ECLI:NL:GHSHE:2025:355

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
200.341.262_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onverschuldigde betaling door gemeente aan bewindvoerder van uitkeringsgerechtigde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [XX], die optreedt als bewindvoerder van [persoon A]. De kern van het geschil betreft de vraag of er sprake is van onverschuldigde betaling door [persoon A] aan de gemeente [YY] over de periode van 1996 tot oktober 2020. De gemeente had in 1996 een terugvorderingsbesluit genomen, maar kon dit besluit niet meer overleggen. Het hof oordeelt dat het ontbreken van het terugvorderingsbesluit niet automatisch leidt tot de conclusie dat er geen rechtsgrond is voor de inhoudingen. Het hof stelt vast dat [persoon A] jarenlang heeft gehandeld alsof er een rechtsgrond was voor de inhoudingen, en dat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de terugvorderingen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vorderingen van [XX] niet slaagden, en het hof bevestigt deze beslissing. Het hof wijst de vorderingen van [XX] af en veroordeelt hem in de proceskosten van de gemeente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.341.262/01
arrest van 11 februari 2025
in de zaak van
[appellant] tevens handelend onder de naam [XX] , in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [persoon A],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [XX] ,
advocaat: mr. L.L. Ross te [vestigingsplaats] ,
tegen
Gemeente [YY] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de gemeente,
advocaat: mr. B.C.W. Smits te [vestigingsplaats] ,
op het bij exploot van dagvaarding van 1 mei 2024 ingeleide hoger beroep van het
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 5 februari 2024, door de
rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [XX] als eiser en de gemeente als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/409988 / HA ZA 23-288)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties 1 tot en met 5;
  • de memorie van antwoord;
  • de akte van [XX] voor de rol van 20 augustus 2024.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[XX] handelt in de hoedanigheid van bewindvoerder over de (toekomstige) goederen van [persoon A] (hierna: [persoon A] ).
3.1.2.
[persoon A] is woonachtig in de gemeente [vestigingsplaats] en ontvangt al jarenlang - in ieder geval sinds 1992 - een uitkering op grond van (thans) de Participatiewet.
3.1.3.
De gemeente heeft op 7 oktober 1996 een terugvorderingsbesluit genomen op grond waarvan [persoon A] gehouden is de door haar ontvangen uitkering in de periode
20 februari 1992 - 20 september 1996 terug te betalen. Deze vordering komt voort uit onregelmatigheden betreffende de uitkering en betreft daarmee een fraudevordering. [persoon A] was niet in staat om het door de gemeente teruggevorderde bedrag ineens te voldoen, waarna [persoon A] in de gelegenheid is gesteld de vordering in maandelijkse termijnen terug te betalen. Betaling geschiedt sinds 1996 via inhouding op de uitkering van [persoon A] . Vanwege de beslagvrije voet wordt er maandelijks een relatief klein bedrag ingehouden.
3.1.4.
Uit de brief van de gemeente aan [persoon A] van 30 oktober 2008 volgt dat de vordering - op dat moment - nog ziet op een bedrag van € 41.889,12. In die brief wordt [persoon A] verzocht vragen te beantwoorden en terug te sturen naar de gemeente, zodat zij kan vaststellen of de maandelijkse aflossingstermijn dient te worden gewijzigd. [persoon A] retourneert deze brief aan de gemeente met het navolgende (handgeschreven) bijschrift:
“ik ben jullie niets schuldig. ik ben nooit veroordeelt geweest voor wat jullie beweren. ik ben me van geen kwaad bewust over dat geld. dat smoesje van jullie is 3 jaar geleden ontstaan, nadat de rechtbank had gezegd dat ik recht heb op uitkering.”
Vervolgens is bij brief van 20 november 2008 van de gemeente aan [persoon A] de maandelijkse termijn vastgesteld op € 89,14 per maand.
3.1.5.
Bij e-mail van 13 april 2021 schrijft de advocaat van [XX] aan de gemeente (onder meer):
“Voor zover ik begrepen heb zijn er in het verleden voor [persoon A] twee (nadelige) beslissingen genomen. Er zijn twee beschikkingen afgegeven waardoor cliënte nog altijd wordt gekort op haar rechtsbijstandsuitkering. Dit betreft enerzijds een beschikking uit 2019 m.b.t. terugvordering leenbijstand. Een andere beschikking is zo begrijp ik uit een veel verder verleden. Cliënt kan zich niet herinneren dat er ooit een dergelijke beschikking is gewezen en betwijfelt dan ook of terugvordering terecht is. (…)
Ik ga er vanuit dat elke invordering wordt opgeschort totdat er duidelijkheid is over de beschikkingen en dus over de grondslag van de vordering. Bovendien wil ik u verzoeken om mij zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 14 dagen na heden, te berichten met betrekking tot het vorenstaande. Cliënte heeft immers heel veel last van de onzekerheid die dit alles met zich brengt. Vandaar dat enige haast geboden is. (…)”
3.1.6.
In de e-mail van 23 april 2021 van de gemeente aan de advocaat van [XX] staat, geciteerd voor zover hier van belang:
“(…) Er is bij mevrouw sprake van 2 vorderingen. Een vordering betreft leenbijstand voor duurzame goederen (besluit 11 feb 2020) waarvan begeleider mevrouw [XX] heeft aangegeven dat zij deze beschikking wel hebben en dat zij weten wat deze vordering inhoudt.
Pijnpunt is de oude vordering (periode 1992-1995/ beschikking afgegeven in 1996). Deze beschikking kunnen wij niet meer vinden. Wij kunnen die dus niet sturen naar mevrouw. Debiteurenbeheer zal daarom het invorderen van dit bedrag stopzetten. Het nog openstaande bedrag wordt afgeboekt in ons systeem. Dit gebeurt per oktober 2020. Mevrouw heeft toen voor het eerst contact opgenomen met debiteurenbeheer en de vraag gesteld de beschikking te sturen of het invorderen te stoppen.
De vordering leenbijstand blijft wel openstaan. De grondslag hiervan is duidelijk en blijkt uit de beschikking.
Mbt het geld dat van oktober 2020 t/m maart 2021 is ingehouden op de uitkering ivm de oude vordering: (6x€65,74= €394,44 in totaal): Dit bedrag wordt overgeboekt naar de vordering leenbijstand zodat mevrouw hier al een stuk aan heeft afbetaald. Zij zal de komende tijd dus nog wel elke maand een inhouding vordering op haar uitkerings-specificatie zien: dat betreft dus niet langer de oude vordering maar de vordering
leenbijstand. (…)”
Het door de gemeente afgeboekte bedrag is om en nabij € 29.500.
3.1.7.
In de daarop volgende communicatie tussen partijen stelt [XX] dat met het ontbreken van de beschikking ook de grondslag voor de maandelijkse inhoudingen ontbreekt en dat [persoon A] recht heeft op terugbetaling van die inhoudingen. De gemeente voert daartegen aan dat er terecht is teruggevorderd en dat het niet verder innen van de vordering gebeurd is uit coulance en niet omdat de gemeente vindt dat er onterecht is gevorderd.
De procedure bij de rechtbank
3.2.1.
[XX] vorderde - samengevat - dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
I. voor recht verklaart dat er sprake is van onverschuldigde betaling door [persoon A] aan de gemeente over de periode van 1996 tot oktober 2020 en dat alle door [persoon A] gedane betalingen in die voornoemde periode door de gemeente dienen te worden terugbetaald, te verhogen met de wettelijke rente,
subsidiair
II. voor recht verklaart dat de gemeente op grond van de redelijkheid en billijkheid gehouden is om de door [persoon A] gedane betalingen over de periode vanaf 1996 tot oktober 2020 terug te betalen, te verhogen met de wettelijke rente,
meer subsidiair
III. voor recht verklaart dat de gemeente op grond van de redelijkheid en billijkheid gehouden is om de helft van alle door [persoon A] gedane betalingen over de periode vanaf 1996 tot oktober 2020 terug te betalen, te verhogen met de wettelijke rente,
zowel primair als (meer) subsidiair
IV. de gemeente veroordeelt in de buitengerechtelijke incassokosten, de proceskosten en de nakosten.
3.2.2.
De gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.3.
In het tussenvonnis van 20 september 2023 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling bevolen.
3.2.4.
De rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling op 5 februari 2024 mondeling uitspraak gedaan. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. De beslissing is op de datum van de mondelinge uitspraak in het openbaar uitgesproken.
In het proces-verbaal staat dat de rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep op onverschuldigde betaling noch op de redelijkheid en billijkheid slaagt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Het enkele ontbreken van een terugvorderingsbesluit uit 1996 leidt niet automatisch tot het oordeel dat er geen rechtsgrond is voor de inhoudingen. [persoon A] heeft zich jarenlang gedragen als dat er wel een terugvorderingsbesluit is genomen. Zij is immers jarenlang niet opgekomen tegen de inhoudingen op de bijstandsuitkering en heeft geen rechtsmiddelen ingesteld tegen genomen terugvorderingsbesluiten. Er is tot oktober 2020 geen beroep gedaan op het ontbreken van een terugvorderingsbesluit. Daaruit maakt dat rechtbank op dat [persoon A] vond dat er wel een rechtsgrond was voor de betalingen of inhoudingen.
De rechtbank wijst de vorderingen van [XX] af en veroordeelt hem, in de hoedanigheid van bewindvoerder van [persoon A] , in de proceskosten van de gemeente.
De procedure in hoger beroep
3.3.
[XX] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. [XX] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 5 februari 2024 en gevorderd dat het hof, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat er sprake is van onverschuldigde betaling door [persoon A] aan de gemeente, met ingang van oktober 2000, dan wel met ingang van een datum zoals het hof in goede justitie bepaalt, zodat [persoon A] recht heeft op terugbetaling van hetgeen is ingehouden vanaf voornoemde datum,
II. de gemeente veroordeelt in de kosten van beide instantie, inclusief wettelijke rente en de nakosten.
3.4.
Bij memorie van antwoord heeft de gemeente de grieven bestreden en geconcludeerd tot, uitvoerbaar bij voorraad, afwijzing van de vorderingen en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis als op 5 februari 2024 uitgesproken en tot veroordeling van [XX] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in de kosten van beide instanties.
3.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gemeente in 1996 een schriftelijk terugvorderingsbesluit heeft genomen. De erkenning van het bestaan van het door de gemeente genomen terugvorderingsbesluit volgt overigens ook uit het handelen van [persoon A] . Sinds 1996 hebben er als gevolg van het terugvorderingsbesluit - gedurende een periode van om en nabij 25 jaar - inhoudingen op haar uitkering plaatsgevonden. Behalve dat de inhoudingen maandelijks zichtbaar waren op de uitkeringsspecificatie, werd de hoogte van de inhouding jaarlijks vastgesteld door de gemeente waarbij [persoon A] - voorafgaand aan die vaststelling - bij brief verzocht werd haar medewerking te verlenen bij die vaststelling door het aanleveren van informatie. Gesteld noch anderszins is gebleken dat [persoon A] op enig moment bezwaar heeft gemaakt tegen de hoogte van de maandelijkse terugbetaling. Dat [persoon A] bekend was met het terugvorderingsbesluit blijkt ook uit haar handgeschreven reactie bij de brief van 30 oktober 2008 van de gemeente en het door (of namens) haar opgestelde schuldenoverzicht van 9 februari 2021 waarop de schuld aan de gemeente is vermeld.
3.6.
Door [persoon A] is niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat tegen het besluit geen met voldoende waarborgen omkleden bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan. Dit betekent dat in beginsel dient te worden uitgegaan dat het besluit, zowel wat betreft haar wijze van tot stand komen als wat haar inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen (uitspraak van 6 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9347). Anders gezegd: aan het invorderingsbesluit uit 1996 komt formele rechtskracht toe.
3.7.
De formele rechtskracht van een besluit staat eraan in de weg dat de burgerlijke rechter onrechtmatigheid van het besluit aan zijn beslissing ten grondslag legt indien dat besluit niet is vernietigd door de bestuursrechter dan wel niet door het bestuursorgaan is ingetrokken of herroepen. Dat betekent dat indien eiser niet de onrechtmatigheid van een besluit aan zijn vordering ten grondslag legt, voor de burgerlijke rechter geen beletsel bestaat om over de grondslag van de vordering te oordelen. Dit geldt ook als zijn oordeel terzake zou impliceren dat een besluit waaraan formele rechtskracht toekomt, onjuist is of gebrekkig tot stand is gekomen (uitspraak van 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278).
3.8.
De grondslag van de vordering van [XX] jegens de gemeente is gelegen in het onverschuldigd betalen aan de gemeente. Op hem rust op grond van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast dat zonder rechtsgrond door [persoon A] (door hem concreet te specificeren) bedragen aan de Gemeente zijn betaald. [XX] stelt zich op het standpunt dat nu de gemeente het invorderingsbesluit niet meer tot haar beschikking heeft, zij aldus niet kan uitleggen waarom [persoon A] gelden moet terugbetalen, daarmee de grond voor invordering ontbreekt en er dus sprake is van onverschuldigde betaling (in de zin van artikel 6:203 BW). Daarmee wordt van de burgerlijke rechter niet gevraagd om een oordeel te geven over de rechtmatigheid van het in 1996 genomen invorderingsbesluit, hetgeen betekent dat de formele rechtskracht van het invorderingsbesluit niet in de weg staat aan de beoordeling van de vordering.
3.9.
De gemeente heeft in 1996 een invorderingsbesluit genomen, op grond waarvan [persoon A] gelden aan de gemeente diende terug te betalen. [persoon A] was met dit besluit bekend en heeft hier ook naar gehandeld (zie rechtsoverweging 3.5.). Dat het invorderingsbesluit uit 1996 niet meer voorhanden is valt te betreuren, maar dat maakt nog niet dat enkel daarom daarmee de grondslag aan de op [persoon A] rustende terugbetalingsverplichting - welke verplichting is geëindigd met het besluit van de gemeente in de e-mail van 23 april 2021- is komen te ontvallen. Een dergelijke regel kent het recht niet, zodat alleen al daarom dit verwijt geen grond kan vormen voor vaststelling van de onverschuldigdheid van reeds betaalde bedragen of toewijzing van de vordering.
Het hof komt alleen al niet tot bewijslevering zijdens [XX] toe nu hij (ook) in hoger beroep geen (ter zake dienend) bewijsaanbod heeft gedaan.
3.10.
Door [XX] is aan zijn bezwaar tegen het vonnis mede ten grondslag gelegd dat de rechtbank niet de juiste maatstaf heeft toegepast, althans ten onrechte de gronden van de beslissing heeft aangevuld. Ook dit betoog kan [XX] niet baten.
Voor zover het betoog slaagt, leidt dat immers niet tot toewijzing van zijn vorderingen of tot een aanpassing van het dictum. Daar komt bij dat uit de bestreden overweging niet blijkt dat de rechtbank rechtsverwerking aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft toegelicht dat en waarom het betoog van [XX] dat een rechtsgrond voor de ingehouden bedragen ontbreekt, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Gemeente, faalt. Daarbij zijn de eigen gedragingen van [persoon A] waarnaar de Gemeente ter onderbouwing van haar verweer verwijst, beschouwd tegen het licht van de stelling van [XX] dat van verschuldigdheid tot betaling van de in geschil zijnde bedragen geen sprake was.
De slotsom
3.11.
Dit betekent dat de grieven falen en het hoger beroep niet slaagt. De mondeling uitspraak als tijdens de mondelinge behandeling gedaan en welke door de rechtbank in het proces-verbaal van 5 februari 2024 is verwoord zal worden bekrachtigd.
3.12.
[XX] wordt in zijn hoedanigheid van bewindvoerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de gemeente worden vastgesteld op:
- griffierecht € 798,00
- salaris advocaat € 1.214,00 (1 punt x € 1.214,00, tarief II)
- nakosten
€ 178,00
Totaal € 2.190,00

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
wijst de vorderingen van [XX] , in zijn hoedanigheid van bewindvoerder, af;
4.2.
bekrachtigt de mondelinge uitspraak als in het proces-verbaal van de mondelinge
behandeling van 5 februari 2024 verwoord;
4.3.
veroordeelt [XX] , in zijn hoedanigheid van bewindvoerder, in de proceskosten aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 2.190,00 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [XX] , in zijn hoedanigheid van bewindvoerder, niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet hij € 92,00 extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Z.D. van Heesen-Laclé, K.J.H. Hoofs en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 februari 2025.
griffier rolraadsheer