3.2.In r.o. 2.1. tot en met 2.10. van het bestreden vonnis heeft de rechtbank feiten vastgesteld. Deze feiten, voor zover relevant en niet betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Verder staan nog enkele andere feiten (als gesteld en onvoldoende betwist) tussen partijen vast. Hieronder volgt een overzicht.
a. [appellant] is eigenaar van een boerderij met boerderijwinkel (hierna: de boerderij) aan
[adres A] in [woonplaats] .
b. De Provinciale Staten van Limburg hebben op 21 februari 2003 de “POL-aanvulling
N280-Oost” vastgesteld op het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2001. Op 27 januari
2005 heeft de gemeenteraad [woonplaats] het bestemmingsplan “N280-Oost” vastgesteld. Dit
bestemmingsplan ziet op de herziening van de autoweg N68 en de aanleg van de autoweg
N280-Oost. Als gevolg daarvan is de afstand tussen de locatie van de boerderij en de op- en
afrit van de N280 ten opzichte van voorheen de N68 vergroot.
c. [appellant] heeft juridische bijstand gezocht in verband met een planschadeprocedure
ten aanzien van de aanleg van de autoweg N280-Oost. Bij brief van 24 januari 2005 heeft
[advocatenkantoor A] een opdrachtbevestiging aan [appellant] verzonden. In de
opdrachtbevestiging staat onder meer vermeld:
"De maatschap [advocatenkantoor A] bevestigt en aanvaardt hierbij de opdracht om
namens u alle handelingen te verrichten die vereist, wenselijk en/of nuttig zijn in het kader
van uw juridische geschil omtrent de (...) planschadeprocedure ten aanzien van de N280-
oost.
[advocatenkantoor A] aanvaardt deze opdracht uitdrukkelijk onder toepasselijkverklaring
van haar algemene voorwaarden, die op de achterzijde van deze brief zijn afgedrukt. (...)"
In de algemene voorwaarden is in artikel 3 bepaald:.
"1. Alle opdrachten worden geacht uitsluitend te zijn gegeven aan en aanvaard door de
maatschap [advocatenkantoor A] (...)
2. De werking van de artikelen 7:404, 7:407 lid2 en 7:409 Burgerlijk Wetboek wordt
uitgesloten."
d. In november 2005 heeft [XX] Makelaars te [plaats A] een rapport uitgebracht
waarin [XX] Makelaars adviseert over planschadevergoeding. Als opdrachtgever voor dit
rapport staat [appellant] vermeld. In het rapport is geconcludeerd dat uit de planologische
maatregel voor [appellant] schade in de vorm van inkomensschade is voortgevloeid. Die
inkomensschade is door [XX] Makelaars vastgesteld op € 326.400,00.
e. Bij brief van 21 maart 2006 heeft [advocatenkantoor A] namens [appellant] een
verzoek om planschadevergoeding ingediend bij de gemeente [woonplaats] . In de brief wordt
verwezen naar voornoemd rapport van [XX] Makelaars en het rapport is ook bijgevoegd. Als afzender onderaan de brief staat de naam van [geïntimeerde] vermeld.
f. Op 1 april 2008 heeft [appellant] een fax gestuurd aan advocaat [YY] van [advocatenkantoor A]
, waarin hij onder meer meldt:
"(…) In een telefoongesprek met [geïntimeerde] op vier maart heb ik gezegd dat de
planschadezaak wordt voortgezet vanaf een januari door (...) van [XX] makelaar. Hiervan
akte! Uw brief is dan ook overbodig geworden. (…)”
Na 1 april 2008 heeft [advocatenkantoor A] geen werkzaamheden meer met betrekking tot
de planschadeprocedure verricht.
g. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] heeft het
verzoek van [appellant] om planschadevergoeding bij besluit van 21 november 2011
afgewezen. Bij beslissing op bezwaar van 5 april 2012 is het bezwaar van [appellant] tegen het
besluit ongegrond verklaard.
h. Op 15 mei 2012 heeft [bedrijf A] (hierna:
[bedrijf A] ) namens [appellant] beroep ingesteld tegen bovengenoemde beslissing op bezwaar. Bij de gronden voor beroep is onder meer aangegeven:
"(…) Daarnaast is de locatie [adres A] te [woonplaats] qua vermogen aanzienlijk minder waard geworden als gevolg van de [sic] het bestemmingsplan ‘N280-Oost’. Aan dit aspect is het College volledig voorbij gegaan.(…)"
i. De rechtbank [woonplaats] heeft vervolgens in haar uitspraak van 21 december 2012
geoordeeld dat de vermogensschade geen onderdeel was van de planschadeaanvraag en
daarom ook niet beoordeeld hoefde te worden.
j. Bij brief van 14 december 2017 heeft DAS Rechtsbijstand namens [appellant] een
aansprakelijkstelling verzonden aan [advocatenkantoor A] , ter attentie van [geïntimeerde] . Hierin
is onder meer vermeld:
"(…)U hebt voor cliënt in 2006 een verzoek om planschadevergoeding bij de gemeente
[woonplaats] ingediend. Ter onderbouwing hebt u de rapportage van [XX] Makelaars
gebruikt. In deze rapportage is (...) vastgelegd dat de planologische maatregel voor cliënt
in belangrijke mate geleid heeft tot een nadeligere positie waaruit op de voet van artikel 49
WRO voor vergoeding vatbare schade in de vorm van inkomensschade is voortgevloeid. (...)
Cliënt heeft er onlangs kennis van gekregen dat bij de bepaling van de planschade niet
alleen rekening had moeten worden gehouden met inkomensderving, maar ook met
vermogensschade. De boerderijwinkel van cliënt is door de aanleg van de N280-Oost
minder waard geworden, waardoor hij tevens vermogensschade heeft geleden. Dit had in de
rapportage meegenomen moeten worden. Het had u moeten opvallen (...). Nu [sic] dit hebt
nagelaten, hebt u niet gehandeld zoals van een redelijk handelend beroepsgenoot verwacht
mag worden en derhalve een beroepsfout gemaakt.(…)"
k. [appellant] heeft [bedrijf B] opdracht gegeven om vast te stellen of [advocatenkantoor A] , dan wel [geïntimeerde] aansprakelijk is voor door [appellant] geleden schade. [bedrijf B] heeft op 9 januari 2019 een rapport uitgebracht (prod. 4 bij akte inzake vervanging oorspronkelijke producties). In dat rapport is onder meer vermeld (nr. 3.3. op pag. 9 en 10):
"(…)Voor de vraag of de onroerende zaak van [appellant] aan [adres A] te [plaats B] (...) in waarde is gedaald als gevolg van het Bestemmingsplan, is het volgende van belang. De bestemming voor deze is locatie [sic] als gevolg van de inwerkingtreding van het
Bestemmingsplan niet gewijzigd. (...) Wat wel is gewijzigd is (...) de afstand tussen de
locatie en de op- en afrit van de N280 ten opzichte van voorheen de N68. Deze afstand is
vergroot van circa 1 kilometer tot circa 2 kilometer.
(...) Het enkele feit dat de afstand tot de aansluiting op de (bovenregionale infrastructuur
met 1 kilometer vergroot is, maakt volgens ons niet dat een redelijk denkend en handelend
koper hiermee rekening houdt in zijn prijsvorming. (...) Van vermogensschade voor [appellant]
als gevolg van het Bestemmingsplan is volgens ons dan ook geen sprake geweest.(…) ”
De procedure bij de rechtbank