nu [geïntimeerde] als oorspronkelijke eiseres in de procedure bij de rechtbank in conventie betaling vorderde van geheel of gedeeltelijk onbetaald gebleven facturen, het wegens het bepaalde in artikel 150 Rv aan [geïntimeerde] is om concrete feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit volgt dat zij terecht aanspraak maakt op betaling door [appellante] van die facturen. Het hof heeft dit verder geconcretiseerd in wat verder in rechtsoverweging 4.4.11 is overwogen.
7.6.
Met inachtneming van al wat hiervoor in de rechtsoverwegingen 7.1 tot 7.5 is overwogen, oordeelt het hof als volgt over wat partijen in de respectieve aktes naar voren hebben gebracht.
De facturen ten aanzien waarvan geen specificaties zijn geproduceerd
7.7.
Het hof constateert dat [geïntimeerde] stelt dat zij niet meer beschikt over alle specificaties die behoren bij de betreffende facturen (akte na tussenarrest, randnummer 2 in de eerste volzin). Het hof constateert ook dat [appellante] , na een daartoe gedaan verzoek van [geïntimeerde] , bij e-mail van haar raadsman van 5 januari 2024 aan de raadsman van [geïntimeerde] kopieën heeft toegezonden van diverse facturen met bijbehorende specificaties, welke door [geïntimeerde] zijn overgelegd als productie 4 bij haar akte na tussenarrest. Het hof constateert in dat verband mede dat [appellante] hierover aanvoert dat zij naar aanleiding van haar brief van 18 juli 2013 van [geïntimeerde] uitsluitend en alleen de specificaties heeft ontvangen die behoren bij de facturen die zij in de toelichting op grief 4 afzonderlijk heeft besproken, en dat zij niet beschikt over andere facturen (antwoordakte, randnummer 2.1). Verder constateert het hof dat [geïntimeerde] als productie 5 bij haar akte na tussenarrest heeft overgelegd het overzicht van facturen zoals dat door het hof ook in rechtsoverweging 4.1.2 sub h is verwerkt, waarbij zij (met pen) heeft aangegeven de facturen met bijbehorende specificaties die door [appellante] aan [geïntimeerde] zijn toegezonden (het hof verstaat: bij de vorenbedoelde e-mail van 5 januari 2024) met de nummering zoals [appellante] die in grief 4 heeft aangehouden.
7.8.
[geïntimeerde] betoogt dat, nu [appellante] heeft nagelaten om kopieën van de door [geïntimeerde] bij haar opgevraagde openstaande facturen aan [geïntimeerde] te doen toekomen, de gevolgen daarvan procedureel voor rekening en risico van [appellante] zijn. Het hof volgt [geïntimeerde] niet in dit betoog. De redenen daarvoor zijn de volgende.
7.9.
Ten eerste acht het hof van belang dat [geïntimeerde] aanvoert dat zij niet meer beschikt over álle specificaties die behoren bij de betreffende facturen. Dat suggereert echter minst genomen dat zij, voordat zij het verzoek aan [appellante] deed om toezending van kopieën van de facturen met specificaties, wel over één of meer van die specificaties beschikte. In haar akte na tussenarrest laat zij echter na daarover duidelijkheid te verschaffen.
7.10.
Ten tweede acht het hof van belang dat facturen met de bijbehorende specificaties geacht moeten worden deel uit te maken van de administratie van [geïntimeerde] . [appellante] betoogt in dat verband, zo begrijpt het hof, dat uit de omstandigheid dat [geïntimeerde] nu van [appellante] verlangt dat zij aan [geïntimeerde] alle openstaande facturen met bijbehorende specificaties toezendt, blijkt dat [geïntimeerde] haar administratie niet op orde heeft omdat het gaat om stukken die tot haar eigen administratie behoren (antwoordakte, randnummer 2.4). Het hof begrijpt deze stellingname zo, dat [appellante] zich daarmee beroept op het bepaalde in artikel 2:10 lid 1 BW. Op grond daarvan is het bestuur van een rechtspersoon zoals [geïntimeerde] verplicht om van de vermogenstoestand van de rechtspersoon en van alles betreffende de werkzaamheden van de werkzaamheden van de rechtspersoon, naar de eisen die voortvloeien uit deze werkzaamheden op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend.
7.11.
Naar het oordeel van het hof rustte op (het bestuur van) [geïntimeerde] de verplichting om van de facturen met de bijbehorende specificaties administratie te voeren op de wijze zoals volgt uit artikel 2:10 lid 1 BW. Daarbij geldt op grond van artikel 2:10 lid 3 BW bovendien een wettelijke bewaarplicht van zeven (7) jaar. Het geschil over de facturen die inzet zijn van dit geding is al ontstaan voordat die wettelijke bewaartermijn was verstreken, namelijk in 2012/2013 terwijl de openstaande facturen stammen uit 2011, 2012 en 2013. [geïntimeerde] behoorde op grond van het bepaalde in artikel 2:10 lid 1 in combinatie met lid 3 BW dus nog over de facturen met specificaties te beschikken toen het geschil ontstond. In het licht van dat gerezen geschil had naar het oordeel van het hof bovendien in bewijsrechtelijk opzicht in beginsel van [geïntimeerde] mogen worden verwacht dat zij de betreffende facturen met specificaties beschikbaar zou houden als bewijs voor de door haar gestelde vordering. [geïntimeerde] heeft niet, althans niet voldoende concreet, toegelicht waarom zij desalniettemin toch niet zelf beschikt over de betreffende facturen.
7.12.
Het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, rechtvaardigt dat het bewijsrisico van het niet (langer) beschikbaar zijn van bepaalde specificaties behorend bij individuele facturen bij [geïntimeerde] wordt gelegd. Daaraan kan niet afdoen hetgeen het hof heeft overwogen in de laatste twee volzinnen van rechtsoverweging 4.10.1 van het tussenarrest. Voor zover [geïntimeerde] heeft bedoeld daarover te stellen dat de stellingen van [appellante] waarnaar het hof daar verwijst, inhoudende dat zij over de specificaties beschikt, een gerechtelijke erkentenis vormen in de zin van artikel 154 lid 1 Rv, volgt het hof [geïntimeerde] daarin niet. Het moet dan gaan om een uitdrukkelijke erkenning (HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4616). Naar het oordeel van het hof vormen de betreffende stellingen van [appellante] niet een zodanige uitdrukkelijke erkenning en [geïntimeerde] heeft verder geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die dit anders maken. [appellante] heeft in de antwoordakte voldoende betwist dat zij over specificaties bij andere facturen beschikt dan de specificaties die zij bij e-mail van (haar raadsman van) 5 januari 2024 aan [geïntimeerde] heeft toegezonden.
7.13.
Het voorgaande betekent ook dat geen grond bestaat voor toewijzing van de bedragen die zijn gemoeid met de facturen waarvan [geïntimeerde] geen specificaties van [appellante] heeft ontvangen, zoals [geïntimeerde] bepleit (akte na tussenarrest, randnummers 5/6). Dat betreft een bedrag van € 26.633,78. Bij gebreke van de betreffende specificaties, waarvan [geïntimeerde] het bewijsrisico draagt, staat nu vast dat [geïntimeerde] ten aanzien van de daarbij behorende facturen niet zal kunnen voldoen aan de haar gegeven bewijsinstructie als bedoeld in rechtsoverweging 4.10.2 in combinatie met wat is bepaald onder 5 van het tussenarrest.
De facturen ten aanzien waarvan specificaties zijn geproduceerd
7.14.
Over de facturen ten aanzien waarvan [geïntimeerde] van [appellante] wel de specificaties heeft ontvangen, betoogt [geïntimeerde] – zakelijk samengevat – dat zij niet in staat is om aan de hand van de geproduceerde specificaties concreet en per factuur aan te geven wat het hof in rechtsoverweging 4.10.2 heeft vermeld (akte na tussenarrest, randnummer 7). Daarbij wijst zij erop dat alle betreffende werkzaamheden inmiddels ruim meer dan 10 jaar geleden zijn verricht, dat de personen die daarbij betrokken waren al vele jaren niet meer werkzaam zijn bij [geïntimeerde] en dat die inmiddels vertrokken personen niet bereid en niet meer in staat zijn om aan de hand van de geproduceerde specificaties te doen waartoe het hof heeft geïnstrueerd. [geïntimeerde] doet in dit verband ook een beroep op overmacht.
7.15.
Het hof volgt [geïntimeerde] niet in dit betoog. [geïntimeerde] is met [appellante] de onderscheiden opdrachtovereenkomsten aangegaan. Daarbij is zij met [appellante] overeengekomen dat zij bij het factureren van haar werkzaamheden deze zou specificeren op de wijze zoals het hof in het tussenarrest heeft vastgesteld, welke vaststelling de basis vormt voor de aan [geïntimeerde] in datzelfde arrest gegeven bewijsinstructie. Het was daarbij aan [geïntimeerde] om het specificeren van haar werkzaamheden op een zodanige wijze te doen dat ook nadien nog zou zijn vast te stellen wat de werkzaamheden inhielden en of zij als ‘bijzondere werkzaamheden’ hebben te gelden, of niet. Dat zij daartoe op basis van de door haarzelf opgemaakte tijdregels-met-werkomschrijvingen nu niet in staat is, komt dan voor haar risico.
7.16.
Ook wat [geïntimeerde] in dit verband verder nog aanvoert (akte na tussenarrest, randnummers 9 tot en met 11), kan niet tot een ander oordeel leiden. Daartoe wijst het hof op wat in het tussenarrest al is overwogen en beslist. De specificaties die in het kader van de nadere bewijslevering in het geding zijn gebracht, bieden steun voor het oordeel dat de wijze waarop [geïntimeerde] haar werkzaamheden daarmee specificeerde niet contractconform was. Zij bevatten immers niet een uitsplitsing naar ‘bijzonder’ en ‘vast’, terwijl zij ook overigens niet voldoende concretiseren wat een bepaalde werkzaamheid precies inhield. Ook op het beroep van [geïntimeerde] op de klachtplicht is in het tussenarrest al beslist. Het hof blijft daarbij.
7.17.
Voorts kan ook het beroep van [geïntimeerde] op de wijze waarop in de procedure bij de rechtbank is geprocedeerd en de redenen daarvoor en de omstandigheid dat in hoger beroep door [appellante] vanuit een ander perspectief is geprocedeerd, [geïntimeerde] niet baten. Dat andere perspectief van [appellante] stelt immers de individuele facturen met bijbehorende specificaties centraal als onderbouwing van de vordering van [geïntimeerde] , vanuit hetgeen te dien aanzien is overeengekomen in de diverse opdrachtovereenkomsten. [appellante] mocht in hoger beroep dat perspectief kiezen. Die verandering van perspectief – door [geïntimeerde] als een koerswijziging geduid – verandert niet dat het op grond van het bepaalde in artikel 150 Rv in beginsel aan [geïntimeerde] is om haar vordering te onderbouwen en te bewijzen aan de hand van facturen met specificaties die voldoen aan wat dienaangaande tussen partijen is overeengekomen. In dit verband verwijst het hof bovendien naar wat zij hiervoor heeft overwogen omtrent het belang voor dit geding van het bepaalde van artikel 2:10 lid 1 en lid 3 BW en de betekenis daarvan voor het bewijsrisico van [geïntimeerde] (zie hiervoor de rechtsoverwegingen 7.10 en 7.11). En ook in dit verband wijst het hof erop dat op het beroep van [geïntimeerde] op de klachtplicht in het tussenarrest al is beslist en het hof daarbij blijft. Daarnaast kan ook het beroep van [geïntimeerde] op strijdigheid van de processuele koerswijziging van [appellante] met de redelijkheid en billijkheid [geïntimeerde] niet baten. Daarvoor acht het hof van belang dat de koerswijziging bij memorie van grieven heeft plaatsgevonden. Een beroep van [geïntimeerde] op een gestelde ontoelaatbare koerswijziging van [appellante] pas in haar akte na tussenarrest is dan tardief. Daar komt bij dat het hoger beroep een herkansingsinstantie is, die partijen de gelegenheid biedt om stellingen, perspectieven en grondslagen te wijzigen, mits dat tijdig en in overeenstemming met de eisen van een goede procesorde gebeurt. Door [geïntimeerde] is echter niet, althans niet voldoende concreet, uiteengezet dat in dit geval sprake is van strijd met de goede procesorde en wat zij wel heeft aangevoerd kan een dergelijke kwalificatie niet dragen.
De producties 6 en 7 bij akte na tussenarrest
7.18.
[geïntimeerde] heeft, ondanks dat zij stelt niet meer in staat te zijn te doen wat haar in rechtsoverweging 4.10.2 is opgedragen, ten aanzien van de facturen waarvan zij van [appellante] nadere specificaties heeft ontvangen nog op het volgende gewezen, onder overlegging van de producties 6 en 7. Daarover overweegt het hof als volgt.
7.19.
Voor het hof is niet navolgbaar wat [geïntimeerde] beoogt te bepleiten c.q. aan te tonen met productie 6. Weliswaar licht [geïntimeerde] toe dat het een schema is waarin de werkzaamheden die zijn vermeld op de openstaande facturen waarvan specificaties zijn geproduceerd, naar hun aard zijn uitgesplitst, maar [geïntimeerde] zet niet uiteen - althans niet op een wijze die voor het hof voldoende kenbaar en navolgbaar is - tot welke conclusie volgens haar hetgeen in het schema is opgenomen, dient te leiden en waarom dat zo is. Het hof gaat er daarom aan voorbij.
7.20.
Over productie 7 betoogt [geïntimeerde] dat het een nadere reactie is op de facturen met specificaties en dat daaruit blijkt dat zij van [appellante] in ieder geval nog heeft te vorderen een bedrag van € 127.113,68. Daarbij zet zij ook uiteen dat in dat bedrag het in het tussenarrest al toegewezen bedrag van € 55.861,- voor herstructureringswerkzaamheden is begrepen; het staat als eerste genoemd in het overzicht van de posten waaruit het bedrag van € 127.113,68 is opgebouwd (akte na tussenarrest, randnummer 14). Het hof brengt hier in herinnering dat uit het tussenarrest volgt dat [geïntimeerde] tegenover [appellante] uit hoofde van de nadere bewijslevering aan de hand van de over te leggen en te duiden specificaties nog maximaal aanspraak kan maken op in hoofdsom € 88.167,47 (dat is het bedrag in hoofdsom waartoe de rechtbank [appellante] had veroordeeld, exclusief btw) verminderd met het al toegewezen bedrag van € 55.861,-, dus € 32.306,47, eventueel te vermeerderen met bedrag dat wordt toegewezen als incidentele grief 1 slaagt, een en ander dan exclusief 19% btw. Verder geldt op grond van de aan [geïntimeerde] gegeven bewijsinstructie dat [geïntimeerde] concreet, aan de hand van de individuele specificaties en de daarin te vinden tijdregels met werkomschrijvingen, uiteen dient te zetten of, en zo ja in hoeverre, de betreffende tijdregel met de bijbehorende werkomschrijving resulteerde in een aanspraak van [geïntimeerde] op een door [appellante] te betalen bedrag en daarmee in ieder geval door te gaan totdat het hiervoor genoemde bedrag van € 32.306,47 zou zijn ‘volgelopen’. Dit betekent dat de aan [geïntimeerde] gegeven bewijsinstructie nog kan leiden tot een bedrag van maximaal € 32.306,47, in aanvulling op het in het tussenarrest al toegewezen bedrag van € 55.861,- wegens de verrichte herstructureringswerkzaamheden, leidend tot een maximaal totaalbedrag van € 88.167,47 ex btw. Het kan dus niet gaan om een totaalbedrag van € 127.113,68.
7.21.
Ten aanzien van de posten waaruit het gestelde bedrag van € 127.113,68 is opgebouwd geldt met betrekking tot het als tweede genoemde bedrag van € 26.633,78 dat dit het totaal van de bedragen betreft die zijn gemoeid met de openstaande facturen waarvan geen specificaties zijn geproduceerd. Daarover is echter hiervoor (rechtsoverwegingen 7.13) al overwogen dat en waarom het niet voor toewijzing in aanmerking komt.
7.22.
Met betrekking tot het als derde genoemde bedrag van € 13.799,40 stelt [geïntimeerde] dat het ziet op het niet betaalde deel van het geoffreerde bedrag voor de jaarrekening 2011. Dit wordt verder toegelicht in de punten 1 en 2 van het document dat is overgelegd als productie 7, zo begrijpt het hof. Daarin zet [geïntimeerde] uiteen, zakelijk weergegeven, dat het samenstellen van de jaarrekening door [geïntimeerde] is gefactureerd bij de facturen 8, 9, 18, 19, 20 en 24. De gefactureerde bedragen tellen op tot een totaalbedrag van € 19.214,40, waarbij het hof constateert: exclusief btw. De conclusie kan geen andere zijn dan dat [appellante] het bedrag van € 19.214,40 verschuldigd is, aldus nog steeds [geïntimeerde] . [appellante] werpt tegen, kort gezegd, dat bij gebreke van de door [geïntimeerde] te verrichten uitsplitsing en specificatie niet is na te gaan welke bedragen vóór de factuur van 22 februari 2022 in rekening zijn gebracht voor onder andere het samenstellen van de jaarrekening. Het hof overweegt over een en ander als volgt.
7.23.
Vaststaat dat het samenstellen van de jaarrekening deel uitmaakte van de werkzaamheden waarvoor in de betreffende opdrachtovereenkomst een jaarlijks vast maximaal bedrag van € 18.750,- ex btw was overeengekomen (vergelijk rechtsoverweging 4.4.9 van het tussenarrest). Dat was ook het geval voor het samenstellen in 2012 van de jaarrekening over 2011. Verder staat vast dat zeven van de vanaf februari 2012 door [geïntimeerde] verzonden facturen geheel of gedeeltelijk zijn betaald. Die betalingen tellen op tot een totaalbedrag van € 46.696,83. Dat is ruim meer dan het in 2012 geldende maximale bedrag voor (onder meer) het samenstellen van de jaarrekening over 2011. [geïntimeerde] heeft nagelaten te verduidelijken hoe de in 2012 door [appellante] op facturen betaalde bedragen moeten worden toegerekend aan de concreet door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden, en in hoeverre de betaalde bedragen verband houden met accountancy werkzaamheden waarvoor het voor 2012 geldende maximale bedrag geldt en accountancy werkzaamheden die op urenbasis dienen te worden vergoed. Gelet daarop blijft onduidelijk of met de door [appellante] in 2012 gedane betalingen niet toch al meer voor onder het gemaximeerde tarief vallende werkzaamheden is betaald dan het maximaal daarvoor in rekening te brengen totaalbedrag. [geïntimeerde] had die duidelijkheid moeten geven. Het door [geïntimeerde] genoemde bedrag van € 19.214,40 over 2012 is daarom niet toewijsbaar, wat daar inhoudelijk verder van zij.
7.24.
Over het vierde bedrag uit de reeks, dat van € 3.750,-, betoogt [geïntimeerde] , kort gezegd, dat het een forfaitair bedrag voor de aangiften vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting over 2011 betreft waarop zij sowieso aanspraak heeft en dat daarom zonder meer door [appellante] verschuldigd is. Het hof overweegt daarover dat op zichzelf juist is dat [geïntimeerde] op grond van de opdrachtovereenkomst voor onder meer het doen van fiscale aangiften jaarlijks recht heeft op maximaal een bedrag van € 3.750,- ex btw (vergelijk rechtsoverweging 4.4.9 van het tussenarrest). Dat geldt ook in 2012 voor (onder andere) aangiften vennootschapsbelasting over 2011. Hiervoor is echter al vastgesteld dat op de door [geïntimeerde] aan [appellante] in 2012 in totaal gefactureerde bedragen door [appellante] een bedrag van in totaal € 46.696,83 is betaald. Dat is ruim meer dan zowel het in 2012 geldende maximale bedrag voor de accountancy diensten zoals nader omschreven in de opdrachtovereenkomst accountancy als het in 2012 geldende maximale bedrag voor de nader omschreven fiscale diensten, waaronder dus het doen van aangifte vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting. [geïntimeerde] heeft nagelaten te verduidelijken hoe de in 2012 door [appellante] op facturen betaalde bedragen moeten worden toegerekend aan de concreet door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden, en in hoeverre de betaalde bedragen verband houden met fiscale werkzaamheden waarvoor het voor 2012 geldende maximale bedrag geldt en fiscale werkzaamheden die op urenbasis dienen te worden vergoed. Gelet daarop blijft onduidelijk of met de door [appellante] in 2012 gedane betalingen niet toch al meer voor onder het gemaximeerde tarief vallende fiscale werkzaamheden is betaald dan het maximaal daarvoor in rekening te brengen totaalbedrag van € 3.750 ex btw. [geïntimeerde] had die duidelijkheid moeten geven. Het door [geïntimeerde] over 2012 gevorderde bedrag van € 3.750,- is daarom niet toewijsbaar.
7.25.
Wat betreft het als vijfde vermelde bedrag van € 9.557,50 voor gefactureerde besprekingen ziet het hof geen grond voor toewijzing. Het hof verwijst daarvoor naar wat zij hierover in het tussenarrest heeft overwogen bij de behandeling van incidentele grief 1 (rechtsoverwegingen 4.8.1 tot en met 4.8.2). [geïntimeerde] heeft niet voldaan aan datgene waartoe zij met het oog op het hier bedoelde in discussie zijnde bedrag is geïnstrueerd. Zij heeft zich beperkt tot het betoog (productie 7, onder 6) dat het in de wereld van accountants en fiscalisten als feit van algemene bekendheid gebruikelijk is besprekingen nimmer in geoffreerde jaarbedragen te verwerken, maar altijd afzonderlijk op urenbasis te factureren, al was het maar omdat op jaarbasis (vooraf) niet te overzien is welke bedragen met welke besprekingen te zijner tijd gemoeid zijn. Het is daarom bestendig gebruikelijk om besprekingen op urenbasis te factureren, aldus [geïntimeerde] . Dit betoog miskent echter dat besprekingen ook betrekking kunnen hebben op werkzaamheden waarvoor de jaarlijks gemaximeerde bedragen van € 18.750,- en € 3.750,-, beide ex btw, gelden. Dan ligt, in het licht van de daarover gemaakte afspraken, niet voor de hand dat deze op urenbasis worden gedeclareerd. [geïntimeerde] heeft echter niet nader toegelicht dat het bedrag van € 9.557,50 in rekening is gebracht voor besprekingen die niet vallen onder de jaarlijks gemaximeerde bedragen. Het gevorderde bedrag van € 9.557,50 is daarom niet toewijsbaar. Bovendien heeft hof in het tussenarrest bij de behandeling van incidentele grief 1 al geoordeeld dat een redelijke uitleg van de tussen partijen gesloten overeenkomsten meebrengt dat uitgangspunt is dat dergelijke besprekingen vallen onder de overeengekomen jaarlijkse maximumbedragen en moeten worden aangemerkt als een normaal aantal besprekingen zoals door de rechtbank bedoeld (rechtsoverwegingen 4.8.1 tot en met 4.8.2). Het hof blijft daarbij.
7.26.
Het hof ziet evenmin grond voor toewijzing van het als zesde genoemde bedrag van respectievelijk € 8.804,-. Hetgeen daarover als nadere toelichting is gegeven in de akte na tussenarrest in combinatie met productie 7 acht het hof daarvoor niet voldoende, nu het gaat om werkzaamheden betreffende het samenstellen van de jaarrekening 2011 van een tweetal nader genoemde vennootschappen. [geïntimeerde] maakt niet duidelijk waarom die samenstellingswerkzaamheden niet onder het daarvoor bedoelde jaarlijks gemaximeerde bedrag van € 18.750,- ex btw vallen. Dat ligt anders wat betreft het als zevende genoemde bedrag van € 8.708,- voor ‘overige werkzaamheden’ waarover [geïntimeerde] aanvoert dat de daarmee gemoeide 8 posten evident niet behoren tot de geoffreerde werkzaamheden. Volgens [appellante] had [geïntimeerde] nader moeten concretiseren welke werkzaamheden het betreft en waarom die niet onder de overeengekomen gemaximeerde bedragen vallen. Het hof volgt [appellante] hierin niet, omdat naar zijn oordeel uit de omschrijvingen die zijn gegeven voldoende duidelijk blijkt dat het gaat om werkzaamheden ten aanzien van (rechts)personen ten aanzien waarvan geen jaarlijks gemaximeerde bedragen zijn overeengekomen en waarvoor separaat op urenbasis mocht worden gedeclareerd. Het bedrag van € 8.708,- exclusief btw, komt zodoende voor toewijzing in aanmerking.
7.27.
Het voorgaande leidt ertoe dat [geïntimeerde] tegenover [appellante] aanspraak heeft op betaling van (55.861 + 8.708) € 64.569,- ex btw. Gelet op hetgeen het hof in rov. 4.5.11. e.v. van het tussenarrest heeft overwogen, dient hierop het bedrag ad € 3.480,98 - uit hoofde van een niet verrekende creditfactuur - in mindering te worden gebracht, zodat het aan [geïntimeerde] door [appellante] verschuldigde € 61.088,02 ex btw bedraagt. Dit bedrag is € 27.079,45 ex btw lager dan het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 88.167,47 ex btw. Het hof zal het bedrag van € 61.088,02 toewijzen, te vermeerderen met 19% btw en de wettelijke rente zoals gevorderd. Het hof zal tevens de vordering van [appellante] ex artikel 6:206 BW tot (terug)betaling door [geïntimeerde] van hetgeen zij heeft betaald uit hoofde van het bestreden vonnis, toewijzen voor een bedrag van € 27.079,45 ex btw. Dat bedrag is door [appellante] immers onverschuldigd betaald. Dat bedrag moet worden vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 29 oktober 2015 tot en met de dag der algehele voldoening. [geïntimeerde] heeft de toepasselijkheid van 29 oktober 2015 als startdatum voor de wettelijke handelsrente niet, althans niet voldoende concreet, bestreden.
7.28.
Het hof ziet geen plaats voor nadere bewijslevering zoals door partijen aangeboden. [appellante] heeft slechts in algemene termen bewijs aangeboden zonder te specificeren waartoe het te leveren bewijs kan dienen, waarmee het bewijsaanbod niet voldoet aan de eisen die daaraan in hoger beroep worden gesteld. Het door [geïntimeerde] aangeboden bewijs zal niet kunnen leiden tot het bewijs van feiten en omstandigheden die tot een andere beslissing van de zaak kunnen leiden. Daarnaast ziet het hof, in het licht van wat in het tussenarrest en hiervoor is overwogen, geen aanleiding voor een nadere mondelinge behandeling voor het doel van het (nogmaals) beproeven van een minnelijke regeling, zoals verzocht door [geïntimeerde] (akte na tussenarrest, randnummer 15). In ieder geval blijkt uit dat verzoek niet, althans niet voldoende duidelijk, dat [geïntimeerde] een nadere mondelinge behandeling om de zaak nog nader te kunnen toelichten ten overstaan van het hof verzoekt.
7.29.
Uit hetgeen in het tussenarrest en hiervoor is overwogen volgt dat [appellante] deels op goede gronden principaal hoger beroep heeft ingesteld. Het hof zal duidelijkheidshalve het bestreden vonnis vernietigen en opnieuw rechtdoen in de vorm van een nieuw dictum. Het hof zal de kosten van het principaal hoger beroep compenseren in de zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt, omdat beide partijen deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld.
7.30.
Wat betreft het door [geïntimeerde] ingestelde incidenteel hoger beroep volgt uit wat in het tussenarrest en in het voorgaande is overwogen dat de incidentele grieven 1 en 2 niet slagen. Wat betreft incidentele grief 3 overweegt het hof dat het geen aanleiding ziet voor toewijzing van een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten. Niet gebleken is dat met het oog op de incasso van de vordering zijdens [geïntimeerde] zodanige werkzaamheden zijn verricht dat een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten gerechtvaardigd is. Daar komt bij dat de realiteit in deze zaak is, zoals overwogen in het tussenarrest en in dit arrest, dat de facturen met specificaties waarop [geïntimeerde] haar vordering tegenover [appellante] baseert, niet overeenstemmen met wat daarover is overeengekomen in de opdrachtovereenkomsten. In dat licht is begrijpelijk dat [appellante] niet bereid was zonder meer tot betaling ervan over te gaan. In zoverre heeft [geïntimeerde] het aan zichzelf te wijten dat zij kosten heeft moeten maken om betaling van openstaande declaraties te krijgen. Voor toepassing van hetgeen daarover is bepaald in haar algemene voorwaarden is alleen al daarom geen plaats.
7.31.
Verder ziet het hof in al het voorgaande aanleiding om de kosten van het incidenteel appel te compenseren in de zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
7.32.
Voorts ziet het hof, in het licht van wat in het tussenarrest en hiervoor is overwogen en de uitkomst waartoe een en ander leidt (dat maar in relatief geringe mate afwijkt van de uitkomst in de procedure bij de rechtbank), geen aanleiding om met betrekking tot de procedure bij de rechtbank tot een kostenveroordeling te beslissen die anders is dan de kostenveroordeling die door de rechtbank is gegeven. Hiermee is ook principale grief 6 behandeld.

8.De uitspraak

Het hof:
in principaal hoger beroep en incidenteel hoger beroep:
8.1.
het hof vernietigt het bestreden vonnis;
en opnieuw rechtdoende:
8.2.
veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 61.088,02 (eenenzestig duizend en achtentachtig euro en twee eurocent),
- voor zover de deelbedragen verschuldigd zijn tot 18 juli 2012 vermeerderd met 19% btw;
- voor zover de deelbedragen verschuldigd zijn vanaf 18 juli 2012 tot 1 oktober 2012 vermeerderd met 6% kantooropslag en 19% btw;
- voor zover de deelbedragen verschuldigd zijn vanaf 1 oktober 2012 vermeerderd met 6% kantooropslag en 21% btw;
8.3.
veroordeelt [appellante] tot betaling van de wettelijke (handels)rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag met ingang van de 31ste dag na de betreffende factuurdata tot de dag van volledige betaling;
8.4.
veroordeelt [geïntimeerde] om op de voet van artikel 6:203 BW aan [appellante] (terug) te betalen een bedrag van € 27.079,45 vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW gerekend vanaf 29 oktober 2015 tot en met de dag der algehele voldoening;
8.5.
compenseert de proceskosten in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep in de zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
8.6.
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in de procedure bij de rechtbank in conventie, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 6.748,52, en veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de procedure bij de rechtbank in reconventie, aan de zijde van [appellante] begroot op € 576,-;
8.7.
verklaart dit arrest wat betreft de veroordelingen onder 8.2, 8.3, 8.4 en 8.6 uitvoerbaar bij voorraad;
8.8.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.E.L.J.C. Verbunt, Z.D. van Heesen-Laclé en J. van der Beek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 januari 2025.
griffier rolraadsheer