1.1DNA-onderzoek
Van het onderzoeksmateriaal zijn DNA-profielen opgesteld met de NGM SElect kit. Hiermee kunnen de DNA-kenmerken van 16 loci en een DNA-kenmerk voor het X- en Y-chromosoom (geslachtsbepaling) worden aangetoond.
De resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek zijn weergegeven in tabel 1.
Bemonstering
DNA-profiel
Mogelijke donor van celmateriaal
Veegspoor
buitenzijde ruit
(inklimraam)
AAQN2523NL
DNA-mengprofiel afkomstig van celmateriaal van minimaal twee donoren, van wie zeker één man.
Het DNA-mengprofiel is geschikt voor vergelijken DNA-onderzoek met het DNA-profiel van een
persoon.
[verdachte]
Zie ‘4. Berekening van de bewijswaarde’
Tabel 1 – Resultaat van het DNA-onderzoek
In tabel 2 staat vermeld welke DNA-profielen eenmalig zijn vergeleken met de DNA-profielen van personen opgenomen in de DNA-databank voor strafzaken.
Tabel 2 – DNA-profiel(en) eenmalig vergeleken in de DNA-databank voor strafzaken
SIN
Datum vergelijking
Mogelijke donor van celmateriaal
Veegspoor
buitenzijde ruit
(inklimraam)
AAQN2523NL
26 juli 2023
[verdachte]
Geboren op [geboortedag] 2003
SKN [SKN]
4. Berekening van de bewijskracht donorschap
Om een uitspraak te doen over het mogelijk aanwezig zijn van celmateriaal van [verdachte] in de bemonstering van ‘veegspoor buitenzijde ruit (inklimraam) AAQN2523NL’ is de likelihood-ratio (LR) methode toegepast. Daarbij worden de resultaten bezien in het licht van twee, elkaar uitsluitende hypothesen:
Hypothese 1: de bemonstering van het spoor bevat DNA van [verdachte] en één onbekende, niet verwante persoon.
Hypothese 2: de bemonstering van het spoor bevat DNA van twee onbekende, niet verwante personen.
De resultaten van het onderzoek zijn extreem veel waarschijnlijker wanneer hypothese 1 juist is dan wanneer hypothese 2 juist is.
Er wordt gebruik gemaakt van populatie data gepubliceerd door A.A. Westen et al. Forensic Science International: Genetics 10 (2014) 55–63 en van de volgende reeks waarschijnlijkheidstermen met bijbehorende likelihood ratio interval:
Ongeveer even waarschijnlijk 1
Iets waarschijnlijker 1-10
Waarschijnlijker 10-100
Veel waarschijnlijker 100-10.000
Zeer veel waarschijnlijker 10.000-1.000.000
Extreem veel waarschijnlijker >1.000.000
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman – op gronden zoals opgenomen in de overgelegde pleitnota – bepleit dat de verdachte van het ten laste gelegde feit dient te worden vrijgesproken nu er te veel losse eindjes zijn om tot een sluitende bewijsconstructie te komen en niet met de vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat verdachte degene is geweest die op 11 juli 2023 heeft ingebroken bij aangeefster [benadeelde] .
Het hof overweegt als volgt.
Het betoog van de raadsman dat de verdachte integraal moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, wordt naar het oordeel van het hof weerlegd door de inhoud van de door het hof tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien.
Het hof gaat op basis van de bewijsmiddelen uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 11 juli 2023 heeft een woninginbraak plaatsgevonden in de woning van aangeefster [benadeelde] aan [adres 2] . Uit het forensisch onderzoek blijkt dat er een opening in de ruit van een inklimraam is gemaakt en via deze opening de dader de woning is binnengekomen. De woning is onderzocht door een forensisch onderzoeker en er is een veegspoor buiten op de ruit van het inklimraam aangetroffen. Het Maastricht Forensic Institute heeft dit veegspoor onderzocht op DNA-sporen. Uit het TMFI-onderzoek is gebleken dat de kans dat het aangetroffen DNA van de verdachte en één onbekende, niet verwante persoon is, extreem veel waarschijnlijker is (LR: >1.000.000) dan de kans dat dit van twee onbekende personen is. Deze situatie schreeuwt om een uitleg van de verdachte, maar zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft de verdachte niet willen verklaren over hoe zijn DNA op de buitenzijde van de ruit terecht is gekomen. Enkel bij het politieverhoor d.d. 31 januari 2024 heeft de verdachte verklaard dat hij ‘zoveel spullen heeft aangeraakt in zijn leven’ en dat zijn DNA door toedoen van iemand anders op een voorwerp terecht kan zijn gekomen.
Naar oordeel van het hof is het DNA-spoor van de verdachte dat gevonden is aan de buitenzijde van een ruit van de woning aan te merken als een daderspoor en daarom redengevend voor het bewijs dat verdachte als dader betrokken is geweest bij de woninginbraak. Het hof acht gelet op het voorgaande, alles bijeen en in onderlinge samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat het de verdachte is geweest die de woninginbraak heeft gepleegd en daarbij goederen heeft weggenomen. Het alternatief scenario van de verdachte, inhoudende dat zijn DNA door toedoen van iemand anders op een voorwerp terecht komt, wordt daarmee tevens verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek van voorarrest.
Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit de eis van de advocaat-generaal niet te volgen en verzocht rekening te houden met de jeugdige leeftijd van de verdachte. Daarnaast heeft de raadsman verzocht rekening te houden met het feit dat de verdachte al langere tijd niet in aanraking is gekomen met politie en justitie voor wat betreft vermogensdelicten.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich op 11 juli 2023 schuldig heeft gemaakt aan een woninginbraak. Na verbreking van een ruit is de verdachte de woning van het slachtoffer binnengegaan. In de woning heeft de verdachte vervolgens een ravage aangericht door deze overhoop te halen en heeft vervolgens een grote hoeveelheid kostbare juwelen en andere sieraden, een aanzienlijk contant geldbedrag en andere voorwerpen weggenomen. Woninginbraken veroorzaken materiële schade en hinder aan de benadeelden. Daarnaast worden de bewoners in hun persoonlijke levenssfeer aangetast, nu een woning bij uitstek een plaats is waar men zich veilig hoort te kunnen voelen. Slachtofferhulp heeft ter terechtzitting in hoger beroep namens de benadeelde partij naar voren gebracht dat de meest persoonlijke goederen van mevrouw [benadeelde] zijn weggenomen en dat zij mentaal veel last heeft gehad van de inbraak in haar woning. De verdachte heeft er door zijn handelen blijk van gegeven geen respect te hebben voor de eigendommen van anderen en heeft zich enkel laten leiden door financieel gewin.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 12 mei 2025, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor een vermogensdelict. Dit heeft de verdachte er kennelijk niet van weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan een soortgelijk strafbaar feit. Uit voornoemd uittreksel blijkt voorts dat het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Tevens heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan uit het dossier en ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Gelet reeds op de aard en ernst van het bewezenverklaarde kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Het hof heeft bij dat oordeel ook gelet op de omstandigheid dat de verdachte eerder voor een soortgelijk misdrijf onherroepelijk is veroordeeld. Alles overwegende kan het hof zich vinden in de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek van voorarrest. In hetgeen de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht ziet t het hof geen aanleiding om de gevorderde straf te matigen.
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een totaalbedrag van € 12.788,00, bestaande uit een bedrag van
€ 12.088,00 aan materiële schade en een bedrag van € 700,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De gevorderde materiële schade valt uiteen in de volgende posten:
- beveiligingskosten € 1.549,00;
- gestolen geld € 5.000,00;
- gestolen juwelen € 5.539,00.
De politierechter heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een totaalbedrag van € 500,00, bestaande uit een bedrag van € 500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 juli 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof overweegt als volgt.
De vordering tot schadevergoeding is bij leven door en namens [betrokkene] ingediend. Op [datum] is de benadeelde partij overleden, waardoor de vordering is overgegaan op haar erfgena(a)m(en). De erfgenaam van de benadeelde partij heeft middels een e-mailbericht d.d. 22 juli 2025 ondubbelzinnig te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven. Het strafgeding voorziet echter niet in de mogelijkheid dat in geval van overlijden van de benadeelde partij de erfgenaam zich in het geding voegt en de (proces)positie van de benadeelde partij overneemt (HR 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:917). Dat betekent dat de vordering slechts voor het gedeelte dat in eerste aanleg is toegewezen kan worden beoordeeld, omdat deze op grond van het bepaalde in artikel 421, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in hoger beroep van rechtswege voortduurt (HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9105). Voor zover nog aan de orde overweegt het hof ten aanzien van de gevorderde immateriële schade als volgt.
De benadeelde partij heeft gesteld dat zij ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte immateriële schade heeft geleden. Daartoe heeft zij onder andere – kort gezegd – aangevoerd dat zij er kapot van was toen zij besefte dat er ingebroken was bij haar woning en dat zij na de woninginbraak last heeft gekregen van slaapproblemen en gevoelens van angst en onveiligheid.
Artikel 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Blijkens het bepaalde in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Het hof stelt vast dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte geen lichamelijk letsel heeft opgelopen en evenmin in haar eer en goede naam is aangetast. De vraag die thans voorligt is of de benadeelde partij op andere wijze in haar persoon is aangetast in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW. Van de bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (vgl. ECLI:NL:HR:2019:793). Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij onvoldoende feiten of omstandigheden aangedragen op basis waarvan het bestaan van een aan de bewezenverklaarde woninginbraak te relateren aantasting in haar persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW kan worden vastgesteld. Hoewel de woninginbraak door de verdachte zonder twijfel enige impact zal hebben gehad op de gemoedstoestand van de benadeelde partij, heeft zij onvoldoende onderbouwd op grond waarvan kan worden aangenomen dat zij geestelijk letsel heeft opgelopen. Zo blijkt bijvoorbeeld niet dat de benadeelde partij zich hiervoor onder behandeling heeft moeten stellen. Een eventuele nadere bewijslevering voor het kunnen vaststellen van aantasting in de persoon zou naar het oordeel van het hof een onwenselijk geachte vertraging in de afdoening van de strafzaak betekenen. Verder doet zich in de onderhavige zaak niet het geval voor dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Dit geldt temeer nu de benadeelde partij niet thuis was ten tijde van de inbraak.
Dit alles brengt met zich mee dat de behandeling van de immateriële schadevordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zodat het hof van oordeel is dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in dat deel van de vordering dient te worden verklaard. Het hof zal daarbij bepalen dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 10.539,00, aan materiële schade.
De materiële schade valt uiteen in de volgende posten:
- gestolen geld € 5.000,00;
- gestolen juwelen € 5.539,00.
De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 juli 2023 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 63 en 311 van het Wetboek van zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.