ECLI:NL:GHSHE:2025:262

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
200.334.932_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg verplichtstellingsbesluit Bpf MITT in hoger beroep over werkingssfeer en verplichtingen van een onderneming in de mode-industrie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], een onderneming die schoenen ontwerpt en verkoopt, tegen Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie (Bpf MITT). De kern van het geschil is of [appellante] onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt, dat deelname aan het pensioenfonds verplicht stelt voor werknemers in de mode-industrie. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] van 4 oktober 2018 tot 1 oktober 2020 onder de werkingssfeer viel, omdat zij in die periode ook sokken en ondergoed verkocht. Het hof oordeelt dat de verplichtstelling niet geldt voor de periode na 1 oktober 2020, omdat [appellante] zich toen uitsluitend richtte op schoenen waarvan het textiel geen overwegend bestanddeel uitmaakt. Het hof vernietigt het eerdere vonnis gedeeltelijk en compenseert de proceskosten, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een objectieve uitleg van het verplichtstellingsbesluit en de rol van de cao-norm in deze context.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.334.932/01
arrest van 4 februari 2025
in de zaak van
[bedrijf A],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. T.J. Zuiderman te Vlaardingen,
tegen
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Bpf MITT,
advocaat: mr. E. Lutjens te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 oktober 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 26 juli 2023, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en Bpf MITT als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 9802176 CV EXPL 22-1776)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord;
  • de op 11 december 2024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De samenvatting
3.1.
Het gaat in dit hoger beroep om de vraag of [appellante] valt onder de werkingssfeer van het Besluit tot deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds voor de Mode-, Interieur- en Tapijt- en Textielindustrie. [appellante] ontwerpt en verkoopt schoenen. De productie van de schoenen wordt uitbesteed. In sommige schoenen (met name in sneakers) wordt textiel gebruikt. Volgens Bpf MITT heeft dat tot gevolg dat [appellante] onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is.
[appellante] heeft ook enkele jaren ondergoed en sokken in haar collectie gehad. Inmiddels is dat overgeheveld naar een andere vennootschap (de ‘fashion B.V.’). Het hof is van oordeel dat [appellante] alleen onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt in de periode dat [appellante] ondergoed en sokken verkocht.
Het hof zal hierna motiveren hoe het tot deze oordelen is gekomen.
De feiten
3.2.1.
Grief 1is gericht tegen het feitenoverzicht in het bestreden vonnis. Het hof zal hierna zelf vaststellen van welke feiten het uitgaat. Voor zover dat overzicht afwijkt van het overzicht in het bestreden vonnis op een wijze zoals door [appellante] is bepleit, heeft [appellante] geen belang meer bij de bespreking van de grief. Voor zover het hof de feiten niet heeft aangepast op de door [appellante] bepleite wijze, overweegt het hof het volgende.
3.2.2.
[appellante] heeft aangevoerd dat de kantonrechter te weinig heeft vermeld over de tussen partijen gevoerde correspondentie. Het hof ziet niet in wat daarvan de relevantie is. Het hof geeft een oordeel over de in deze procedure uitgewisselde argumenten (voor zover deze vallen binnen de grenzen van het procesdebat), niet over de argumenten die partijen onderling in hun correspondentie hebben uitgewisseld.
3.2.3.
Verder heeft [appellante] nog geklaagd over (een) uitlating(en) en/of een beslissing van Bpf MITT jegens een zusteronderneming van [appellante] (FreSh). Het hof acht dat in deze procedure niet (voldoende) relevant vanwege de hierna genoemde uitgangspunten (zie ook rov. 3.5.5).
3.3.
In dit hoger beroep zal worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.3.1.
[appellante] exploiteert sinds 4 oktober 2018 de IE-rechten voor schoenen van het merk ‘ [appellante] ’. [appellante] ontwerpt schoenen en laat die vervolgens door derden produceren.
3.3.2.
Bpf MITT is een bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000).
3.3.3.
Bij besluit van 5 december 1975, nr. 44896A, Stcrt. 1976, nr. 5 werd overgegaan tot het verplicht stellen van deelneming in Bpf MITT voor werknemers die werkzaam zijn bij werkgevers die vallen onder de werkingssfeer van dit besluit. Dit verplichtstellingsbesluit is meermaals gewijzigd. Voor zover in deze procedure relevant gaat het om het gewijzigde besluit van 1 februari 2018 (Stcrt. 2018, 6 februari 2018, nr. 6910).
3.3.4.
Voor zover in dit hoger beroep relevant, is in dit verplichtstellingsbesluit het volgende bepaald:

De deelneming in de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie is verplicht gesteld voor de werknemers (…) die werkzaam zijn bij een werkgever in de Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie (…)
Wordende te dezen verstaan onder:
1.
Werknemer: (…)
2.
Werkgever:
De werkgever: iedere natuurlijke of rechtspersoon die in zijn in Nederland gevestigde onderneming of afdeling(en) van zijn onderneming het Mode-, Interieur-, Tapijt- of Textielindustriebedrijf (…) uitoefent.
3. Tapijt- en Textielindustrie:(…)
4. Mode- en Interieurindustrie:
onder Mode- en Interieurindustrie moet worden verstaan:
het vervaardigen en/of doen vervaardigen en/of het ver- en/of bewerken dan wel doen ver- en/of bewerken van kleding en/of kledingaccessoires en/of andere textielstukgoederen of hetgeen ter vervanging daarvan dient, zoals: gerubberd doek, plastic, leder, bont en dergelijke, tot een ge- of verbruiksvoorwerp dan wel halffabrikaten daarvan, met inbegrip van in Nederland gevestigde gordijnateliers, alles met uitzondering van ondernemingen:
I. waarin de verwerking geschiedt door detailhandelsondernemingen, die uitsluitend de in de detailhandel gebruikelijke bewerkingen verrichten;
II. die uitsluitend of in hoofdzaak eindproducten vervaardigen, waarvan de verwerkte textielstukgoederen, of hetgeen ter vervanging daarvan dient, niet een overwegend bestanddeel uitmaken, zoals schoen-, matrassen- en meubelfabrieken;
III. die in hoofdzaak artikelen vervaardigen, ter zake waarvan de algemeen verbindend verklaarde CAO voor de Schoen-, Leder- en Lederwarenindustrie (…) dan wel een onderneming of een deel van een onderneming, die zelfstandig het bedrijf uitoefent van:zeilmaker; dekkledenvervaardiger; dekkledenverhuur; scheepstuiger; scheepsbenodigdhedenhandelaar, en/of folieverwerker, dan wel waarop onderdeel 3 van toepassing is;
IV. die in hoofdzaak het maatkledingbedrijf uitoefenen. Van vervaardigen en/of doen vervaardigen en/of ver- en/of bewerken dan wel doen ver- en/of bewerken is sprake als een onderneming één of meer van de fasen van de voortbrengingscyclus (van ontwerp tot en met verzendklaar maken) van kleding en/of kledingaccessoires en/of andere textielstukgoederen verricht en/of in zijn opdracht door derden laat verrichten.
3.3.5.
Bij brief van 19 juli 2019 heeft Bpf MITT aan [appellante] meegedeeld dat zij verplicht is zich aan te sluiten. [appellante] heeft laten weten het daarmee niet eens te zijn. Vervolgens hebben partijen gecorrespondeerd over de vraag of [appellante] al dan niet onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt.
De vorderingen
3.4.
Beide partijen hebben in eerste aanleg vorderingen geformuleerd ( [appellante] in conventie en Bpf MITT in reconventie). Het hof zal hierna die vorderingen weergeven. [appellante] is door de kantonrechter in het ongelijk gesteld. [appellante] wil met het hoger beroep bereiken dat haar vorderingen alsnog worden toegewezen, en dat de vorderingen van Bpf MITT alsnog worden afgewezen. Bpf MITT wil dat het hof het bestreden vonnis bekrachtigt.
3.4.1.
[appellante] heeft gevorderd (samengevat en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad)
voor recht te verklaren:
primair: dat [appellante] niet onder de verplichte werkingssfeer van Bpf MITT valt;
subsidiair: dat [appellante] uitsluitend van 4 oktober 2018 tot 1 oktober 2020 onder de verplichte werkingssfeer van Bpf MITT valt en uitsluitend voor haar werknemer(s) – één althans vijf – die in die periode sokken en ondergoed hebben ontworpen en laten produceren;
meer subsidiair: dat [appellante] uitsluitend van 4 oktober 2018 tot 1 oktober 2020 onder de verplichte werkingssfeer van Bpf MITT valt;
meest subsidiair: dat geen terugwerkende kracht wordt verbonden aan de verplichte aansluiting, zodat de verplichting pas vanaf de datum van het vonnis (of een latere datum) zal gelden;
met veroordeling van Bpf MITT in de proceskosten, met nakosten en wettelijke rente.
3.4.2.
Bpf MITT heeft gevorderd (samengevat en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad):
-voor recht te verklaren dat [appellante] vanaf 4 oktober 2018 valt onder de werkingssfeer van de verplichtstelling tot deelneming in Bpf MITT zodat zij vanaf die datum aan de nalevingsplicht van artikel 4 Wet Bpf 2000 moet voldoen;
- [appellante] te veroordelen om binnen 14 dagen na de datum van het vonnis elektronisch gegevens te verstrekken van de werknemers die vanaf 4 oktober 2018 in dienst zijn (geweest) op straffe van verbeurte van een dwangsom;
-met veroordeling van [appellante] in de proceskosten met nakosten.
Uitgangspunten bij de beoordeling van de vorderingen
3.5.1.
[appellante] heeft aan het slot van haar memorie van grieven vermeld dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven gelet op de aangevoerde grieven en al hetgeen [appellante] in eerste aanleg heeft aangevoerd. Voor zover [appellante] heeft bedoeld dat het hof, ook los van de grieven, de in eerste aanleg door [appellante] ingenomen standpunten in de beoordeling moet betrekken, is dat niet, althans niet zonder meer, juist. Een dergelijke verwijzing naar de eerste aanleg is daarvoor onvoldoende. Uit de memorie van grieven moet voldoende kenbaar zijn (zowel voor het hof als voor Bpf MITT) tegen welke beslissingen en oordelen van de kantonrechter het hoger beroep is gericht, wat daarvoor de redenen zijn en wat [appellante] bedoelt aan te voeren. Die gronden moeten behoorlijk naar voren zijn gebracht. Alleen wanneer uit de memorie van grieven en de memorie van antwoord blijkt op welke standpunten uit de eerste aanleg [appellante] het oog heeft, zal het hof die standpunten in de beoordeling betrekken.
3.5.2.
Het hof kan geen oordeel geven over het standpunt van [appellante] dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Bpf MITT zich beroept op het verplichtstellingsbesluit. Dat standpunt valt immers niet in de memorie van grieven te lezen en kan daar ook niet uit worden afgeleid. Evenmin ligt dat standpunt besloten in de vorderingen van [appellante] . [appellante] heeft dat standpunt pas voor het eerst ingenomen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep. Dat was in strijd met de zogenaamde twee-conclusie-regel (artikel 347 lid 1 Rv), terwijl [appellante] niet heeft aangevoerd dat of waarom in dit geval een uitzondering op die regel moet worden gemaakt. Een uitzondering op die regel doet zich ook niet voor. Gelet op het bezwaar van Bpf MITT, zal het hof dit nieuwe standpunt van [appellante] verder onbesproken laten.
3.5.3.
Het geschil gaat om de vraag of [appellante] onder de definitie van ‘werkgever’ valt zoals in het verplichtstellingsbesluit wordt vermeld. Partijen zijn het erover eens dat de uitleg van het verplichtstellingsbesluit moet geschieden naar objectieve maatstaven, aan de hand van de zogenoemde cao-norm. Deze norm houdt in dat aan een bepaling van een cao een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die de cao tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Ook de bewoordingen van de eventueel bij de cao behorende schriftelijke toelichting moeten bij de uitleg van de cao worden betrokken. Indien de bedoeling van de partijen bij de cao naar objectieve maatstaven volgt uit de cao-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest, kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend.
Een en ander geldt op overeenkomstige wijze voor andere regelingen dan een cao, die aan de hand van de cao-norm moeten worden uitgelegd, zoals in dit geval een verplichtstellingsbesluit.
3.5.4.
Gelet op de hiervoor genoemde maatstaf zal het hof geen acht slaan op de inhoud van de aanvraag tot wijziging van het verplichtstellingsbesluit. [appellante] heeft deze aanvraag overgelegd als productie 28, maar dit betreft geen openbaar gepubliceerd document en de inhoud daarvan is dus niet voldoende kenbaar. [appellante] heeft tijdens de zitting desgevraagd bevestigd dat dit document gelet op voornoemde maatstaf geen rol kan spelen bij de uitleg van het verplichtstellingsbesluit. Wat de beoogde wijzigingen zijn in het verplichtstellingsbesluit kan het hof daarom niet betrekken bij de uitleg.
3.5.5.
Gelet op de hiervoor genoemde maatstaf kan het hof [appellante] niet volgen in haar betoog dat voor de uitleg van het verplichtstellingsbesluit van belang is dat Bpf MITT heeft beslist dat een aan [appellante] gelieerde vennootschap (FreSh) niet onder het verplichtstellingsbesluit valt, terwijl deze vennootschap dezelfde, althans een vergelijkbare, collectie heeft.
3.5.6.
[appellante] heeft zowel in haar memorie van grieven als tijdens de mondelinge behandeling ook nog gewezen op de vraag of sprake is (geweest) van een gebrek aan representativiteit in het kader van de totstandkoming van het verplichtstellingsbesluit en eventuele bedoelingen van sociale partners.
Het hof constateert dat de minister is overgegaan tot verplichtstelling, zodat ervan uitgegaan moet worden dat aan de eis van representativiteit is voldaan. Daarnaast valt niet in te zien waarom dat een omstandigheid zou zijn die zou kunnen meewegen bij de uitleg van het verplichtstellingsbesluit, gelet op de toepasselijke cao-norm. Het hof wijst er voorts op dat, ook indien achteraf bezien de wettelijk vereiste representativiteit bij de totstandkoming van het verplichtstellingsbesluit zou hebben ontbroken, dit in het stelsel van de Wet Bpf 2000 niet betekent dat het verplichtstellingsbesluit jegens [appellante] buiten toepassing moet blijven (zie HR 24 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1622, Deliveroo).
3.5.7.
Volgens [appellante] is het verplichtstellingsbesluit onduidelijk (
grief 5). Voor zover [appellante] met dat standpunt heeft bedoeld te betogen dat zij vanwege de onduidelijkheid niet onder het verplichtstellingsbesluit valt, of dat zij om die reden pas vanaf een later moment premies hoeft te betalen dan uit de verplichtstelling moet volgen, faalt dat standpunt. De Hoge Raad heeft hierover overwogen dat uitleg ook moet plaatsvinden als de bewoordingen waarmee de werkingssfeer is omschreven onduidelijk zijn en dat de rechter niet kan volstaan met de constatering dat de tekst onvoldoende duidelijk is, en op alleen die grond oordelen dat bepaalde bedrijfsactiviteiten niet onder de werkingssfeerbepaling vallen. Ook in zo’n geval moet de betekenis van de gebruikte bewoordingen aan de hand van objectieve maatstaven worden vastgesteld, waarbij onder meer acht geslagen kan worden op de elders in de desbetreffende regeling gebruikte bewoordingen, op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden, op eventuele eerdere of latere versies van de regeling en op de eventuele schriftelijke toelichting bij de regeling (zie HR 30 augustus 2024, ECLI:NL:HR:2024:1102).
3.5.8.
Kortom, ook onduidelijke bepalingen moeten worden uitgelegd. Overigens is het hof van oordeel dat de bepalingen van het verplichtstellingsbesluit niet onduidelijk zijn, althans niet zodanig onduidelijk dat deze niet uitgelegd zouden kunnen worden. De door [appellante] in haar toelichting op grief 5 aangedragen argumenten zien voornamelijk op de (volgens [appellante] ) onredelijke uitkomst van de uitleg die Bpf MITT aan de bepalingen in het verplichtstellingsbesluit geeft. Dat [appellante] de uitkomst niet redelijk vindt of dat die uitkomst voor haar nadelig is, wil echter niet zeggen dat de werkingssfeerbepalingen niet of onvoldoende duidelijk zijn. Ook de omstandigheid dat Bpf MITT heeft besloten dat een aan [appellante] gelieerde vennootschap niet onder de werkingssfeer valt, kan niet leiden tot de conclusie dat het verplichtstellingsbesluit onduidelijk is of dat [appellante] om die reden niet onder de werkingssfeer valt.
Hoofdzaakcriterium
3.6.1.
[appellante] komt met
grief 2(en de inleiding op de grieven) op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het verplichtstellingsbesluit geen ‘hoofdzaak-eis’ kent.
3.6.2.
Het hof is van oordeel dat Bpf MITT terecht heeft aangevoerd dat het verplichtstellingsbesluit geen ‘hoofdzaakcriterium’ kent. Dat heeft tot gevolg dat de verplichtstelling ook geldt indien de onderneming slechts in geringe mate een activiteit als genoemd in het verplichtstellingsbesluit verricht. In het verplichtstellingsbesluit valt niet te lezen dat pas aan de definitie is voldaan, als de omschreven werkzaamheden voldoen aan een bepaalde omvang. Dat valt ook niet uit de bepalingen af te leiden wanneer die bepalingen in onderling verband worden gelezen.
[appellante] heeft verwezen naar het onderhandelingsakkoord over de cao MITT 2023 waarin is vermeld dat een verduidelijking is aangebracht in de cao door te bepalen dat een uitzondering wordt gemaakt op de werking voor activiteiten van ondergeschikte betekenis. Die cao is inmiddels algemeen verbindend verklaard. Het hof is van oordeel dat (het verzoek om) deze wijziging een bevestiging oplevert van het oordeel dat in het verplichtstellingsbesluit geen ondergrens is opgenomen.
Ook als het hof ervan uit gaat dat slechts een gering deel van de bedrijfsactiviteiten van [appellante] onder de in het verplichtstellingsbesluit vermelde definitie valt, kan het hof niet tot de conclusie komen dat [appellante] om die reden niet onder de werkingssfeer valt. Dat zou immers betekenen dat het hof zelf een ondergrens zou vaststellen. Daarmee zou het hof de hiervoor genoemde cao-norm verlaten en zelf een invulling geven aan de tekst van het verplichtstellingsbesluit die daarin niet te lezen valt en daar ook niet uit afgeleid kan worden, ook niet als onaannemelijk rechtsgevolg. Dat is niet een kwestie van een ruime uitleg, maar van een uitleg volgens de cao-norm van een ruime definitie. Het hof kan de ruime definitie van het verplichtstellingsbesluit niet zó uitleggen dat die werkingssfeer wordt aangepast of ingeperkt.
3.6.3.
[appellante] komt met grief 2 ook nog op tegen het oordeel van de kantonrechter dat er geen afdelingscriterium geldt. Het hof verwerpt ook dat standpunt. Het hof is van oordeel dat uit de tekst van het verplichtstellingsbesluit voldoende duidelijk blijkt dat alle werknemers onder de verplichtstelling vallen, ook als de ‘mode- of interieurindustrie’ slechts in een afdeling van de onderneming wordt uitgevoerd. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd leidt het ontbreken van een hoofdzaakcriterium niet ertoe dat de vermelding ‘afdeling’ volstrekt zinloos is. Het hof is van oordeel dat de vermelding van ‘afdeling’ slechts een verduidelijking betreft.
[appellante] heeft in dit verband ook nog aangevoerd dat Bpf MITT feitelijk wel een ‘afdelingscriterium’ toepast bij andere ondernemingen. Bpf MITT heeft dat gemotiveerd betwist waarna [appellante] daar niet nader op in is gegaan. Het hof verwerpt daarom dat standpunt. Los daarvan is het hof van oordeel dat de vraag of [appellante] onder het verplichtstellingsbesluit valt uitsluitend afhankelijk is van de uitleg van de werkingssfeerbepalingen volgens de hiervoor genoemde cao-norm, zodat een eventueel andere of verkeerde toepassing daarvan door Bpf MITT niet tot een ander oordeel kan leiden.
De definitie van de ‘Mode- en Interieurindustrie’ in artikel 4 van het verplichtstellingsbesluit
3.7.1.
Grief 3heeft betrekking op de vraag of de onderneming van [appellante] valt onder de definitie van de mode-industrie zoals omschreven in artikel 4.
Grief 4heeft betrekking op de vraag of [appellante] valt onder de in artikel 4 lid II genoemde uitzondering.
3.7.2.
Voordat het hof daar nader op ingaat, stelt het hof vast dat [appellante] van 4 oktober 2018 tot 1 oktober 2020 onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt om de volgende reden.
Tussen partijen staat vast dat [appellante] zich in die periode, naast het ontwerpen, laten produceren en verkopen van schoenen, ook heeft bezig gehouden met sokken en ondergoed. Niet in geschil is dat deze activiteiten op zich onder de definitie van artikel 4 van het verplichtstellingsbesluit vallen en dat de uitzondering niet van toepassing is. [appellante] heeft aangevoerd dat slechts enkele werknemers zich bezig hebben gehouden met sokken en ondergoed. Dat argument had betrekking op het hoofdzaak- en afdelingscriterium. Het hof heeft dat standpunt van [appellante] hiervoor al verworpen. Dat betekent dat [appellante] in de genoemde periode onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit viel en dat die verplichtstelling niet is beperkt tot uitsluitend de werknemers die zich met die activiteit bezig hebben gehouden.
3.7.3.
[appellante] richt zich vanaf 1 oktober 2020 alleen nog op het ontwerpen en verkopen van schoenen. Zij laat de door haar ontworpen schoenen door een andere onderneming produceren. Zij koopt die schoenen in en verkoopt die schoenen. De collectie schoenen bestaat uit meerdere soorten en de schoenen zijn van verschillende materialen vervaardigd. Bpf MITT is van mening dat [appellante] onder het verplichtstellingsbesluit valt omdat in (een deel van) die schoenen (ook) textiel (of een vervanger van textiel) wordt verwerkt. Volgens [appellante] betreft dat slechts een zeer gering deel. De discussie spitst zich vooral toe op de vraag of ‘sneakers’ (sportschoenen die niet bij het sporten maar als schoenen worden gedragen) zijn vervaardigd van textiel of van een materiaal dat dient als vervanging van textiel.
3.7.4.
Het hof zal niet nader ingaan op alle geschilpunten die betrekking hebben op de vraag of [appellante] een bedrijf uitoefent zoals omschreven in de aanhef van artikel 4 van het verplichtstellingsbesluit, omdat het hof van oordeel is dat in ieder geval sprake is van de uitzondering zoals omschreven na II van die bepaling. Het hof overweegt daarover het volgende.
3.7.5.
Volgens Bpf MITT is deze uitzondering niet van toepassing omdat in de uitzondering van artikel 4.II alleen ‘vervaardigen’ wordt vermeld en niet ‘doen vervaardigen’. [appellante] vervaardigt niets. Zij laat dat doen door andere ondernemingen. Om die reden is de uitzondering volgens Bpf MITT niet van toepassing op [appellante] .
Het hof is van oordeel dat Bpf MITT daarmee voorbij gaat aan de definitie die in artikel 4 is opgenomen van ‘vervaardigen’. Volgens die definitie valt daaronder ook ‘doen vervaardigen’. Anders dan Bpf MITT heeft aangevoerd, valt niet in te zien dat of waarom de uitzondering zo beperkt moet worden opgevat dat de definitie niet op de uitzonderingen van toepassing is. Dat blijkt niet uit de tekst van het besluit en hoe dat besluit is geredigeerd, en kan daar ook niet uit worden afgeleid. De vermelding in artikel 4.II van ‘schoen-, matrassen- en meubelfabrieken’, zijn slechts voorbeelden (er staat immers ‘zoals’). Dat is dus een niet limitatieve opsomming van de uitzonderingen. Het hof is van oordeel dat de redenering van Bpf MITT ook niet aannemelijk is gelet op het rechtsgevolg. Het hof is van oordeel dat [appellante] terecht heeft aangevoerd dat het onaannemelijk is dat een schoen-, of matrassen- of meubelfabriek uitgezonderd zou zijn, maar dat een onderneming die (slechts) opdracht geeft (doet vervaardigen) aan zo’n fabriek (en dus nog verder afstaat van de bedrijfstak ‘textiel’) niet uitgezonderd zou zijn en wél onder de verplichtstelling zou vallen. Het argument dat [appellante] als ‘ontwerper’ dichter bij de bedrijfstak van Bpf MITT staat, leidt niet tot een ander oordeel.
3.7.6.
De uitzondering ziet op eindproducten waarvan de verwerkte textielstukgoederen (of hetgeen ter vervanging daarvan dient) niet een overwegend bestanddeel uitmaken. De schoenen zijn eindproducten. Dat is niet in geschil. Het gaat erom of het in de schoenen verwerkte textiel (of het vervangend materiaal) een overwegend bestanddeel is van de schoen. De discussie spitst zich toe op sneakers, omdat vooral in dat soort schoenen textiel (of vervangend materiaal) wordt gebruikt (in een leren schoen wordt ook wel textiel gebruikt, bijvoorbeeld veters of een label, maar daarvan is duidelijk dat het geen overwegend bestanddeel is van de schoen).
Volgens Bpf MITT is het textiel dat in de sneakers wordt verwerkt wél een overwegend bestanddeel van de sneakers. Volgens [appellante] is dat niet het geval.
Een sneaker bestaat uit een zool en een zogenoemde ‘upper’. Het textielstukgoed is alleen in de ‘upper’ verwerkt. De ‘upper’ van een sneaker kan ook uit ander materiaal bestaan dan textiel (bijvoorbeeld uit kunststof) en bestaat niet uitsluitend uit textiel (bijvoorbeeld ook uit een rits, veterogen, lijm, thermoplastische versteviging). Volgens Bpf MITT is de sneaker geen schoen meer (althans niet geschikt om als schoen te gebruiken) als het textiel (of het vervangend materiaal) wordt weggedacht. Daarom is de uitzondering volgens Bpf MITT niet van toepassing op [appellante] . Het hof kan Bpf MITT niet volgen in het standpunt dat (zo ongeveer) al het gebruikte materiaal in de ‘upper’ van de sneakers steeds moet worden beschouwd als textielstukgoed of hetgeen ter vervanging daarvan dient. Volgens Bpf MITT moet onder ‘textiel’ worden verstaan ‘al wat geweven is’. Het hof begrijpt het standpunt van Bpf MITT zo, dat het bij kunststof als vervanging voor het textiel moet gaan om materiaal dat is gemaakt van ‘vezels. Het hof is van oordeel dat [appellante] terecht heeft aangevoerd dat wanneer in de sneakers polyurethaan (‘PU’) wordt gebruikt, dat geen materiaal is dat bestaat uit vezels en dat dus niet kan worden aangemerkt als vervanging van textiel.
Het is niet zo dat (de upper van) een sneaker steeds van PU is vervaardigd, maar evenmin is (de upper van) de sneaker steeds van textiel (of vervangend materiaal) gemaakt.
Het hof gaat ervan uit dat [appellante] schoenen in de collectie heeft (gehad) waarvan de upper van textiel is en schoenen waarvan de upper van PU is.
3.7.7.
Het hof constateert dat het bij de uitzondering niet alleen erom gaat of textiel (of het vervangend materiaal) een overwegend bestanddeel is van het eindproduct (de schoen), maar dat het ook gaat om het aantal eindproducten (schoenen) waarbij dat het geval is. In het kader van de uitzondering geldt wél een ‘hoofdzaak’-criterium. Immers, uitgezonderd zijn ondernemingen die
in hoofdzaakeindproducten vervaardigen, waarvan de verwerkte textielstukgoederen (of het vervangend materiaal) niet een overwegend bestanddeel uitmaken. Daarvan is naar het oordeel van het hof in dit geval sprake. Het hof is van oordeel dat [appellante] zich op de uitzondering kan beroepen, omdat zij in hoofdzaak schoenen laat vervaardigen, waarvan het verwerkte textiel (of het vervangend materiaal) niet een overwegend bestanddeel uitmaakt van de schoen. Slechts een deel van de schoenen bevat een upper van textiel (of vervangend materiaal). [appellante] heeft in haar collectie ook leren en imitatieleren schoenen. [appellante] heeft daarvoor verwezen naar hetgeen zij in eerste aanleg heeft aangevoerd en met documentatie heeft onderbouwd. Bpf MITT heeft weliswaar de juistheid van de standpunten van [appellante] over het gebruikte textiel (en het vervangend materiaal) betwist, maar het hof is van oordeel dat [appellante] dit standpunt uitvoerig en goed gedocumenteerd heeft toegelicht en dat Bpf MITT daar onvoldoende tegenover heeft gesteld. Het hof gaat ervan uit dat [appellante] een groot aantal schoenen in haar assortiment heeft waarvan duidelijk is dat die schoenen niet kunnen worden aangemerkt als eindproduct waarvan het textiel (of het vervangend materiaal) een overwegend bestanddeel is, zoals schoenen van (imitatie)leer.
3.7.8.
Kortom, het hof is van oordeel dat [appellante] zich terecht op de uitzondering beroept. [appellante] viel alleen onder de verplichtstelling in de tijd dat zij zich ook bezig hield met sokken en ondergoed.
Slotsom
3.8.
De slotsom is dat het hof het bestreden vonnis deels zal vernietigen. Van de vorderingen van beide partijen (zie hiervoor 3.4.1) is een deel toewijsbaar. Van de vorderingen van [appellante] is de meer subsidiaire vordering toewijsbaar. De door Bpf MITT gevorderde verklaring voor recht is slechts deels toewijsbaar (deels omdat het hof een beperking aanbrengt in tijd). De door beide partijen gevraagde verklaring voor recht valt in die zin samen en komt erop neer dat [appellante] onder de verplichtstelling valt van 4 oktober 2018 tot 1 oktober 2020. [appellante] is terecht veroordeeld om de gegevens over die periode te verstrekken aan Bpf MITT.
Het hof zal Bpf MITT veroordelen om aan [appellante] terug te betalen hetgeen [appellante] op basis van dat vonnis aan Bpf MITT heeft voldaan (zoals door [appellante] in hoger beroep is gevorderd). Dat ziet (in ieder geval) op de proceskostenveroordeling (en wellicht ook op premiebetalingen). Het hof zal de proceskosten tussen partijen compenseren, zowel in eerste aanleg als in dit hoger beroep. Het hof ziet daartoe aanleiding omdat beide partijen op onderdelen in het (on)gelijk zijn gesteld.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep:
  • voor zover het betreft het dictum in conventie;
  • voor zover in het dictum voor wat betreft de reconventie niet een beperking is opgenomen in tijd en voor zover [appellante] is veroordeeld in de proceskosten in reconventie;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [appellante] uitsluitend van 4 oktober 2018 tot 1 oktober 2020 onder de verplichte werkingssfeer van Bpf MITT valt en daarom over die periode aan de nalevingsplicht van artikel 4 Wet Bpf 2000 moet voldoen;
bepaalt dat de in 5.5 van het bestreden vonnis genoemde veroordeling uitsluitend betrekking heeft op de periode 4 oktober 2018 tot 1 oktober 2020;
veroordeelt Bpf MITT om aan [appellante] terug te betalen hetgeen [appellante] op basis van het vernietigde vonnis aan Bpf MITT heeft betaald;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in beide instanties zo dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Smorenburg, M. van Ham en A.W. Rutten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 februari 2025.
griffier rolraadsheer