ECLI:NL:GHSHE:2025:261

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
200.333.917_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaat in planschadeprocedure en onrechtmatige daad

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van een advocaat in een planschadeprocedure. De appellant, wonende te [woonplaats], had de advocaat, [geïntimeerde], aansprakelijk gesteld voor het niet claimen van vermogensschade in de planschadeprocedure. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de vorderingen van de appellant afgewezen. Het hof oordeelde dat de afwijzing van de rechtbank terecht was, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk vermogensschade had geleden. Het hof concludeerde dat de appellant alleen ontvankelijk kon zijn in zijn vordering uit onrechtmatige daad, maar dat de advocaat niet onrechtmatig had gehandeld door geen hoger beroep in te stellen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Het hof bekrachtigde het bestreden vonnis en veroordeelde de appellant in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om hun schadevorderingen goed te onderbouwen, vooral in complexe zaken zoals planschade.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.333.917/01
arrest van 4 februari 2025
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. P.W.A.M. van Roy te Beek (Limburg),
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. T. Riyazi te 's-Gravenhage.
op het bij exploot van dagvaarding van 29 juni 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 29 maart 2023, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/397373 / HA ZA 22-232)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar bovengenoemd vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord;
  • de akte houdende reactie op memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovengenoemde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Kern van de zaak
3.1.
[appellant] heeft een planschadeprocedure gevoerd. Gedurende enige tijd hebben enkele advocaten van [advocatenkantoor A] daarbij juridische bijstand verleend, onder wie [geïntimeerde] . [appellant] stelt dat [geïntimeerde] daarbij toerekenbaar tekort is geschoten en/of onrechtmatig heeft gehandeld. [appellant] vordert op dit punt een verklaring voor recht en verwijzing van de zaak naar de schadestaatprocedure. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Het hof komt tot het oordeel dat deze afwijzing terecht is. Het hof is van oordeel dat [appellant] tegenover [geïntimeerde] alleen ontvankelijk kan zijn in zijn vordering uit onrechtmatige daad. Verder komt het hof tot het oordeel dat [geïntimeerde] niet aansprakelijk kan worden gehouden voor het niet instellen van hoger beroep tegen het in de planschadeprocedure gewezen vonnis van de rechtbank Limburg uit 2012. Tot slot komt het hof tot het oordeel dat [appellant] geen vermogensschade heeft geleden, zodat [geïntimeerde] ook niet kan worden verweten dat hij in de planschadeprocedure geen vermogensschade heeft geclaimd. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank.
De vaststaande feiten
3.2.
In r.o. 2.1. tot en met 2.10. van het bestreden vonnis heeft de rechtbank feiten vastgesteld. Deze feiten, voor zover relevant en niet betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Verder staan nog enkele andere feiten (als gesteld en onvoldoende betwist) tussen partijen vast. Hieronder volgt een overzicht.
a. [appellant] is eigenaar van een boerderij met boerderijwinkel (hierna: de boerderij) aan
[adres A] in [woonplaats] .
b. De Provinciale Staten van Limburg hebben op 21 februari 2003 de “POL-aanvulling
N280-Oost” vastgesteld op het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2001. Op 27 januari
2005 heeft de gemeenteraad [woonplaats] het bestemmingsplan “N280-Oost” vastgesteld. Dit
bestemmingsplan ziet op de herziening van de autoweg N68 en de aanleg van de autoweg
N280-Oost. Als gevolg daarvan is de afstand tussen de locatie van de boerderij en de op- en
afrit van de N280 ten opzichte van voorheen de N68 vergroot.
c. [appellant] heeft juridische bijstand gezocht in verband met een planschadeprocedure
ten aanzien van de aanleg van de autoweg N280-Oost. Bij brief van 24 januari 2005 heeft
[advocatenkantoor A] een opdrachtbevestiging aan [appellant] verzonden. In de
opdrachtbevestiging staat onder meer vermeld:
"De maatschap [advocatenkantoor A] bevestigt en aanvaardt hierbij de opdracht om
namens u alle handelingen te verrichten die vereist, wenselijk en/of nuttig zijn in het kader
van uw juridische geschil omtrent de (...) planschadeprocedure ten aanzien van de N280-
oost.
[advocatenkantoor A] aanvaardt deze opdracht uitdrukkelijk onder toepasselijkverklaring
van haar algemene voorwaarden, die op de achterzijde van deze brief zijn afgedrukt. (...)"
In de algemene voorwaarden is in artikel 3 bepaald:.
"1. Alle opdrachten worden geacht uitsluitend te zijn gegeven aan en aanvaard door de
maatschap [advocatenkantoor A] (...)
2. De werking van de artikelen 7:404, 7:407 lid2 en 7:409 Burgerlijk Wetboek wordt
uitgesloten."
d. In november 2005 heeft [XX] Makelaars te [plaats A] een rapport uitgebracht
waarin [XX] Makelaars adviseert over planschadevergoeding. Als opdrachtgever voor dit
rapport staat [appellant] vermeld. In het rapport is geconcludeerd dat uit de planologische
maatregel voor [appellant] schade in de vorm van inkomensschade is voortgevloeid. Die
inkomensschade is door [XX] Makelaars vastgesteld op € 326.400,00.
e. Bij brief van 21 maart 2006 heeft [advocatenkantoor A] namens [appellant] een
verzoek om planschadevergoeding ingediend bij de gemeente [woonplaats] . In de brief wordt
verwezen naar voornoemd rapport van [XX] Makelaars en het rapport is ook bijgevoegd. Als afzender onderaan de brief staat de naam van [geïntimeerde] vermeld.
f. Op 1 april 2008 heeft [appellant] een fax gestuurd aan advocaat [YY] van [advocatenkantoor A]
, waarin hij onder meer meldt:
"(…) In een telefoongesprek met [geïntimeerde] op vier maart heb ik gezegd dat de
planschadezaak wordt voortgezet vanaf een januari door (...) van [XX] makelaar. Hiervan
akte! Uw brief is dan ook overbodig geworden. (…)”
Na 1 april 2008 heeft [advocatenkantoor A] geen werkzaamheden meer met betrekking tot
de planschadeprocedure verricht.
g. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] heeft het
verzoek van [appellant] om planschadevergoeding bij besluit van 21 november 2011
afgewezen. Bij beslissing op bezwaar van 5 april 2012 is het bezwaar van [appellant] tegen het
besluit ongegrond verklaard.
h. Op 15 mei 2012 heeft [bedrijf A] (hierna:
[bedrijf A] ) namens [appellant] beroep ingesteld tegen bovengenoemde beslissing op bezwaar. Bij de gronden voor beroep is onder meer aangegeven:
"(…) Daarnaast is de locatie [adres A] te [woonplaats] qua vermogen aanzienlijk minder waard geworden als gevolg van de [sic] het bestemmingsplan ‘N280-Oost’. Aan dit aspect is het College volledig voorbij gegaan.(…)"
i. De rechtbank [woonplaats] heeft vervolgens in haar uitspraak van 21 december 2012
geoordeeld dat de vermogensschade geen onderdeel was van de planschadeaanvraag en
daarom ook niet beoordeeld hoefde te worden.
j. Bij brief van 14 december 2017 heeft DAS Rechtsbijstand namens [appellant] een
aansprakelijkstelling verzonden aan [advocatenkantoor A] , ter attentie van [geïntimeerde] . Hierin
is onder meer vermeld:
"(…)U hebt voor cliënt in 2006 een verzoek om planschadevergoeding bij de gemeente
[woonplaats] ingediend. Ter onderbouwing hebt u de rapportage van [XX] Makelaars
gebruikt. In deze rapportage is (...) vastgelegd dat de planologische maatregel voor cliënt
in belangrijke mate geleid heeft tot een nadeligere positie waaruit op de voet van artikel 49
WRO voor vergoeding vatbare schade in de vorm van inkomensschade is voortgevloeid. (...)
Cliënt heeft er onlangs kennis van gekregen dat bij de bepaling van de planschade niet
alleen rekening had moeten worden gehouden met inkomensderving, maar ook met
vermogensschade. De boerderijwinkel van cliënt is door de aanleg van de N280-Oost
minder waard geworden, waardoor hij tevens vermogensschade heeft geleden. Dit had in de
rapportage meegenomen moeten worden. Het had u moeten opvallen (...). Nu [sic] dit hebt
nagelaten, hebt u niet gehandeld zoals van een redelijk handelend beroepsgenoot verwacht
mag worden en derhalve een beroepsfout gemaakt.(…)"
k. [appellant] heeft [bedrijf B] opdracht gegeven om vast te stellen of [advocatenkantoor A] , dan wel [geïntimeerde] aansprakelijk is voor door [appellant] geleden schade. [bedrijf B] heeft op 9 januari 2019 een rapport uitgebracht (prod. 4 bij akte inzake vervanging oorspronkelijke producties). In dat rapport is onder meer vermeld (nr. 3.3. op pag. 9 en 10):
"(…)Voor de vraag of de onroerende zaak van [appellant] aan [adres A] te [plaats B] (...) in waarde is gedaald als gevolg van het Bestemmingsplan, is het volgende van belang. De bestemming voor deze is locatie [sic] als gevolg van de inwerkingtreding van het
Bestemmingsplan niet gewijzigd. (...) Wat wel is gewijzigd is (...) de afstand tussen de
locatie en de op- en afrit van de N280 ten opzichte van voorheen de N68. Deze afstand is
vergroot van circa 1 kilometer tot circa 2 kilometer.
(...) Het enkele feit dat de afstand tot de aansluiting op de (bovenregionale infrastructuur
met 1 kilometer vergroot is, maakt volgens ons niet dat een redelijk denkend en handelend
koper hiermee rekening houdt in zijn prijsvorming. (...) Van vermogensschade voor [appellant]
als gevolg van het Bestemmingsplan is volgens ons dan ook geen sprake geweest.(…) ”
De procedure bij de rechtbank
3.3.
In deze procedure vorderde [appellant] een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor het plegen van wanprestatie, dan wel een onrechtmatige daad jegens [appellant] , met verwijzing naar de schadestaatprocedure voor vaststelling van de totale schade.
3.4.
[appellant] heeft ter onderbouwing van zijn vorderingen aangevoerd dat [geïntimeerde]
ten onrechte geen vermogensschade heeft geclaimd in de planschadeprocedure, of niet
heeft opgemerkt dat [XX] Makelaars geen vermogensschade had meegenomen in haar
rapport. Ook heeft hij gesteld dat [geïntimeerde] ten onrechte geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 december 2012. Het voorgaande betekent volgens [appellant] dat [geïntimeerde] beroepsfouten heeft gemaakt, die te kwalificeren zijn als wanprestatie en ook als onrechtmatige daad jegens [appellant] .
3.5.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat verderop in dit arrest aan de orde komt, voor zover relevant voor de beslissing van het hof.
3.6.
In het tussenvonnis van 20 juli 2022 heeft de rechtbank een meervoudige comparitie van partijen gelast.
In het bestreden eindvonnis van 29 maart 2023 heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
De procedure in hoger beroep
3.7.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.8.
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
Ontvankelijkheid
3.9.
Partijen twisten over de vraag of [appellant] ontvankelijk is in zijn vordering op basis van een toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde] .
[appellant] heeft hierover in eerste aanleg aangevoerd dat er tussen hem en [geïntimeerde] sprake is van een overeenkomst van opdracht op grond van artikel 7:400 BW. [geïntimeerde] heeft zich beroepen op de opdrachtbevestiging van 24 januari 2005 (zie hierboven onder 3.2. c.). In die bevestiging heeft de maatschap [advocatenkantoor A] de opdracht bevestigd om namens [appellant] alle handelingen te verrichten in het kader van de planschadeprocedure. In de brief is verder vermeld dat [advocatenkantoor A] de opdracht aanvaardt, waarbij zij de op de achterzijde van de brief afgedrukte algemene voorwaarden van toepassing verklaart. Volgens [geïntimeerde] betekent dit dat op grond van die voorwaarden de werking van de artikelen 7:404 , 407 lid 2 en 409 BW is uitgesloten. Dit komt er volgens hem op neer dat de advocaten die feitelijk uitvoering hebben gegeven aan de opdracht niet (hoofdelijk) naast de maatschap [advocatenkantoor A] aansprakelijk gehouden kunnen worden voor eventuele beroepsfouten. De rechtbank heeft overwogen dat gelet op de inhoud van de opdrachtbevestiging, de overeenkomst van opdracht in de planschadeprocedure is gesloten tussen [appellant] en [advocatenkantoor A] , niet tussen [appellant] en [geïntimeerde] . Op basis hiervan heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] in zijn vordering gebaseerd op een toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde] niet-ontvankelijk is.
3.10.
[appellant] heeft hier slechts in zoverre tegen gegriefd dat hij aanvoert dat hij wel degelijk [geïntimeerde] heeft ingeschakeld en dat [geïntimeerde] een coryfee is op het gebied van schaderecht. Dit heeft hij onderbouwd door als productie 1 bij memorie van grieven een ‘stapel’ van ongeveer honderddertig pagina’s aan brieven (inclusief concepten, stukken en declaraties) over te leggen. Zonder te specificeren op welke specifieke brief hij doelt, heeft hij gesteld dat uit die brieven blijkt dat [geïntimeerde] de advocaat was van [appellant] en dat hij een regisserende rol had. Naar het oordeel van het hof vormt dit een onvoldoende onderbouwing van de grief tegen het terechte oordeel van de rechtbank. Hooguit kan het hof constateren dat zich bij de overgelegde brieven ook brieven bevinden die door [geïntimeerde] zijn ondertekend. Ook de rechtbank had al opgemerkt dat [geïntimeerde] bepaalde brieven had ondertekend. De enkele stelling van [appellant] dat hij [geïntimeerde] heeft ingeschakeld in combinatie met genoemde brieven is echter onvoldoende om het onderbouwde betoog van [geïntimeerde] (dat de opdracht is verleend aan [advocatenkantoor A] en niet aan [geïntimeerde] ) te weerleggen. Het oordeel van de rechtbank dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn beroep op een toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde] blijft dan ook in stand.
3.11.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat [appellant] wel ontvankelijk is in zijn vordering voor zover deze is gebaseerd op een onrechtmatige daad van [geïntimeerde] . Het hof zal de op onrechtmatige daad gebaseerde vordering beoordelen en overweegt hierover als volgt.
niet instellen van hoger beroep
3.12.
[appellant] heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank (onder 4.3.) dat niet valt in te zien dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door geen hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de rechtbank Limburg van 21 december 2012. Dat betekent dat dit oordeel over het verwijt van het niet instellen van hoger beroep vaststaat. Het hof zal de hierop gebaseerde vordering van [appellant] dan ook niet alsnog toewijzen.
niet claimen vermogensschade
3.13.
Naar het hof begrijpt, betoogt [appellant] met grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] niet aansprakelijk is voor het niet claimen van vermogensschade in de planschadeprocedure, omdat er volgens de rechtbank geen sprake is van vermogensschade van [appellant] .
Het hof overweegt hierover als volgt. Het niet claimen van vermogensschade in de planschadeprocedure kan slechts leiden tot aansprakelijkheid van [geïntimeerde] op grond van onrechtmatige daad, indien [appellant] ook daadwerkelijk vermogensschade lijdt of heeft geleden. Indien dat niet het geval is, kan het niet claimen daarvan door [geïntimeerde] immers ook niet als een onrechtmatig nalaten worden gekwalificeerd.
3.14.
Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank onder 4.6. geoordeeld dat [appellant] in eerste aanleg de gestelde vermogensschade en meer in het bijzonder de vermindering van de waarde van de boerderij onvoldoende concreet heeft onderbouwd. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, geldt dit te meer omdat ook de door [appellant] zelf ingeschakelde [bedrijf B] concludeert dat er geen sprake is van de gestelde vermogensschade (zie rapport van 9 januari 2019, zoals aangehaald in 3.2. onder k).
Vervolgens heeft [appellant] ook in hoger beroep de gestelde vermogensschade onvoldoende nader onderbouwd of toegelicht. Hij heeft er mee volstaan het rapport van [bedrijf C] van 20 december 2023 over te leggen en aan te voeren dat hieruit blijkt dat er wel degelijk vermogensschade is voor [appellant] .
Het hof volgt [appellant] hierin niet. Voor zover in dit rapport omzetderving wordt berekend, gaat het hof hieraan voorbij omdat dit inkomensschade betreft en dus niet de vermogensschade die [geïntimeerde] volgens [appellant] ten onrechte niet heeft geclaimd. Ten aanzien van de vermelde waardevermindering van de opstal kan het hof uit het rapport niet opmaken waarom het wegvallen van de winkelfunctie zou leiden tot een verminderde interesse van kopers of een lagere verkoopwaarde van de boerderij. Het rapport bevat geen nadere motivering van dit standpunt. In het bijzonder ontbreekt een gemotiveerd taxatierapport van de waarde van de boerderij vóór en na implementatie van het bestemmingsplan “N280-Oost”. Daar komt nog bij dat in het rapport ook wordt beschreven dat [appellant] de verkoop van asperges als gevolg van de reconstructie van [straatnaam A] en dus al ruimschoots vóór het aanleggen van de N280-Oost, bijna geheel had verplaatst naar een andere locatie. Gedoeld wordt op het ambulante verkooppunt aan de [straatnaam B] . Onduidelijk blijft dan in hoeverre die aanleg van de N280-Oost tot de gestelde waardevermindering kan hebben geleid. Het had op de weg van [appellant] gelegen om dit alles in het licht van de onderbouwde betwisting van de zijde van [geïntimeerde] en tegen de achtergrond van bovengenoemd rapport van de [bedrijf B] van een nadere toelichting te voorzien. Nu [appellant] dat niet heeft gedaan, heeft hij in zoverre niet voldaan aan zijn stelplicht en kan zijn grief niet slagen.
3.15.
Gelet op het bovenstaande is er geen sprake van vermogensschade van [appellant] . Dat betekent dat het niet claimen van vermogensschade door [geïntimeerde] ook geen onrechtmatig nalaten kan zijn. Evenmin kan de mogelijkheid dat er door dit gestelde nalaten schade is of zal worden geleden dus aannemelijk zijn. Dit betekent dat de afwijzing van de bewuste vordering van [appellant] en het niet verwijzen van de zaak naar de schadestaatprocedure zullen worden gehandhaafd.
Het voorgaande betekent ook dat de overige stellingen van partijen (waaronder de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] niet ontvankelijk is in zijn vordering uit onrechtmatige daad) niet meer inhoudelijk besproken hoeven te worden.
proceskosten
3.16.
Nu de vorderingen van [appellant] niet alsnog worden toegewezen, is hij terecht veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg. Ook zal hij als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
Deze worden tot op vandaag aan de zijde van [geïntimeerde] volgt begroot:
- griffierecht € 343,00
- salaris advocaat € 1,214,00 (1 punt x tarief II principaal hoger beroep)
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
------------------------------------------------------------------------------------------------------------ +
totaal € 1.735,00.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing, waarbij het hof aanleiding ziet een termijn van veertien dagen na de datum van het arrest te hanteren, in plaats van de door [geïntimeerde] gevorderde zeven dagen.
Slotsom
3.17.
De grieven van [appellant] slagen niet. Het bestreden vonnis wordt bekrachtigd en [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep, zoals hierboven berekend.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 maart 2023;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerde] van het hoger beroep, en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot op vandaag op € 1.735,00,
en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van genoemde termijn tot aan de dag van betaling;
als [appellant] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en dit arrest daarna wordt betekend, dan moet [appellant] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
verklaart dit arrest wat betreft de proceskosten veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Arnoldus-Smit, P.W.A. van Geloven en G.M. Menon en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 februari 2025.
griffier rolraadsheer