Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 9802176 CV EXPL 22-1776)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord;
- de op 11 december 2024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
3.De beoordeling
De deelneming in de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie is verplicht gesteld voor de werknemers (…) die werkzaam zijn bij een werkgever in de Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie (…)
Werknemer: (…)
Werkgever:
grief 5). Voor zover [appellante] met dat standpunt heeft bedoeld te betogen dat zij vanwege de onduidelijkheid niet onder het verplichtstellingsbesluit valt, of dat zij om die reden pas vanaf een later moment premies hoeft te betalen dan uit de verplichtstelling moet volgen, faalt dat standpunt. De Hoge Raad heeft hierover overwogen dat uitleg ook moet plaatsvinden als de bewoordingen waarmee de werkingssfeer is omschreven onduidelijk zijn en dat de rechter niet kan volstaan met de constatering dat de tekst onvoldoende duidelijk is, en op alleen die grond oordelen dat bepaalde bedrijfsactiviteiten niet onder de werkingssfeerbepaling vallen. Ook in zo’n geval moet de betekenis van de gebruikte bewoordingen aan de hand van objectieve maatstaven worden vastgesteld, waarbij onder meer acht geslagen kan worden op de elders in de desbetreffende regeling gebruikte bewoordingen, op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden, op eventuele eerdere of latere versies van de regeling en op de eventuele schriftelijke toelichting bij de regeling (zie HR 30 augustus 2024, ECLI:NL:HR:2024:1102).
grief 2(en de inleiding op de grieven) op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het verplichtstellingsbesluit geen ‘hoofdzaak-eis’ kent.
Grief 4heeft betrekking op de vraag of [appellante] valt onder de in artikel 4 lid II genoemde uitzondering.
in hoofdzaakeindproducten vervaardigen, waarvan de verwerkte textielstukgoederen (of het vervangend materiaal) niet een overwegend bestanddeel uitmaken. Daarvan is naar het oordeel van het hof in dit geval sprake. Het hof is van oordeel dat [appellante] zich op de uitzondering kan beroepen, omdat zij in hoofdzaak schoenen laat vervaardigen, waarvan het verwerkte textiel (of het vervangend materiaal) niet een overwegend bestanddeel uitmaakt van de schoen. Slechts een deel van de schoenen bevat een upper van textiel (of vervangend materiaal). [appellante] heeft in haar collectie ook leren en imitatieleren schoenen. [appellante] heeft daarvoor verwezen naar hetgeen zij in eerste aanleg heeft aangevoerd en met documentatie heeft onderbouwd. Bpf MITT heeft weliswaar de juistheid van de standpunten van [appellante] over het gebruikte textiel (en het vervangend materiaal) betwist, maar het hof is van oordeel dat [appellante] dit standpunt uitvoerig en goed gedocumenteerd heeft toegelicht en dat Bpf MITT daar onvoldoende tegenover heeft gesteld. Het hof gaat ervan uit dat [appellante] een groot aantal schoenen in haar assortiment heeft waarvan duidelijk is dat die schoenen niet kunnen worden aangemerkt als eindproduct waarvan het textiel (of het vervangend materiaal) een overwegend bestanddeel is, zoals schoenen van (imitatie)leer.
4.De uitspraak
- voor zover het betreft het dictum in conventie;
- voor zover in het dictum voor wat betreft de reconventie niet een beperking is opgenomen in tijd en voor zover [appellante] is veroordeeld in de proceskosten in reconventie;