ECLI:NL:GHSHE:2025:2280

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 augustus 2025
Publicatiedatum
20 augustus 2025
Zaaknummer
23/365 en 23/366
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en vergrijpboeten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en vergrijpboeten ongegrond heeft verklaard. De inspecteur van de Belastingdienst had belanghebbende over de jaren 2014 en 2015 naheffingsaanslagen opgelegd, alsmede boetes en belastingrente. Belanghebbende stelde dat zij recht had op het nultarief voor intracommunautaire leveringen, maar de rechtbank oordeelde dat niet was voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het nultarief. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar verminderde de vergrijpboete over een specifiek tijdvak tot 50% van de omzetbelasting over één afhaaltransactie. Het hof oordeelde dat de inspecteur overtuigend had aangetoond dat belanghebbende willens en wetens de kans had aanvaard dat te weinig omzetbelasting zou worden geheven. De zaak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om aan te tonen dat zij voldoen aan de voorwaarden voor het toepassen van het nultarief en de gevolgen van het niet naleven van de belastingwetgeving.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/365 en 23/366
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 25 januari 2023, nummers BRE 19/2078 en BRE 19/2079, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft belanghebbende over het tijdvak van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting (hierna ook: btw) van € 9.516 opgelegd, alsmede bij beschikking een boete van € 4.758. Voorts is bij beschikking € 1.410 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft belanghebbende over het tijdvak van 1 januari 2015 tot en met 30 september 2015 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 59.404 opgelegd, alsmede bij beschikking een boete van € 29.702. Voorts is bij beschikking € 6.428 belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 17 mei 2019 de hiertegen gerichte bezwaren ongegrond verklaard en de naheffingsaanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 1 mei 2019, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft bij bericht van 14 maart 2023, ontvangen door het hof op dezelfde datum, tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft bij brief van 28 augustus 2023, ontvangen door het hof op 31 augustus 2023, kenbaar gemaakt geen verweerschrift in te dienen en te volstaan met een verwijzing naar het verweerschrift in eerste aanleg.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2025 in ‘s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen en is geen bericht van verhindering bij het hof binnengekomen. De griffier heeft verklaard dat hij belanghebbende bij een digitaal verzonden bericht onder vermelding van plaats, datum en tijdstip heeft uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens de bij dit bericht opgeslagen metadata in de digitale postkamer van het hof is het bericht op 7 maart 2025, 11.46 uur, verzonden via het webportaal Mijn Rechtspraak. Tegelijk met het bericht is een kennisgeving per e-mailbericht verstuurd naar het door belanghebbende opgegeven e-mailadres.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen ter beschikking wordt gesteld.

2.Feiten

2.1.
De aandelen in belanghebbende worden voor 100% gehouden door [bedrijf 1] , die bestuurder is van belanghebbende. De heer [naam 1] ( [naam 1] ) en de heer [naam 2] ( [naam 2] ) zijn beiden voor gelijke delen (50%) gerechtigd tot de aandelen in [bedrijf 1] [naam 1] en [naam 2] zijn beiden sinds het begin van de onderneming in [jaartal] directeur en bestuurder van [bedrijf 1]
2.2.
De broer van [naam 2] , de heer [broer] (de broer) heeft een eenmanszaak met de handelsnaam [bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ). Het btw-identificatienummer van [bedrijf 2] is geldig in de periode van 1 maart 2015 tot en met 1 oktober 2015. [bedrijf 2] heeft nooit aangifte voor de omzetbelasting gedaan.
2.3.
[bedrijf 2] is gevestigd in het direct naast het pand van belanghebbende gelegen pand aan de [adres 1] te [vestigingsplaats] . Belanghebbende is huurder van dit pand en verhuurt dit onder aan [bedrijf 2] .
2.4.
Belanghebbende huurt in de periode van 8 april 2015 tot eind oktober 2015 diverse trekkers met oplegger van [bedrijf 3] te [vestigingsplaats] ( [bedrijf 3] ).
2.5.
[bedrijf 2] maakt voor de goederen die zij betrekt van de Sloveense leverancier [bedrijf 4] ( [bedrijf 4] ) in het tweede kwartaal 2015 en in het derde kwartaal 2015 ten minste éénmaal gebruik van de door belanghebbende bij [bedrijf 3] gehuurde vrachtwagencombinatie.
2.6.
Belanghebbende geeft over de jaren 2014 en 2015 een bedrag van € 88.123 aan intracommunautaire verwervingen aan op de aangiften voor de omzetbelasting (in het tweede kwartaal 2015: € 45.433, in het derde kwartaal 2015: € 42.690).
2.7.
Volgens het VIES (VAT Information and Exchange System) wordt in 2015 voor een bedrag van € 283.060 intracommunautair geleverd aan belanghebbende.
2.8.
Nadat de inspecteur op 1 oktober 2015 vergeefs probeert het bedrijf van belanghebbende te bezoeken, wordt het btw-identificatienummer van belanghebbende op dezelfde datum wegens vermeende fraude ingetrokken.
2.9.
Uit een verzoek om inlichtingen van de Sloveense autoriteiten van 2 oktober 2015 blijkt dat in de maanden april, mei en juni 2015 leveringen hebben plaatsgevonden van olie ( [bedrijf 5] ) aan zowel [bedrijf 2] als aan belanghebbende.
2.10.
Op 3 en 4 november 2015 worden informatieverzoeken in het kader van internationale gegevensuitwisseling verzonden aan respectievelijk Slovenië en Duitsland.
2.11.1.
Op 4 november 2015 vindt het inleidende gesprek met [naam 1] en zijn dochter plaats en vindt een telefoongesprek plaats met de heer [naam 3] , handelend onder de naam [bedrijf 6] ( [bedrijf 6] ), die zijn transportvergunning en CMR-documenten ter beschikking heeft gesteld aan [naam 1] .
2.11.2.
[naam 1] verklaart tijdens het eerste gesprek van 4 november 2015 dat belanghebbende zich hoofdzakelijk bezighield met betonvlechten op voornamelijk Belgische bouwplaatsen. Belanghebbende verantwoordt deze prestaties in haar aangiften voor de omzetbelasting als intracommunautaire leveringen van diensten en dient daarvoor per kwartaal een opgaaf intracommunautaire prestaties in. [naam 1] verklaart voorts dat belanghebbende gebruikmaakt van de CMR-documenten en de vergunning van [bedrijf 6] . [naam 1] legt uit dat de vrachtwagens werden gehuurd van [bedrijf 3] en werden onderverhuurd aan de firma [bedrijf 2] . Er is tot op heden nog niets doorbelast aan [bedrijf 2] vanwege de volgens [naam 1] benarde financiële positie van [bedrijf 2] . [naam 1] verklaart één keer met een trekker en oplegger naar Italië te zijn gereden, en dat hij daar een laadadres in Slovenië heeft ontvangen. Hij heeft vervolgens in Slovenië, bij [bedrijf 4] , geladen onder afgifte van het btw-identificatienummer van belanghebbende, omdat er problemen zouden zijn met het btw-identificatienummer van [bedrijf 2] . Volgens [naam 1] is de factuur opgemaakt op naam van [bedrijf 2] . Desgevraagd voegt [naam 1] daaraan toe dat dit een vriendendienst betrof voor de broer. Tijdens het gesprek deelt de controlemedewerker mee dat het btw-identificatienummer van belanghebbende per 1 oktober 2015 is ingetrokken wegens het vermoeden van fraude. Om moverende redenen wordt vervolgens per direct een nieuw subnummer ( [nummer] ) geactiveerd. [naam 1] antwoordt dat hij, omdat belanghebbende het financieel moeilijk heeft, heeft geprobeerd om op andere manieren activiteiten te ontplooien. Hij heeft begin 2015 contact gehad met [bedrijf 7] in Duitsland ( [bedrijf 7] ) en contracten getekend. Tot leveringen is het niet gekomen, aldus [naam 1] .
2.11.3.
[bedrijf 6] verklaart tijdens een telefoongesprek mondeling en later schriftelijk dat hij niet voor belanghebbende of [naam 1] heeft gereden. Uit het antwoord van [bedrijf 6] blijkt dat hij "ergens begin 2015" zijn transportvergunning heeft uitgeleend aan [naam 1] . Ook verklaart hij CMR-documenten met zijn naam beschikbaar te hebben gesteld aan [naam 1] . Dit betrof volgens [bedrijf 6] een vriendendienst. In de administratie van [bedrijf 6] zouden volgens [bedrijf 6] geen facturen van en/of naar belanghebbende of [naam 1] worden aangetroffen. [bedrijf 6] verklaart dat [naam 1] in ieder geval één keer de beschikking had over een trekker en oplegger en hiermee naar Slovenië is gereden.
2.12.
[naam 1] meldt per e-mail van 4 november 2015 de adresgegevens van het afleveradres in Italië, zijnde [adres 2] . Op dit adres heeft [naam 1] de door hem gehuurde vrachtcombinatie ter beschikking gesteld aan een derde (de heer [naam 4] ). Tevens verklaart [naam 1] dat hij op 14 april 2015 is teruggevlogen naar Nederland.
2.13.
Op 9 november 2015 ontvangt de inspecteur (gedeeltelijk) antwoord op het verzoek om informatie van 3 november 2015 aan de Sloveense autoriteiten. Hierin staat dat voor € 283.880 intracommunautair is geleverd aan belanghebbende. Uit het antwoord blijkt dat [bedrijf 4] facturen aan belanghebbende heeft uitgeschreven voor in totaal € 282.880 en dat [naam 1] CMR’s voor ontvangst heeft getekend. Ter zake van de afhaaltransacties bij [bedrijf 4] blijkt dat is gebruikgemaakt van de trekker met het kenteken [kenteken] . De afhaaltransacties zijn in ieder geval verricht in de periode van 21 april 2015 tot en met 1 juni 2015.
2.14.
De inspecteur stelt naar aanleiding van het op 9 november 2015 ontvangen bericht van de Sloveense autoriteiten aanvullende vragen.
2.15.
Uit het antwoord van de Duitse autoriteiten van 14 maart 2016, de verklaring van [bedrijf 7] en de verklaring van belanghebbende blijkt dat in 2014 drie leveringen van pallets hebben plaatsgevonden aan belanghebbende door [bedrijf 7] .
2.16.
Op 4 oktober 2017 ontvangt de inspecteur van de Poolse autoriteiten een verzoek om inlichtingen. De leverancier van [bedrijf 4] , [bedrijf 8] in Polen, heeft in de periode van april 2015 tot en met oktober 2015 geleverd aan [bedrijf 4] en in dat verband verzoeken de Poolse autoriteiten om inlichtingen over de opvolgende leveringen in de periode van april 2015 tot en met juni 2015 aan belanghebbende.
2.17.
Op 7 november 2017 ontvangt de inspecteur van de Sloveense autoriteiten een definitief antwoord inzake het op 3 november 2015 verzonden informatieverzoek, inhoudende dat het niet meer mogelijk is verklaringen of bescheiden over te leggen ter aanvulling van het antwoord van 9 november 2015 omdat [bedrijf 4] is geliquideerd.
2.18.
Op 13 november 2017 vindt een laatste gesprek plaats in het kantoor van de inspecteur in Maastricht. [naam 1] verklaart tijdens dit gesprek dat er ooit is aangekocht bij [bedrijf 7] . De pallets zouden direct zijn doorverkocht aan [bedrijf 9] in België ( [bedrijf 9] ). Verder zouden geen pallets ontvangen zijn. [naam 1] verklaart wederom dat werd gebruikgemaakt van de transportvergunning van [bedrijf 6] en dat de vrachtwagencombinatie werd gehuurd van [bedrijf 3] op aanvraag van [bedrijf 2] . Dit zou zijn gedaan voor het transport van Slovenië naar Italië. [naam 1] werd verzocht de combinatie naar Italië te brengen; hij heeft de sleutel afgegeven aan de broer. [naam 1] verklaart voorts dat het onderverhuren van de gehuurde vrachtwagencombinatie nooit is doorbelast aan [bedrijf 2] wegens financiële problemen van laatstgenoemde. [naam 1] herhaalt dat hij bij het in Slovenië afhalen van de eerste levering het btw-identificatienummer van belanghebbende heeft gegeven, omdat het btw-identificatienummer van [bedrijf 2] niet zou kloppen. [naam 1] voegt daaraan toe dat er geen contact meer is geweest met de broer. Laatstgenoemde zou volgens de verklaring van [naam 1] telefonisch en per e-mail niet bereikbaar zijn.
2.19.
Tijdens het onderzoek legt belanghebbende inkoop- en verkoopfacturen, een print van de grootboekadministratie en de betalingsbewijzen met betrekking tot de pallets over.
2.20.
Op 11 juni 2018 wordt het conceptcontrolerapport toegezonden en per e-mail van 21 juni 2018 reageert gemachtigde hierop.
2.21.
Met dagtekening 30 juli 2018 wordt het definitieve controlerapport toegezonden.
2.22.
Tijdens de bezwaarfase worden aankoopfacturen van [bedrijf 7] , betalingsbewijzen ter zake en de opvolgende verkoopfacturen aan [bedrijf 9] overgelegd. Ook wordt de boeking in de grootboekadministratie overgelegd. Deze gegevens zijn al overgelegd tijdens het onderzoek (2.19).
2.23.
De motivering van de beslissing op de bezwaarschriften wordt verzonden per brief met dagtekening 23 april 2019.
2.24.
Op 14 mei 2019 wordt het antwoord ontvangen van de Belgische autoriteiten inzake het informatieverzoek dat op 23 april 2019 is verzonden. Hierin staat dat [bedrijf 9] de opvolgende intracommunautaire verwervingen naar aanleiding van de door belanghebbende verrichte intracommunautaire leveringen in 2014 nooit in haar aangifte voor de omzetbelasting heeft verantwoord.
2.25.
De formele beschikkingen ter zake van de ongegrondverklaring van de bezwaarschriften zijn gedagtekend 17 mei 2019.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd, en of de boetebeschikkingen en de rentebeschikkingen terecht en naar de juiste bedragen zijn gegeven.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de rentebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
Uitnodiging ter zitting
4.1.
Zoals volgt uit de onder 1.6 vermelde informatie is de uitnodiging op 7 maart 2025 digitaal uitgereikt. Gelet hierop, is belanghebbende naar het oordeel van het hof overeenkomstig artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitgenodigd.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de rentebeschikkingen ten onrechte zijn opgelegd. Naar het Hof begrijpt stelt belanghebbende zich dienaangaande op het standpunt dat zij ter zake van de leveringen in 2014 aan [bedrijf 9] het nultarief voor intracommunautaire leveringen terecht heeft toegepast. Voorts stelt belanghebbende dat zij geen goederen van [bedrijf 4] intracommunautair heeft verworven. De daartoe vereiste wilsovereenstemming ontbrak volgens belanghebbende. Voorts zijn geen facturen ontvangen en betalingen gedaan. De lading die door [naam 1] in ontvangst is genomen betrof geen lading van goederen voor belanghebbende. Voor zover al goederen door belanghebbende in eigendom zijn verkregen, dan heeft dat alleen voor de eerste levering te gelden die zij in gebruik heeft genomen voor [bedrijf 2] . De reden dat het btw-identificatienummer van belanghebbende door [bedrijf 4] is gebruikt, is er mogelijkerwijs in gelegen dat dit het bij [bedrijf 4] bekende nummer was en zij daaraan, naar het Hof begrijpt: gemakshalve, factureerde.
4.3.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de rentebeschikkingen terecht zijn opgelegd. Dienaangaande voert de inspecteur primair aan dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het nultarief bij intracommunautaire leveringen. De inspecteur voert subsidiair aan, zo er al aan de voorwaarden van toepassing van het nultarief is voldaan, er in de keten van intracommunautaire prestaties geen omzetbelasting is voldaan, hetgeen belanghebbende kan worden aangerekend. Volgens de inspecteur is uit de boeken en bescheiden niet gebleken dat belanghebbende maatregelen heeft genomen om niet betrokken te geraken bij btw-fraude. Van goede trouw is geen sprake, aldus de inspecteur.
[bedrijf 9] (2014)
4.4.
De rechtbank heeft ten aanzien van de levering van drie zendingen pallets door belanghebbende het volgende overwogen:
“4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de drie zendingen pallets heeft verworven. Volgens de bescheiden die in het dossier zitten, zijn de goederen vanuit Duitsland vervoerd naar [vestigingsplaats] . De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of belanghebbende heeft voldaan aan de voorwaarden om het nultarief te mogen toepassen op de opvolgende leveringen aan [bedrijf 9] in België. De gemachtigde heeft ter zitting erkend dat belanghebbende niet beschikt over bewijzen van vervoer (naar België)
.De rechtbank concludeert dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden om het nultarief toe te kunnen passen. Eén van deze voorwaarden is immers dat de leverancier aan de hand van bescheiden aantoont dat de goederen Nederland hebben verlaten. Dit betekent dat de inspecteur de omzetbelasting in zoverre terecht heeft nageheven. De enkele constatering dat belanghebbende niet het nultarief mocht toepassen, volstaat voor naheffing naar het algemene tarief. Of sprake is van fraude of misbruik, kan hier onbesproken blijven. De rechtbank verwijst naar de overwegingen over de boeten, verderop in deze uitspraak.”
4.5.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden om het nultarief te kunnen toepassen. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die een nieuw of ander licht op dit oordeel van de rechtbank werpen.
[bedrijf 4] (2015)
4.6.
De vastgestelde feiten leiden tot het oordeel dat aannemelijk is dat belanghebbende de in geschil zijnde intracommunautaire verwervingen heeft verricht. De leveringen van olie door [bedrijf 4] hebben in de periode 21 april 2015 tot en met 1 juni 2015 plaatsgevonden. Belanghebbende heeft de trekker met kenteken [kenteken] in de periode van 8 april 2015 tot en met 19 augustus 2015 gehuurd van [bedrijf 3] voor € 625 per week, die volgens de verklaring van [naam 1] zou zijn onderverhuurd aan [bedrijf 2] . Dienaangaande heeft [naam 1] verklaard dat – gelet op de financiële situatie van [bedrijf 2] – de kosten niet zijn doorbelast. Voorts wordt in aanmerking genomen dat de facturen die betrekking hebben op de leveringen belanghebbende als afnemer vermelden en tevens haar Nederlandse btw-identificatienummer vermelden. Voorts staan op de CMR’s de gegevens van belanghebbende vermeld, de trekker met kenteken [kenteken] als vervoersmiddel en de handtekening voor ontvangst van [naam 1] . Zoals [naam 1] ook overigens heeft verklaard, is de vrachtwagencombinatie in ieder geval éénmaal gebruikt om de gekochte olie van Slovenië naar Italië te vervoeren.
4.7.
Vervolgens komt de vraag aan de orde wat de plaats van de door belanghebbende verrichte intracommunautaire verwervingen is.
4.8.
Als plaats van een intracommunautaire verwerving van goederen wordt op grond van artikel 40 van de BTW-richtlijn 2006/112/EG (de Btw-richtlijn) aangemerkt de plaats waar de goederen zich bevinden op het tijdstip van aankomst van de verzending of van het vervoer naar de afnemer.
4.9.
Voor zover de afnemer niet aantoont dat de btw op de intracommunautaire verwerving is geheven op de plaats waar de goederen zich bevinden op het tijdstip van aankomst van de verzending of van het vervoer naar de afnemer, wordt op grond van artikel 41 van de Btw-richtlijn als plaats van een intracommunautaire verwerving aangemerkt het grondgebied van de lidstaat die het btw-identificatienummer heeft toegekend waaronder de afnemer deze verwerving heeft verricht.
4.10.
De intracommunautaire verwerving van goederen wordt ingevolge het bepaalde in artikel 42, letters a en b, van de Btw-richtlijn overeenkomstig artikel 40 van de Btw-richtlijn geacht te zijn onderworpen aan btw indien de afnemer aantoont deze verwerving te hebben verricht met het oog op een daaropvolgende levering binnen het grondgebied van de overeenkomstig artikel 40 van de Btw-richtlijn bepaalde lidstaat, waarvoor degene voor wie deze levering bestemd is, overeenkomstig artikel 197 van de Btw-richtlijn als de tot voldoening van belasting gehouden persoon, dan wel de afnemer heeft voldaan aan de in artikel 265 bedoelde verplichting inzake de indiening van de aldaar bedoelde lijst.
4.11.
Vaststaat dat belanghebbende bij de verwerving van de olie van [bedrijf 4] heeft gehandeld onder haar Nederlandse btw-identificatienummer. Voorts is niet aannemelijk geworden dat in Italië, de vermoedelijke lidstaat van aankomst, dan wel enig andere in aanmerking komende lidstaat, btw is geheven. De door belanghebbende gestelde afnemer is onvindbaar. Op grond van het bepaalde in artikel 41 van de Btw-richtlijn in samenhang met artikel 17b, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968, is de plaats van de verwervingen van de olie Nederland. Gelet hierop is belanghebbende in Nederland btw verschuldigd. Belanghebbende heeft geen recht op aftrek van de aldus door haar verschuldigde btw (HvJ 22 april 2010, X en fiscale eenheid Facet-Facet Trading, gevoegde zaken C-536/08 en C-539/08, ECLI:EU:C:2010:217, BNB 2010/321).
Boeten
4.12.
Indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet is betaald, vormt dit op grond van artikel 67f van de AWR een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een boete kan opleggen van ten hoogste 100 procent van de in het tweede lid van dat artikel omschreven grondslag voor de boete.
4.13.
De inspecteur heeft op basis van artikel 67f van de AWR en § 28, zesde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) vergrijpboeten van 50% opgelegd en gesteld dat te weinig omzetbelasting is voldaan als gevolg van, primair, voorwaardelijk opzet dan wel, subsidiair, grove schuld bij belanghebbende.
4.14.
Het in artikel 6, lid 3, aanhef en onder letter a, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM) neergelegde recht van een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, houdt in om onverwijld en in bijzonderheden op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Dit houdt tevens in dat de inspecteur de belastingplichtige aan wie hij een vergrijpboete wil opleggen, niet alleen kenbaar moet maken aan welke feitelijke gedragingen van de belastingplichtige naar het oordeel van de inspecteur is te wijten dat een onjuiste aangifte is gedaan of te weinig belasting is geheven, maar ook of die gedragingen naar zijn oordeel moeten worden gekwalificeerd als (voorwaardelijk) opzet, dan wel grove schuld.
4.15.
Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering ‘doen blijken’, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond (HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, BNB 2022/68). Het bewijs moet per correctie worden geleverd.
4.16.
Grove schuld is aanwezig bij een in laakbaarheid aan opzet grenzende vorm van onachtzaamheid (HR 23 juni 1976, ECLI:NL:HR:1976:AX3678, BNB 1976/199). De betrokkene moet een ernstig verwijt kunnen worden gemaakt (te denken valt aan grove onachtzaamheid of ernstige nalatigheid). Lichtere vormen van schuld rechtvaardigen het opleggen van een vergrijpboete niet (HR 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97, BNB 2023/48).
4.17.
Voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, is mede van belang dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard (HR 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97, BNB 2023/48 en HR 18 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1063).
4.18.
Met betrekking tot de vergrijpboete die ziet op de intracommunautaire verwerving van pallets heeft de inspecteur overtuigend aangetoond dat belanghebbende willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig omzetbelasting is geheven. Zoals is vast komen te staan heeft belanghebbende immers zonder een begin van bewijs het nultarief toegepast op de verzending van de pallets naar een andere lidstaat. Zowel de afnemer als de plaats van de goederen zijn onbekend. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt en uit de stukken van het geding is evenmin gebleken dat in een andere lidstaat btw is geheven. De gedragingen van belanghebbende zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het gevolg dat te weinig omzetbelasting zou worden geheven, dat het niet anders kan zijn dan dat zij met haar gedragingen dat gevolg ook heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard.
4.19.
De inspecteur heeft met betrekking tot de eerste verwerving in Slovenië en de doorreis naar Italië op 13 april 2015 overtuigend aangetoond dat het aan voorwaardelijk opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig omzetbelasting is geheven. Het staat buiten redelijke twijfel vast dat belanghebbende deze verwerving heeft verricht. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat belanghebbende de vrachtwagencombinatie op haar eigen naam heeft gehuurd, het btw-identificatienummer en de CMR heeft verstrekt, de factuur op haar naam is gesteld en zij feitelijk betrokken is geweest bij deze intracommunautaire verwerving van één lading olie in Slovenië. Immers, [naam 1] is met de vrachtwagencombinatie naar Slovenië gereden om daar de olie te laden en is vervolgens naar Italië gereden. Daarna is hij op 14 april 2015 teruggevlogen naar Nederland. Elk spoor van de gestelde afnemer en de olie ontbreekt. Verder heeft belanghebbende, met betrekking tot deze intracommunautaire verwerving, niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat zij een vriendendienst heeft verricht die haar ten minste € 625 per week heeft gekost. Dat, zoals belanghebbende stelt, sprake is van het ter beschikking stellen van de vrachtwagencombinatie aan [bedrijf 2] , heeft belanghebbende bovendien niet onderbouwd, zodat die stelling wordt verworpen. Gelet op deze omstandigheden staat buiten redelijke twijfel vast dat belanghebbende met haar gedragingen heeft gewild of ten minste de aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard dat ter zake van deze verwerving te weinig omzetbelasting zou worden geheven. De vergrijpboete is in zoverre terecht opgelegd.
4.20.
De overige verwervingen zijn afgeleid uit het gebruik van het btw-identificatienummer van belanghebbende, de CMR’s en de facturen op naam van belanghebbende. Een feitelijke betrokkenheid van belanghebbende is niet vast komen te staan. Het kan immers niet worden uitgesloten dat, nadat belanghebbende haar btw-identificatienummer voor de eerste levering had verstrekt, dat nummer buiten (medeweten van) belanghebbende om is misbruikt door [bedrijf 4] door - veronderstellenderwijs - belaste intracommunautaire leveringen voor te wenden en ter zake daarvan facturen gericht aan belanghebbende op te stellen en (in veertien van de zestien leveringen) de Nederlandse vrachtbrieven te gebruiken. De stukken van het geding sluiten die mogelijkheid niet uit, mede omdat de Sloveense autoriteiten de inspecteur hebben geïnformeerd dat [bedrijf 4] is geliquideerd. Met betrekking tot deze overige verwervingen staat derhalve niet buiten redelijke twijfel vast dat belanghebbende heeft gewild of ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat ter zake van deze verwervingen te weinig omzetbelasting zou worden geheven, dan wel dat zij ter zake heeft gehandeld met in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid, zodat de inspecteur in zoverre niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat het aan belanghebbendes opzet dan wel grote schuld is te wijten dat te weinig omzetbelasting is geheven.
4.21.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.19 en 4.20 is overwogen, dient de vergrijpboete over het tijdvak van 1 januari 2015 tot en met 30 september 2015 te worden verminderd tot 50% van de omzetbelasting over één afhaaltransactie. Blijkens de gedingstukken bedroeg de opbrengst van een dergelijke transactie € 17.680. De omzetbelasting hierover bedraagt dan € 3.712, zodat de vergrijpboete wordt verminderd tot € 1.856. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
Cautie
4.22.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat voorafgaand aan de verklaringen door [naam 1] haar niet de cautie is gegeven in verband met het opleggen van de vergrijpboeten. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.18 en 4.19 is overwogen, heeft de inspecteur zonder de verklaringen van [naam 1] reeds overtuigend aangetoond dat het aan voorwaardelijk opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig omzetbelasting is geheven. De inspecteur heeft ook ter zitting onweersproken bevestigd dat, wat er ook zij van het standpunt van belanghebbende, de verklaringen van [naam 1] niet zijn gebruikt voor de opzetkwalificatie die aan de vergrijpboeten ten grondslag liggen. Het standpunt van belanghebbende faalt derhalve.
Tussenconclusie
4.23.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht
4.24.
Er bestaat aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep, beroep en bezwaar gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 3.368 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep, beroep en bezwaar: 1 punt (1 punt hogerberoepschrift) à € 907 x 1 (gewicht van de zaak), 2 punten (1 punt beroepschrift en 1 punt zitting rechtbank) à € 907 x 1 (gewicht van de zaak) en 1 punt voor het bezwaarschrift à € 647 x 1 (gewicht van de zaak).
4.25.
Voorts dient aan belanghebbende de voor het beroep en het hoger beroep betaalde griffierechten te worden vergoed van respectievelijk € 345 en € 548, in totaal € 893.

5.Beslissing

Het hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de beslissing ten aanzien van de vergrijpboete over het tijdvak van 1 januari 2015 tot en met 30 september 2015 betreft;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze de beslissing ten aanzien van de vergrijpboete over het tijdvak van 1 januari 2015 tot en met 30 september 2015 betreft;
- vermindert de vergrijpboete over het tijdvak van 1 januari 2015 tot en met 30 september 2015 tot een bedrag van € 1.856;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 3.368; en
- draagt de inspecteur op de griffierechten aan belanghebbende te vergoeden, vastgesteld op € 893.
De uitspraak is gedaan door M.J.M. van der Weijden, voorzitter, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van J. Azmi Shenouda, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
J. Azmi Shenouda M.J.M. van der Weijden
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.