ECLI:NL:GHSHE:2025:206

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
200.336.023_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoedingsrecht in eenvoudige gemeenschap tussen ex-echtgenoten met betrekking tot woning en auto

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee ex-echtgenoten over de verdeling van een eenvoudige gemeenschap van woning en de eigendom van een auto, een Alfa Romeo. De appellant, wonende in Duitsland, heeft in hoger beroep de toedeling van de woning aan hem gevorderd, evenals een vergoedingsrecht voor investeringen die hij in de woning heeft gedaan. De geïntimeerde, wonende in Nederland, heeft in incidenteel hoger beroep de toedeling van de Alfa Romeo gevorderd. Het hof heeft vastgesteld dat de woning in 1998 door beide partijen gezamenlijk is aangeschaft en dat de waarde van de woning in 2019 op € 180.000,-- is getaxeerd. De rechtbank Limburg had eerder in haar vonnissen geoordeeld dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn vergoedingsvordering en dat de Alfa Romeo eigendom was van de appellant. Het hof heeft de ontvankelijkheid van de appellant in zijn hoger beroep tegen tussenvonnissen beoordeeld en geoordeeld dat hij ook ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 12 mei 2021. Het hof heeft de vordering van de appellant tot toedeling van de woning en het vergoedingsrecht afgewezen, terwijl het de vordering van de geïntimeerde tot toedeling van de Alfa Romeo heeft toegewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Familie- en Jeugdrecht
zaaknummer 200.336.023/01
arrest van 28 januari 2025
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , Duitsland
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.J.M. Goltstein te Kerkrade,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente Sittard-Geleen,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. F. Bouyaghjdane te Rotterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 juli 2023 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 12 mei 2021, 4 augustus 2021 en 19 april 2023, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie en [geïntimeerde] als eiseres in reconventie en [appellant] als verweerder in reconventie.
De zaak in het kort
Tussen partijen, ex-echtgenoten, bestaat een eenvoudige gemeenschap van woning. In geschil is of de woning aan de man moet worden toegedeeld en of hij – vanwege de koop van de woning en investeringen daarin – een vergoedingsrecht heeft. Verder is tussen partijen de eigendom van een auto in geschil.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/251956 / HA ZA 18-333)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het exploot van aanzegging;
  • de memorie van grieven tevens vermeerdering/wijziging van eis met prod. H1 tot en met H6;
  • de memorie van antwoord tevens incidenteel appel;
  • het H3-formulier van [geïntimeerde] d.d. 17 september 2024 met de prod. 1 tot en met 3;
  • de akte, tevens memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • de akte van [geïntimeerde] d.d. 29 oktober 2024 met de prod. 4 tot en met 6.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] heeft de Duitse nationaliteit. [geïntimeerde] heeft de Marokkaanse en Duitse nationaliteit.
Partijen zijn op 10 april 1985 in [plaats A] (Duitsland) gehuwd. Op 28 december 2006 is hun dochter geboren.
Partijen hebben op 12 april 1985 een notariële akte laten opmaken waarin zij:
a. de (sinds het huwelijk) tussen hen bestaande Zugewinngemeinschaft hebben opgeheven;
b. voor de verdere duur van het huwelijk een ‘vollständige Gütertrennung’ zijn overeengekomen.
4. Partijen hebben op 20 juli 1998 samen de woning aan [adres A] te ( [plaats B] (hierna: de woning in Nederland) in eigendom verkregen. Partijen zijn daardoor deelgenoten in een eenvoudige gemeenschap geworden. De waarde van de woning is in opdracht van de rechtbank getaxeerd. De getaxeerde waarde per 9 september 2019 bedroeg € 180.000,--.
5. [geïntimeerde] heeft op 17 juli 2014 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Maastricht. De rechtbank heeft op 14 april 2015 de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 11 augustus 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage.
6. In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank het voortgezet gebruik van de woning in Nederland en de aldaar aanwezige inboedel aan [geïntimeerde] toegekend.
7. [appellant] woont in Duitsland. Hij heeft na de echtscheiding aanvankelijk in de op naam van [geïntimeerde] staande woning in [woonplaats] ( [adres B] , hierna: de woning in Duitsland) gewoond.
8. De rechtbank heeft partijen bij beschikking van 13 januari 2016 bevolen om ten overstaan van de notaris over te gaan tot afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden naar Duits recht. Die afwikkeling heeft niet plaatsgevonden.
De procedure bij de rechtbank
eis in conventie
3.2.1
[appellant] vordert in conventie bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, en voor zover in hoger beroep van belang:
1a.
primairde woning in Nederland aan hem toe te delen, onder de verplichting [geïntimeerde] te vrijwaren tegen elke aansprakelijkheid en onder de verplichting van [geïntimeerde] aan [appellant] een bedrag van € 69.483,26 te betalen ter zake de privé-investeringen in de woning;
1b.
subsidiairhem ex art. 3:174 lid 1 BW te machtigen tot het te gelde maken van de woning in Nederland, en al hetgeen daartoe noodzakelijk is teneinde de verkoop, de levering en de overdracht te kunnen regelen en uit te voeren;
1c. te bepalen ex art. 3:300 BW dat het te wijzen vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van [appellant] , inhoudende dat het te wijzen vonnis de voor de verkoop, levering en eigendomsoverdracht van de woning in Nederland noodzakelijke rechtshandelingen van [appellant] zal vervangen, althans een vertegenwoordiger te benoemen die de handelingen zal verrichten althans te bepalen dat het in dezen te wijzen vonnis in plaats van de akte zal treden;
2. [geïntimeerde] te veroordelen de inboedel en bezittingen (weergegeven in de randnummers 3.9 t/m 3.11 van de dagvaarding) op eerste verzoek van [appellant] af te geven, op verbeurte van een dwangsom van € 250,-- per dag of een gedeelte daarvan gedurende de tijd dat zij weigert mee te werken aan de levering van die bezittingen, met een maximum van € 10.000,--;
3, [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van de procedure.
eis in reconventie
3.2.2
[geïntimeerde] vordert in reconventie, na wijziging van eis, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, en voor zover in hoger beroep van belang:
1. de woning in Nederland en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening aan haar toe te delen en [appellant] te ontslaan uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening;
2. [appellant] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.3
De rechtbank heeft in de hiernavolgende vonnissen als volgt – voor zover in hoger beroep van belang en samengevat weergegeven – overwogen en beslist.
vonnis 3 april 2019
De rechtbank heeft een onderzoek door de deskundige [persoon A] om de waarde van de woning in Nederland te taxeren. Bij
vonnis van 8 mei 2019is [persoon A] ontslagen als deskundige.
vonnis 17 juli 2019
De rechtbank heeft [persoon B] (NVM Makelaar) benoemd tot deskundige. Hij dient de volgende vraag te beantwoorden: op welke vrije verkoopwaarde, vrij van huur en/of gebruiksrechten op 17 juli 2019, moet de woning in Nederland worden getaxeerd.
vonnis 12 mei 2021
De rechtbank heeft in
conventie[appellant] toegelaten tot het leveren van bewijs waaruit kan blijken dat (onder meer) de auto van het merk Alfa Romeo (hierna: de Alfa Romeo) zijn eigendom is.
De rechtbank heeft in
reconventiede zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [geïntimeerde] waarin zij kan aantonen dat:
de hypotheekverstrekker [appellant] zal ontslaan uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning in Nederland rustende hypotheekschuld;
zij aan [appellant] de helft van de overwaarde van de woning in Nederland (€ 55.966,50) kan betalen.
Alle verdere beslissingen in conventie en reconventie zijn in afwachting hiervan aangehouden.
vonnis 4 augustus 2021(vonnis in incident ex art. 377 Rv)
[appellant] heeft verzocht tussentijds hoger beroep tegen het tussenvonnis van 12 mei 2021 open te stellen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De proceskosten in dit incident zijn gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
3.2.4
Op 24 juni 2022 en 16 november 2022 heeft – in conventie – een getuigenverhoor, de voortzetting daarvan en een contra-enquête plaatsgevonden. Van die getuigenverhoren is proces-verbaal opgemaakt.
vonnis 19 april 2023 (eindvonnis)
3.2.5
De rechtbank heeft in haar eindvonnis, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, het volgende beslist.
[appellant] is geslaagd in zijn bewijslevering waardoor is komen vast te staan dat de Alfa Romeo zijn eigendom is. [geïntimeerde] is veroordeeld tot afgifte van deze auto aan [appellant] .
[geïntimeerde] heeft geen akte genomen (zie tussenvonnis 12 mei 2021), ook niet nadat haar uitstel is verleend voor het nemen van die akte. Vervolgens is een akte niet-dienen verleend. De rechtbank heeft daarom bepaald dat de woning in Nederland moet worden verkocht.
De vordering van [appellant] vanwege privéinvesteringen in de woning in Nederland, is afgewezen.
De proceskosten zijn gecompenseerd, in die zin dat ieder van partijen haar eigen kosten, waaronder begrepen de getuigentaxen, dient te dragen.
De procedure in hoger beroep
Bevoegdheid Nederlandse rechter en toepasselijk recht
Bevoegdheid
3.3.1
[appellant] heeft de Duitse nationaliteit. [geïntimeerde] heeft de Duitse en Marokkaanse nationaliteit. Het geschil heeft daardoor internationale aspecten. Het hof moet daarom als eerste, ambtshalve, onderzoeken of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van het geschil.
In deze zaak moet de bevoegdheid van de Nederlandse rechter worden gebaseerd op de Verordening (EU) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: Brussel I bis-Verordening). Partijen zijn in deze zaak (krachtens hun Duitse huwelijkse voorwaarden) buiten iedere huwelijksgemeenschap gehuwd. Het geschil van partijen in hoger beroep gaat over de verdeling van een eenvoudige gemeenschap en de eigendom van de Alfa Romeo. Dit betekent dat de in art. 1 lid 2 van de Verordening opgenomen uitzondering (kort gezegd huwelijksvermogensrechtelijke geschillen worden niet beheerst door de Verordening) zich niet voordoet.
Artikel 4 lid 1 Brussel I bis-Verordening geeft de hoofdregel van internationale bevoegdheid. Deze regel houdt in dat zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. [geïntimeerde] heeft haar woonplaats in Nederland. Dat betekent dat de Nederlandse rechter op grond van art. 4 lid 1 Brussel I bis-Verordening bevoegd is.
Toepasselijk recht
3.3.2
Partijen hebben geen grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank (rov. 3.9 vonnis 12 mei 2021) dat Nederlands recht van toepassing is. Ook het hof zal daarom uitgaan van toepasselijkheid van Nederlands recht (vgl. HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:200).
Ontvankelijkheid in hoger beroep
3.4.1
[appellant]heeft bij zijn appeldagvaarding van 17 juli 2023 hoger beroep ingesteld. Daarin heeft hij als volgt geconcludeerd:
‘(…) te vernietigen het vonnis van de rechtbank Limburg op 19 april 2023 (…), alsook te vernietigen daaraan voorafgaande tussen partijen gewezen tussenvonnis van 4 augustus 2021 en opnieuw rechtdoende bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van appellant, al dan niet na wijziging of vermeerdering van eis, voor zover gevorderd maar niet toegewezen alsnog toe te wijzen en/of voor zover bij vermeerdering of wijziging van eis gevorderd toe te wijzen en die van geïntimeerde in reconventie af te wijzen; kosten rechtens.’
[appellant] heeft vervolgens op 28 juli 2023 in zijn exploot van aanzegging vermeld dat zijn hoger beroep ook is gericht tegen het tussenvonnis van 12 mei 2021:
‘(...) dat mijn requirant daarbij heeft aangezegd, dat hij in hoger beroep komt “omdat hij van oordeel is dat de rechtbank bij de verdeling van de echtelijke woning (met bedrijfsruimte) – eenvoudige gemeenschap – ten onrechte of onvoldoende rekening heeft gehouden met de investeringen die hij ten laste van zijn eigen vermogen gedaan heeft om dat pand te renoveren, afgezien van de door hem gedane rentebetalingen en gemaakte kosten voor regulier onderhoud; deswege komt hem een vergoedingsrecht toe jegens geïntimeerde; voorts vindt appellant, dat het pand aan hem toebedeeld [sic] had moeten worden met de daarop rustende hypothecaire schuld, met ontslag van geïntimeerde uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor die schuld binnen een redelijke termijn op straffe van verkoop en levering van de woning aan een derde, waarbij de verkoopopbrengst na aftrek van de resterende kosten van verkoop en levering en na aftrek van de door geïntimeerde aan appellant te betalen vergoedingsrechten bij helfte tussen partijen zal worden verdeeld;
verder heeft appellant moeten ondervinden, dat geïntimeerde, sinds zij de woning te Sittard met uitsluiting van hem bewoond [sic], het pand laat onderkomen [sic] en zij ook tot de eenvoudige gemeenschap behorende roerende goederen beschadigd en/of vernield heeft, geïntimeerde deswege tot rekening en verantwoording verplicht is en tot schadevergoeding gehouden is en/of kan zijn;
Dat requirant daarmee te kennen heeft gegeven het niet eens te zijn met het op 12 mei 2021 in deze zaak gewezen tussenvonnis, waarvan hij in prima al aankondigde daarvan in hoger beroep te willen gaan; door de rechtbank werd daartoe destijds geen verlof verleend.
Uit de uitgebrachte appeldagvaarding blijkt dan ook geenszins dat requirant de bevoegdheid om grieven tegen het tussenvonnis van 12 mei 2021 aan te voeren heeft willen prijsgeven en/of dat requirant welbewust het hoger beroep zou hebben willen beperken tot het eindvonnis en het in het eindvonnis genoemde tussenvonnis; integendeel, het hoger beroep richt zich dan ook tevens tegen het voormelde tussenvonnis van 12 mei 2021(onderstreping hof) (…) en eventuele andere in deze zaak gewezen tussenvonnissen;
Dat requirant voor wat betreft de ontvankelijkheid van het beroep tegen voormeld tussenvonnis van 12 mei 2021 en andere tussenvonnissen verwijst naar een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 27 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6948.’.
In zijn memorie van grieven heeft [appellant] daar nog het volgende aan toegevoegd. Hij heeft het exploot van 28 juli 2023 ten overvloede doen uitgaan. Bij memorie van grieven kan het hoger beroep tegen een eindvonnis worden uitgebreid tot eerder gewezen tussenvonnissen.
3.4.2
[geïntimeerde]stelt dat [appellant] niet ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen de tussenvonnissen van 17 juli 2019 en 12 mei 2021. Tegen tussenvonnissen kan alleen gelijktijdig met het eindvonnis in hoger beroep worden gegaan. Dat heeft [appellant] niet gedaan in zijn appeldagvaarding. De einddatum van de appeltermijn was 19 juli 2023. [appellant] is pas bij het exploot van 28 juli 2023 – en dus te laat – in hoger beroep gekomen tegen bovengenoemde tussenvonnissen. Daarmee is sprake van strijd met art. 339 Rv. Dit betekent dat [appellant] niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep voor zover zich dit richt tegen de tussenvonnissen van 17 juli 2019 en 12 mei 2021. Door niet tijdig hoger beroep in te stellen tegen die tussenvonnissen, handelt [appellant] in strijd met de goede procesorde.
3.4.3
Het
hofoverweegt als volgt.
De dagvaarding in hoger beroep bakent de rechtsstrijd niet definitief af. Artikel 343 Rv bepaalt in de eerste volzin dat het hoger beroep wordt aangevangen door een dagvaarding in dezelfde vorm en met dezelfde vereisten als die in eerste aanleg, zonder dat zij de middelen hoeft uit te drukken waarop het hoger beroep is gegrond. Hoewel het exploot in beginsel alle in het hoger beroep betrokken vonnissen moet aanduiden, vindt de definitieve afbakening van de rechtsstrijd in hoger beroep in beginsel pas plaats in de memorie van grieven. Dit hangt samen met de omstandigheid dat in de dagvaarding in hoger beroep nog geen middelen behoeven te worden opgenomen, zodat de appellant zijn aandacht nog niet op een scherpe omlijning van het hoger beroep hoeft te richten. In deze lijn ligt dat de Hoge Raad heeft toegestaan dat wanneer in hoger beroep vernietiging wordt gevorderd van een vonnis dat voortbouwt op een in dezelfde zaak gewezen tussenvonnis, het de appellant vrijstaat om in zijn memorie van grieven ook klachten te richten tegen overwegingen van dat tussenvonnis (HR 14 oktober 1983, NJ 1984, 47. De gerechtvaardigde belangen van [geïntimeerde] worden door deze gang van zaken niet geschaad. Dit betekent dat [appellant] ook ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 12 mei 2021.
Vordering [appellant] in hoger beroep
3.5.1
[appellant] concludeert in zijn memorie van grieven tot gedeeltelijke vernietiging van de vonnissen van de rechtbank Limburg van 12 mei 2021, 4 augustus 2021 en 19 april 2023 en opnieuw rechtdoende, samengevat:
(voor zover nodig) te bevestigen hetgeen in conventie bij eindvonnis door de rechtbank over de roerende zaken en de woning in Duitsland is beslist, althans te verklaren voor recht dat in zoverre in dat vonnis door [appellant] is/wordt berust en/of te oordelen dat hij daarvan niet in hoger beroep is gekomen;
te bepalen dat aan [appellant] wegens gedane investeringen in de woning in Nederland ten laste van zijn privévermogen een vergoedingsrecht van € 70.309,85 toekomt ten laste van [geïntimeerde] , hetzij bij gezamenlijke verkoop uit de opbrengst van de woning te voldoen, hetzij bij toedeling aan een van partijen, onder verrekening of met vergoeding van € 70.309,85 ten gunste van [appellant] ;
te bepalen dat de woning in Nederland wordt toegedeeld aan [appellant] met de daarop rustende hypothecaire schuld van € 180.000,-- minus € 70.309,85, althans een door het hof te bepalen bedrag dat [appellant] met [geïntimeerde] kan verrekenen wegens gedane investeringen uit het privévermogen, alsook minus de eventuele waardevermindering die de woning sinds de taxatie in 2019 mocht hebben ondergaan door nadien ontstane schade en tekortkomingen aan de woning door de schuld van [geïntimeerde] ;
te verklaren voor recht dat de waardevermindering van de woning na 19 september 2019 door schade en/of tekortkomingen van na 9 september 2019 ten laste van [geïntimeerde] (de bewoonster en gebruikster sedertdien) komt, met veroordeling van [geïntimeerde] om de schade die [appellant] deswege lijdt of zal lijden aan hem te vergoeden;
kosten rechtens.
[appellant] heeft daartoe vier grieven aangevoerd. De grieven gaan over:
  • een vergoedingsrecht van [appellant] (rov. 3.16 vonnis 12 mei 2021, grief I);
  • de taxatie van de woning in Nederland (rov. 3.8 vonnis 3 april 2019 en rov. 2.2 vonnis 17 juli 2019, grief II);
  • de overwaarde van de woning in Nederland (grief III);
  • de waardevermindering van de woning in Nederland (eisvermeerdering, grief IV).
3.5.2
[geïntimeerde] heeft de grieven weersproken. Zij concludeert in
principaal hoger beroeptot niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in zijn vorderingen althans afwijzing daarvan met veroordeling van [appellant] in de kosten van deze procedure.
Daarnaast heeft [geïntimeerde] incidenteel hoger beroep ingesteld. Zij concludeert in
incidenteel hoger beroeptot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank van 19 april 2023, behalve met betrekking tot de beslissing over de Alfa Romeo en, opnieuw rechtdoende bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, tot toedeling van de Alfa Romeo aan haar. Zij heeft daartoe één grief aangevoerd.
Vermeerdering van eis in incidenteel hoger beroep
3.6.1
De vierde grief van [appellant] is een vermeerdering van eis. Volgens [geïntimeerde] moet die vermeerdering van eis worden afgewezen omdat deze eiswijziging niet in de dagvaarding in hoger beroep is opgenomen. Een eiswijziging moet in het eerste processtuk in hoger beroep worden aangevoerd. De dagvaarding in hoger beroep is het eerste processtuk in hoger beroep.
3.6.2
Het
hofoverweegt als volgt.
Anders dan [geïntimeerde] betoogt, moet de memorie van grieven als eerste processtuk in de zin van art. 347 Rv worden beschouwd. Het hof verwijst hiervoor naar hetgeen is overwogen in rov. 3.4.3 hiervóór. Het is immers niet de dagvaarding in hoger beroep die de rechtsstrijd definitief afbakent. De definitieve afbakening van de rechtsstrijd in hoger beroep vindt (in beginsel) pas plaats in de memorie van grieven. Van uitzonderingen op deze hoofdregel is in deze zaak geen sprake. Het hof zal daarom recht doen op de in rov. 3.5.1 opgenomen vorderingen van [appellant] .
Vergoedingsrecht
3.7.1
De
rechtbankheeft in rov. 3.16 van het vonnis van 12 mei 2021 over de door [appellant] gestelde investering in de woning met zijn privévermogen, het volgende overwogen.
‘ [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn stelling een door hem handgeschreven relaas (productie 6) overgelegd, waarin hij verklaart hoe dit bedrag is opgebouwd. Zonder onderliggende stukken kan deze schriftelijke partij-verklaring echter niet als bewijs dienen. Ter ondersteuning van zijn verklaring zijn door [appellant] twee schriftelijke verklaringen (producties 13 en 14) overgelegd, van de heren De Klein en Rohnke en is aangeboden hen als getuigen te laten horen. Deze getuigen zijn volgens hun verklaringen aanwezig geweest bij het aankopen en bij de betaling van materialen in de bouwmarkt ten behoeve van de renovatie van de woning. Deze heren verklaren echter niet op basis van eigen wetenschap hoe deze aankopen zijn gefinancierd, dat wil zeggen of de financiering afkomstig was van [appellant] of van [geïntimeerde] , noch bevestigen zij de door [appellant] genoemde bedragen van de investeringen. Het bewijsaanbod zal daarom als onvoldoende specifiek worden gepasseerd. De vordering van [appellant] wordt afgewezen’.
3.7.2
De grief van
[appellant]richt zich tegen deze beslissing. Hij heeft zijn grief als volgt toegelicht.
De woning in Nederland werd in 1998 door partijen tezamen in eigendom verkregen. Hij had echter, met toestemming van de makelaar, al eerder het gebruik van de woning. Hij vestigde op 1 maart 1995 zijn eenmanszaak ( [bedrijf A] ) in de woning. Met de eenmanszaak hield hij zich bezig met de handel in auto- en motoronderdelen. Het garagedeel van de woning was daartoe geschikt gemaakt (prod. H3, uittreksel KvK).
Hij beschikte over een bankrekening bij de bank [bank A] in Spanje (rekeningnummer [rekening A] ) en de bank [bank B] in Zwitserland (rekeningnummer [rekening B] ).
Voor de koop van de woning, stortte hij vanuit privémiddelen Fl. 50.000,-- op de kwaliteitsrekening van de notaris. Hij beschikt niet meer over een bankafschrift waaruit zijn deelbetaling van de aankoopsom € 22.689,-- (fl. 50.000,--) aan de notaris blijkt. Wellicht bevindt dit afschrift zich, evenals de notariële afrekening, nog in de woning. Hij heeft, sinds 2014, geen toegang meer tot die woning.
De kosten van de renovatie- en verbouwingswerkzaamheden van de woning werden deels uit zijn tegoed bij de [bank B] -bank voldaan. Uit prod. H5 blijkt de voortgang en de aard van de (ingrijpende) werkzaamheden. [geïntimeerde] had tijdens het huwelijk nauwelijks tot geen financiële middelen om bij te dragen aan die kosten. Uit de door hem in hoger beroep overgelegde rekeningoverzichten bij de [bank B] (prod. H4) blijkt dat hij voldoende geld had om de investeringen in de woning te betalen. Hij is bereid om dit ook onder ede als partijgetuige te verklaren. Zijn voormalige Duitse zakenpartner kan en wil dit ook onder ede verklaren.
Uit de [bank B] -bankafschriften blijken voorts de betalingen van de volgende investeringen:
  • bouwmaterialen € 35.000,-- (kasopname [bank B] CHF 35.000,-- 15-9-1998);
  • kozijnen/gevelelementen € 5.377,25 (CHF 5.377,25 betaling Defor/kozijnen 19-8-1999);
  • kozijnen/gevelelementen
Totaal € 47.620,85.
Het gaat om betalingen ten laste van zijn privévermogen in de gemeenschappelijke woning. Hij heeft daarom een vergoedingsvordering van € 70.309,85 op [geïntimeerde] .
Gelet op zijn stellingen, had hij door de rechtbank tot bewijslevering moeten worden toegelaten.
3.7.3
[geïntimeerde]heeft de grief weersproken.
De door [appellant] overgelegde bankafschriften kunnen niet dienen als bewijs voor zijn stelling dat hij een vergoedingsrecht heeft. [geïntimeerde] wijst daartoe op het volgende.
1) [appellant] heeft niet bewezen dat i) hij een bankrekening had in Marbella (Spanje) en in Zwitserland en ii) hij heeft geïnvesteerd in de woning. Hij heeft nagelaten facturen en bankafschriften voor onder meer de aanschaf van materialen over te leggen.
2) [appellant] heeft niet aangetoond hoe hij aan privévermogen kwam. Hij heeft nagelaten jaarcijfers of BTW aangiften van zijn eenmanszaak over te leggen.
3) [appellant] had de nu in hoger beroep overgelegde bankafschriften al bij de rechtbank kunnen overleggen. Zij heeft de indruk, omdat [appellant] strafrechtelijk is veroordeeld voor valsheid in geschrifte, hij deze bankafschriften ‘in elkaar heeft gezet’ maar weet dit niet zeker.
Ook zij beschikte over financiële middelen. Zij heeft (voorafgaande aan het huwelijk en) tijdens het huwelijk gewerkt. Verder heeft zij een schadevergoeding van (het hof begrijpt) € 30.000,-- ontvangen vanwege een busongeluk (randnr. 13 mva).
3.7.4
Het
hofoverweegt als volgt.
Partijen hebben een eenvoudige gemeenschap van woning (art. 3:166 BW). Bij de verdeling daarvan heeft iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag (en de helft van dat bedrag door de andere echtgenoot) dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed (HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938 rov. 3.4.3).
[appellant] stelt dat hij in de periode van 20 juli 1998 (levering woning) tot 7 september 1999 met privévermogen € 70.309,85 in de woning heeft geïnvesteerd. Het hof begrijpt dat het gaat om een bedrag van € 22.689,-- voor de verkrijging van de woning en € 47.620,85 aan kosten voor de verbouwings- en renovatiewerkzaamheden. [geïntimeerde] heeft weersproken dat [appellant] met privévermogen in de (aanschaf en verbouwing en renovatie van de) woning heeft geïnvesteerd omdat dit, bij gebrek aan onderbouwing van zijn stellingen, niet kan worden vastgesteld.
Het hof stelt voorop dat op grond van art. 150 Rv de stelplicht (en bewijslast - indien [appellant] aan de stelplicht heeft voldaan en die stellingen voldoende door [geïntimeerde] zijn betwist) op [appellant] rust.
verkrijging woning
[appellant] stelt dat hij € 22.689,-- (fl. 50.000,--) vanuit zijn privévermogen heeft aangewend voor de verkrijging van de woning. Dit is door [geïntimeerde] betwist. Het hof kan niet vaststellen dat sprake is geweest van een vermogensverschuiving die noopt tot een vergoedingsvordering. Stukken ter onderbouwing van de stelling van [appellant] ontbreken (er is geen rekeningafschrift waaruit die betaling blijkt) en ook [appellant] zelf heeft aangevoerd dat hij zijn vergoedingsvordering voor de verkrijging van de woning niet kan onderbouwen omdat hij niet meer over de bankafschriften dan wel de notariële afrekening beschikt. In zoverre faalt de grief.
verbouwing en renovatie woning
[appellant] heeft de overige investeringen in de woning (verbouwing en renovatie) onderbouwd met een door hem bij de rechtbank overgelegd handgeschreven relaas (prod. 6 rechtbank) en twee schriftelijke verklaringen van getuigen (prod. 13 en 14). In hoger beroep heeft hij bankafschriften (prod. H4) en een overzicht van de verbouwingswerkzaamheden (prod. H5) overgelegd.
Volgens [geïntimeerde] kan op basis van de door [appellant] overgelegde stukken niet worden vastgesteld dat [appellant] met privévermogen betalingen heeft verricht voor de verbouwing en/of renovatie van de woning.
Het hof stelt vast dat uit het bankafschrift van 15 september 1998 blijkt dat op die dag een bedrag van CHF 35.000 is opgenomen (‘auszahlung’). Uit de overgelegde stukken blijkt echter niet dat dit bedrag (door [appellant] gelijk gesteld aan € 35.000,--) is aangewend voor de koop van bouwmaterialen.
Bij prod. H4 zijn de door [appellant] genoemde bankafschriften die gaan over de periode augustus en september 1999 niet overgelegd. Ook ontbreken bewijsstukken (facturen, kwitanties, betaalbewijzen) van de gestelde betalingen van € 5.377,25 en € 7.243,60 (door [appellant] gelijk gesteld aan CHF 5.377,25 en CHF 7.243,60).
Daarmee ontbreken de bewijsstukken voor de (door [geïntimeerde] betwiste) stelling van [appellant] dat hij in totaal € 47.620,85 aan kosten voor de verbouwing / renovatie van de woning vanuit zijn privévermogen heeft voldaan. De omstandigheid dat [appellant] voldoende geld op zijn Zwitserse bankrekening zou hebben om de gestelde investeringen te kúnnen betalen, is onvoldoende om aan te nemen dat hij de gestelde investeringen ook daadwerkelijk vanuit zijn privévermogen hééft voldaan. Dit kan evenmin worden afgeleid uit de door [appellant] overgelegde foto’s en rapportage over de verrichte werkzaamheden aan de woning (prod. H5).
Het voorgaande betekent allereerst dat het hof niet vaststellen dat [appellant] een vergoedings-vordering op [geïntimeerde] heeft. Ook leidt het niet onderbouwen van zijn stellingen door [appellant] ertoe dat het hof niet toekomt aan nadere bewijslevering door [appellant] . Hieruit volgt dat de grief faalt en de vordering van [appellant] sub 2 in hoger beroep zal worden afgewezen.
Woning in Nederland
Aanwezigheid [appellant] bij taxatie (grief II)
3.8.1
De rechtbank heeft in haar vonnis van 3 april 2019 in rov. 3.8 over de aanwezigheid van [appellant] bij de taxatie van de woning in Nederland het volgende beslist:
‘In afwijking van de hoofdregel zal de rechtbank bepalen dat [appellant] niet in persoon maar enkel vertegenwoordigd door zijn advocaat en/of een door hem aan te wijzen vertegenwoordiger bij het onderzoek ter plekke van de deskundige aanwezig mag zijn. De rechtbank komt tot deze beslissing vanwege het feit dat [geïntimeerde] en de dochter van partijen in de te taxeren woning wonen, de voorzieningenrechter van deze rechtbank in 2016 en 2017 aan [appellant] straatverboden voor de duur van zes respectievelijk twaalf maanden heeft opgelegd, de verhoudingen tussen partijen nog steeds moeizaam zijn en in het bijzonder vanwege het belang van hun dochter die gebaat is bij rust.’
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om terug te komen op die beslissing. In het tussenvonnis 17 juli 2019 heeft de rechtbank beslist niet terug te komen op die beslissing.
3.8.2
De tweede grief richt zich tegen de beslissing dat [appellant] niet in persoon bij de taxatie aanwezig mocht zijn.
[appellant]heeft zijn grief als volgt toegelicht.
Het verbod beperkte zich niet tot een verbod om in de woning of op het erf daarvan aanwezig te zijn. Het gaat te ver om ook niet bij de bezichtiging of opname van de buitenkant aanwezig te zijn. Hij zou dan in de gelegenheid zijn geweest vragen van de deskundige te beantwoorden of opmerkingen te maken. Hij verzoekt het hof een verklaring voor recht te geven die inhoudt dat het verbod van de rechtbank onterecht, althans te vergaand was.
3.8.3
[geïntimeerde]heeft de grief weersproken.
De advocaat van [appellant] is bij de taxatie aanwezig geweest en kon opmerkingen op vragen (namens [appellant] ) naar voren brengen. Het is onduidelijk wat, in het geval [appellant] wel aanwezig was bij de taxatie, het taxatierapport anders had gemaakt.
3.8.4
Het
hofoverweegt als volgt.
Het hof begrijpt de grief van [appellant] aldus dat de beslissing van de rechtbank om hem niet toe te staan bij de taxatie van de woning aanwezig te zijn, in strijd met de goede procesorde moet worden geacht. Door die beslissing zou hij in zijn verdediging zijn geschaad.
Van strijd met de goede procesorde is echter geen sprake. [appellant] is evenmin in zijn verdediging geschaad. De advocaat van [appellant] , die als zijn procesvertegenwoordiger moet worden aangemerkt, is er door rechtbank uitdrukkelijk op gewezen dat hij namens [appellant] bij de taxatie aanwezig mocht zijn. Bovendien was het [appellant] ook toegestaan een gemachtigde aan te wijzen om hem, naast zijn advocaat, bij de taxatie te vertegenwoordigen. De advocaat van [appellant] is overigens ook bij de taxatie aanwezig geweest. Dit betekent dat de grief – nog daargelaten dat [appellant] ook geen vordering inzake de door hem gewenste verklaring van recht heeft ingesteld (deze is namelijk niet opgenomen in het petitum) – niet slaagt.
Overwaarde (grief III)
3.8.5
De grief keert zich tegen het oordeel van de rechtbank (rov. 3.12 vonnis 12 mei 2021) dat [appellant] niet in staat is om de overname van de woning te financieren. Volgens
[appellant]is hij wel in staat het aandeel van [geïntimeerde] in de overwaarde te betalen. Hij gaat er van uit dat hij niets aan [geïntimeerde] moet betalen vanwege zijn vergoedingsvordering. Hij kan financiële middelen verkrijgen door de verkoop van zijn oldtimers / oude auto’s.
3.8.6
Volgens
[geïntimeerde]kan de woning niet aan [appellant] worden toegedeeld omdat hij niet heeft aangetoond dat hij de woning kan overnemen. [appellant] geeft zelfs aan dat hij niet in staat is € 25,-- per maand kinderalimentatie te voldoen; hij zou daartoe het geld niet hebben.
3.8.7
Het
hofoverweegt als volgt.
De veronderstelling van [appellant] dat hij bij toedeling van de woning aan hem geen overbedelingsuitkering aan [geïntimeerde] dient te voldoen (die door hem als onderbouwing voor zijn grief wordt gebruikt), is onjuist. Grief I treft immers geen doel. Dat betekent dat [appellant] bij toedeling van de woning aan hem, een schuld wegens overbedeling aan [geïntimeerde] moet voldoen.
[appellant] heeft nagelaten zijn stelling (dat hij wel in staat zou zijn om een schuld wegens overbedeling te betalen) op enige wijze te onderbouwen. Het hof kan daardoor (in het licht van de betwisting door [geïntimeerde] ) de juistheid van die stelling niet vaststellen. Dit leidt ertoe dat grief III faalt en de vordering sub 3 zal worden afgewezen.
Schadevergoeding (grief IV)
3.8.8
De vermeerdering van eis van
[appellant]houdt verband met een verklaring van [geïntimeerde] bij een mondelinge behandeling bij het Amtsgericht Erkelenz, Familiengericht (Duitsland). Uit de uitspraak van het Amtsgericht van 8 december 2023 (prod. H6) blijkt dat [geïntimeerde] heeft verklaard dat de woning in Nederland bouwvallig (‘baufällig’) is.
Indien de verkoopopbrengst lager is dan de getaxeerde waarde, moet ervan worden uitgegaan dat die waardevermindering het gevolg is van het gebruik, de bewoning en verwaarlozing van de woning door [geïntimeerde] . Het was [appellant] , al lang vóór de taxatie, niet toegestaan de woning te betreden.
Verwaarlozing van de woning is een onrechtmatige daad althans een handelwijze die in strijd is met de goede trouw die partijen jegens elkaar in acht moetennemen. Voor zover [appellant] hierdoor schade zou leiden, moet [geïntimeerde] die schade aan hem vergoeden.
3.8.9
[geïntimeerde]heeft de grief weersproken.
Allereerst ontbreekt een juridische grondslag voor de vordering van [appellant] . Verder onderhoudt zij woning al jaren alleen en doet zij wat zij kan. Zij heeft [appellant] meerdere keren gevraagd bij te dragen in de kosten voor (groot) onderhoud van de woning. Dat weigert hij.
3.8.10
Het
hofoverweegt als volgt.
Volgens [appellant] handelt [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem omdat zij de woning verwaarloost. De enkele stelling dat [geïntimeerde] ten overstaan van de familierechter van het Amtsgericht Erkelenz heeft verklaard dat de woning bouwvallig is, kan niet – zonder enige nadere onderbouwing van die stelling (temeer niet nu [geïntimeerde] in haar memorie van antwoord heeft verklaard dat zij ‘doet wat zij kan’) leiden tot het oordeel dat sprake is van een onrechtmatige daad jegens [appellant] .
Op grond van art. 150 Rv rust op [appellant] de stelplicht (en bij genoegzame betwisting ook de bewijslast) van het bestaan van een onrechtmatige daad. Dit houdt onder meer in dat, krachtens art. 6:162 BW, naast onrechtmatig handelen door [geïntimeerde] (volgens [appellant] het vermeende verwaarlozen van de woning dat aan haar zou moeten worden toegerekend), ook is vereist dat enige schade is geleden. [appellant] veronderstelt in zijn memorie van grieven slechts dat schade zou kunnen worden geleden (als blijkt dat de woning minder waard is dan de in 2019 getaxeerde waarde va € 180.000,--). Die veronderstelling is niet onderbouwd met bewijsstukken en door [geïntimeerde] betwist met haar stelling dat zij ‘doet wat zij kan’. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld dat thans sprake is van enige schade. Daarmee is niet voldaan aan alle vereisten voor het bestaan van een onrechtmatige daad. Hieruit volgt dat de grief faalt en de vordering sub 4 zal worden afgewezen.
Auto van het merk Alfa Romeo
3.9.1
De
rechtbankheeft in haar tussenvonnis van 12 mei 2021 in rov. 3.25 overwogen dat [appellant] geen stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij eigenaar is van de Alfa Romeo. Hij is in de gelegenheid gesteld nader bewijs van die stelling te leveren.
Op 22 juni 2022 vond het getuigenverhoor plaats. Dit getuigenverhoor is voortgezet op 16 november 2022. In de enquête zijn [appellant] (in zijn hoedanigheid van partijgetuige), de heer J.A.M. [persoon C] (hierna: [persoon C]) en [geïntimeerde] als getuigen gehoord.
Op 16 november 2022 vond ook de contra-enquête plaats. In de contra-enquête zijn [geïntimeerde] , [persoon D] (hierna: [persoon D]) en [persoon C] als getuigen gehoord. Partijen hebben vervolgens ieder een conclusie na enquête genomen. In haar conclusie na enquête heeft [geïntimeerde] als prod. 7 een koopovereenkomst en verzekeringspapieren overgelegd ter onderbouwing van haar betwisting dat [appellant] eigenaar is van de Alfa Romeo.
De rechtbank heeft, na de bewijswaardering van de getuigenverklaringen, geoordeeld (rov. 2.6 tot en met 2.14 eindvonnis) dat de Alfa Romeo eigendom is van [appellant] . [geïntimeerde] is veroordeeld tot afgifte van deze auto aan [appellant] .
3.9.2
De (enige) grief van
[geïntimeerde]in incidenteel hoger beroep richt zich tegen die beslissing. Zij vordert in hoger beroep toedeling van de Alfa Romeo aan. Zij heeft haar grief als volgt toegelicht.
De Alfa Romeo is haar eigendom. De rechtbank is ten onrechte voorbijgegaan aan haar verklaringen en bewijsstukken (koopovereenkomst, verzekeringspapieren) en de overige getuigenverklaringen. Zij heeft verklaard dat zij de Alfa Romeo heeft verkocht aan een Zweedse vriend. Na het overlijden van die vriend heeft zijn dochter de Alfa Romeo aan [geïntimeerde] geschonken. Alle getuigen hebben verklaard dat zij hebben vernomen dat de Alfa Romeo haar eigendom is.
3.9.3
[appellant] is het eens met de beslissing van de rechtbank. [geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de bewijslastverdeling door de rechtbank.
3.9.4
Het
hofoverweegt als volgt.
3.9.4.1 Tussen partijen is de eigendom van de Alfa Romeo in geschil. [appellant] dient te bewijzen dat de Alfa Romeo zijn eigendom is. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] in zijn bewijsopdracht is geslaagd. Tegen dat oordeel richt zich de grief van [geïntimeerde] . Ter onderbouwing van haar grief – die er op neer komt dat de Alfa Romeo haar eigendom is – heeft zij een beroep gedaan op de getuigenverhoren bij de rechtbank en de door haar (bij de rechtbank overgelegde) koopovereenkomst en verzekeringspapieren van de Alfa Romeo.
Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] prod. 7 (en 6) (de verzekeringspapieren en de koopovereenkomst voor de Alfa Romeo in hoger beroep niet heeft overgelegd. Het hof kan die stukken dan ook niet, nog daargelaten hetgeen wordt overwogen in rov. 3.9.3.2, bij zijn beoordeling betrekken.
3.9.4.2 Zowel naar Nederlands als naar Duits recht (art. 929 BGB) is voor eigendomsoverdracht van een roerende zaak levering door bezitsverschaffing vereist. . Dit betekent dat het hof dient vast te stellen aan wie de Alfa Romeo is geleverd. Dat betekent ook dat de betaling van de auto (door de andere echtgenoot dan degene aan wie de auto is geleverd) en de tenaamstelling van de verzekerings- en/of kentekenbewijzen, niet van belang zijn voor die eigendomsvraag. In zoverre faalt de grief van [geïntimeerde] .
getuigenverklaringen
3.9.4.3 De getuigen die tijdens de (contra-)enquête zijn gehoord, hebben over de Alfa Romeo het volgende verklaard.
[appellant] (partijgetuige) verklaarde:
‘Ik heb mijn hele werkzame leven, zelfs al als kind, gewerkt in de autohandel. (…) Uit drie verschillende Alfa Romeo’s heb ik zelf één nieuwe Alfa Romeo samengesteld. Die drie heb ik lang voor het huwelijk met mevrouw [geïntimeerde] gekocht.
Op vragen van mr. Rossi:
De afsleepdiensten verkochten aan mij afgesleepte auto’s die niet opgehaald werden. De drie Alfa Romeo’s heb ik op die manier gekocht en ik was alleen als ik daar kwam voor auto’s. De drie auto’s zijn contant betaald met eigen geld dat ik verdiende uit mijn zaak.’
Ook [geïntimeerde] is als getuige in de enquête gehoord. Zij verklaarde:
‘De Alfa Romeo was geen samengestelde auto. Deze auto was aanvankelijk eigendom van een Zweedse man. Naar (sic) zijn overlijden heeft zijn dochter de auto aan mij gegeven. Ik ben de auto samen met de heer [appellant] en [persoon E] gaan ophalen in Andalusië.
Op vragen van mr. Bouyaghjdane:
De auto is mijn eigendom want hij is aan mij geschonken.
Op vragen van mr. Litt:
Ik weet niet meer precies wanneer de auto aan mij is geschonken, maar dit was tijdens mijn huwelijk. Aanvankelijk was de Alfa Romeo eigendom van de heer [appellant] en mij samen. Wij hebben die Alfa Romeo toen verkocht aan de Zweedse man. Ik weet niet meer precies wanneer dit was. Volgens mij heb ik nog papieren waaruit dit blijkt en kan ik dit nog nazoeken. Jaren later toen hij kwam te overlijden en heeft zijn dochter de auto aan mij geschonken. De Zweedse man was een goede vriend van mij. Hij heeft zijn dochter opdracht gegeven na zijn overlijden de auto aan mij terug te geven. U toont mij productie 17c dit bewijsstuk heeft de heer [appellant] zelf in elkaar gezet. Ik heb thuis nog een hele doos met allemaal kentekenbewijzen.’
De getuige [persoon D] verklaarde:
‘Voor de Alfa Romeo heb ik via een vriend onderdelen laten komen en die onderdelen cadeau gegeven aan mevrouw [geïntimeerde] . Zij had mij verteld dat de auto van haar was. Ik heb ook foto’s gezien waarop zij achter het stuur van de auto zat. Ik heb de Alfa Romeo zelf gezien. Ik weet niet hoelang mevrouw [geïntimeerde] al eigenaar was van de auto toen ik deze voor het eerst zag.
Op vragen van mr. Bouyaghjdane:
(…) Ik weet niet hoe mevrouw [geïntimeerde] eigenaar is geworden van de auto. Zij heeft mij iets verteld over een vriend van wie zij die auto gekregen heeft. Ik ben zelf nergens bij geweest, dus ik weet alleen wat zij mij verteld heeft. Meneer [appellant] onderhield de auto en hij heeft mij nooit verteld wie de eigenaar is van de Alfa Romeo.
Op vragen van mr. Litt:
Ik heb nooit foto’s gezien van de Alfa met meneer [appellant] . Meneer [appellant] heeft mij nooit iets verteld over plannen met de Alfa Romeo.
Op vragen van mr. Bouyaghjdane:
Ik heb de heer [appellant] nooit zelf bezig gezien met de Alfa. Hij vertelde mij dat hij hem onderhield. Hij zei toen ik hem onderdelen gaf dat hij de Alfa aan de praat zou krijgen voor [persoon F] (hof: [geïntimeerde] ). Ik heb niet gehoord op wiens verzoek hij het onderhoud deed.
Op vragen van mr. Litt:
Ik heb meneer [appellant] horen zeggen dat hij de auto onderhield voor [persoon F] . Ik weet niet meer wanneer hij dat gezegd heeft.’
De getuige [persoon C] heeft zowel in de enquête als in de contra-enquête niets uit eigen waarneming (‘Ze hebben mij verteld dat de Alfa uit Spanje kwam via een vriend van [persoon F] en dat zij de auto van deze vriend heeft gekregen’) over de Alfa Romeo verklaard.
In de conclusie na enquête heeft [geïntimeerde] als prod. 4 een verklaring van [persoon E] overgelegd. Daarin is vermeld:
‘ [persoon F] ’s auto is een Alfa Romeo-spin’
In zijn akte d.d. 31 maart 2023 heeft [appellant] nog prod. 19 overlegd. Deze productie bevat de volgende verklaring van [persoon G] :
‘dat heer [appellant] div. keeren (sic) my vertelde, dat hy de auto Alfa Romeo (…) niet verkoopt maar weer Klaar wil maken am er zelf mee te Riyden.
En hy de autos mee in ziyn graf wil mee nemeen.’
3.9.4.4 Het
hofstelt bij de waardering van de getuigenverklaringen het volgende voorop. De waardering van het bewijs is aan het oordeel van de rechter overgelaten (art. 152 lid 2 Rv). Een uitzondering hierop vormt de dwingende bewijskracht van bepaalde stukken (zoals onderhandse en authentieke aktes (art. 156 e.v. Rv) en strafvonnissen (art. 161 Rv). Verder komt aan de verklaring van een partijgetuige (in dit geval [appellant] nu de bewijslast op hem rust) beperkte bewijskracht toe krachtens het bepaalde in art. 164 lid 2 Rv.
Artikel 164 lid 1 Rv laat de partijgetuigen-verklaring als bewijsmiddel toe. Die verklaring heeft in beginsel, zoals andere getuigenverklaringen, vrije bewijskracht zodat de rechter overeenkomstig art. 152 lid 2 Rv in beginsel vrij is in de waardering van die verklaring. Daarop brengt het bepaalde in art. 164 lid 2 Rv in zoverre een beperking aan dat, met betrekking tot de feiten die dienen te worden bewezen door de partij die de verklaring heeft afgelegd, aan die verklaring slechts bewijs ten voordele van die partij kan worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken
(HR 13 april 2001, NJ 2002, 391). Dit brengt mee dat de rechter ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs geslaagd is, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de getuigenverklaring van die partij zelf, in zijn bewijswaardering dient te betrekken, doch dat hij zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring mag baseren (HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933).
3.9.4.5 De getuigenverklaring van [appellant] is een partijgetuigenverklaring; aanvullende bewijzen zijn daarom noodzakelijk teneinde te kunnen vaststellen dat [appellant] in de bewijslevering is geslaagd).
Aanvullend bewijs kan niet worden gevonden in de getuigenverklaringen (in enquête dan wel contra-enquête) van [geïntimeerde] en [persoon C] . Ook de verklaring van [persoon D] kan niet dienen als aanvullend bewijs ten gunste van [appellant] . Dit geldt ook voor de schriftelijke verklaring van Klein . Uit geen enkele verklaring kan immers worden afgeleid dat de Alfa Romeo aan [appellant] is geleverd (of dat sprake is van zaaksvorming door hem nadat aan hem drie verschillende Alfa Romeo’s zijn geleverd).
Dit betekent dat de grief van [geïntimeerde] slaagt. De vordering van [appellant] tot afgifte van de Alfa Romeo wordt afgewezen. Hetgeen [appellant] meer of anders heeft aangevoerd bij de rechtbank, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Proceskosten
3.1
In de stellingen van partijen ziet het hof geen aanleiding een van hen in proceskosten te veroordelen. Het hof zal daarom met toepassing van art. 237 Rv in verbinding met art. 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. De compensatie van de proceskosten door de rechtbank zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal hoger beroep
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
op het incidenteel hoger beroep
vernietigt het bestreden vonnis, uitsluitend voor wat betreft de beslissing over de Alfa Romeo;
wijst de vordering van [appellant] tot veroordeling van [geïntimeerde] tot afgifte van de Alfa Romeo af;
op het principaal en incidenteel hoger beroep
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en A.J.F. Manders en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 januari 2025.
griffier rolraadsheer