ECLI:NL:GHSHE:2025:429

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
200.342.651_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging kinderalimentatie en draagkracht van ouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de kinderalimentatie voor de kinderen van partijen is vastgesteld op € 200,- per kind per maand. De man is van mening dat deze beslissing niet in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven en dat er sprake is van een bewuste afwijking van deze maatstaven ten nadele van de kinderen. De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht om wijziging van de kinderalimentatie, die door de rechtbank is toegewezen. De man heeft in hoger beroep grieven ingediend tegen de wijziging van omstandigheden, de behoefte van de kinderen en de draagkracht van beide ouders. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de behoefte van de kinderen in 2023 op € 200,- per kind per maand kan worden vastgesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie niet aan de wettelijke maatstaven voldoet en heeft het verzoek van de vrouw tot wijziging van de kinderalimentatie afgewezen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man de eerder vastgestelde en geïndexeerde kinderalimentatie aan de vrouw verschuldigd blijft. De kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.342.651/01
zaaknummer rechtbank : C/03/322677 / FA RK 23-3678
beschikking van de meervoudige kamer van 20 februari 2025
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.A. Ploemen te Heerlen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.P.H.J. Hermans te Geleen, gemeente Sittard-Geleen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 19 maart 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 19 juni 2024 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 19 maart 2024.
2.2.
De vrouw heeft op 3 september 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 16 januari 2025 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 16 december 2024 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 17 december 2024 met bijlagen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] ),
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ),
(hierna ook: de kinderen).
De man heeft de kinderen erkend.
De kinderen wonen bij de vrouw.
3.3.1.
Uit een latere relatie van de vrouw met [betrokkene] is, op [geboortedatum] 2021, [minderjarige 3] geboren.
3.4.
Bij beschikking van 5 december 2017 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 september 2017 als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) een bedrag van € 25,- per kind per maand dient te voldoen.
3.5.
Bij beschikking van 5 juli 2019 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, genoemde beschikking van 5 december 2017 gewijzigd, in die zin, dat de man aan de vrouw met ingang van 1 juli 2019 een bedrag van € 100,- per kind per maand aan kinderalimentatie dient te voldoen.
3.6.
De door de man, ingevolge de beschikking van 5 juli 2019, te betalen kinderalimentatie bedraagt ingevolge de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2023 € 111,25 per kind per maand, met ingang van 1 januari 2024 € 118,25 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2025 € 125,83 per kind per maand.

4.De omvang van het geschil

De procedure in eerste aanleg
4.1.
De vrouw heeft in eerste aanleg de rechtbank verzocht om genoemde beschikking van de rechtbank van 5 juli 2019 te wijzigen, en de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 september 2023 (nader) vast te stellen op een bedrag van € 200,- per kind per maand, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
4.2.
De man heeft – hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld – geen verweer gevoerd.
4.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank (bij verstek) genoemde beschikking van 5 juli 2019 gewijzigd, in die zin, dat de man aan de vrouw met ingang van 1 september 2023 een bedrag van € 200,- per kind per maand aan kinderalimentatie dient te voldoen.
De procedure in hoger beroep
4.4.
De man kan zich met deze beslissing van de rechtbank niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
4.5.
De grieven van de man richten zich tegen de door de rechtbank aangenomen wijziging van omstandigheden (grief 1), de behoefte van de kinderen (grief 4), de draagkracht van de man (grief 2) en de draagkracht van de vrouw (grief 3).
4.5.1.
De man verzoekt in hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen.
4.6.
De vrouw verzoekt in hoger beroep om bij beschikking, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoek in hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
De man stelt in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het navolgende.
Partijen hebben eerder in het verleden bij de vaststelling van de kinderalimentatie wel aangesloten bij de wettelijke maatstaven, maar niet bij de in de beschikking van 5 juli 2019 laatstelijk vastgelegde kinderalimentatie. In die beschikking is slechts de door partijen in onderling overleg overeengekomen gewijzigde kinderalimentatie vastgelegd. Dit blijkt ook uit de producties 5 en 6 bij het beroepschrift. Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is niet van toepassing omdat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Partijen hebben toen de behoefte van de kinderen niet verdeeld conform de draagkracht van partijen, noch hebben zij hun netto besteedbaar inkomen c.q. het aandeel van de ouders in de behoefte van de kinderen berekend c.q. daar aansluiting bij gezocht. Het gaat om een bewuste afwijking ten voordele van de kinderen. De man had destijds geen draagkracht voor de betaling van kinderalimentatie, maar partijen zijn desondanks toch een door de man te betalen kinderalimentatie van € 100,- per kind per maand overeengekomen. Nu het gaat om een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven ten voordele van de kinderen had de rechtbank op het wijzigingsverzoek van de vrouw de strenge maatstaf van de Hoge Raad (vgl. HR 23 oktober 1987, NJ 1988,438) moeten toepassen. Artikel 1:159 lid 3 BW is naar analogie van toepassing. Een wijziging van de kinderalimentatie is dan alleen mogelijk wanneer er sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Dit heeft de vrouw niet gesteld, noch is dit gebleken. De vrouw dient alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie.
5.2.
De vrouw voert hiertegen – samengevat – het volgende verweer.
Partijen zijn bij de vaststelling van de kinderalimentatie niet bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven. Uit artikel 1.7. van het echtscheidingsconvenant tevens ouderschapsplan van 13 november 2014 volgt dat partijen bij de vaststelling van de door de man te betalen kinderalimentatie zijn uitgegaan van de inkomens van partijen, het kindgebonden budget en de af te lossen schulden. Ook bij de latere aanpassingen van de door de man te betalen kinderalimentatie zijn partijen niet bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven. De vrouw hoeft daarom niet te stellen en te bewijzen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onredelijk is om de ongewijzigde instandhouding van de eerder overeengekomen kinderalimentatie van de man te vergen.
5.3.
Het hof overweegt als volgt. Uit de inhoud van de beschikking van 5 juli 2019 volgt dat de rechtbank de daarin vastgelegde door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie niet aan de wettelijke maatstaven heeft getoetst. De rechtbank overweegt onder punt 4 van die beschikking namelijk het volgende:
“Een onderzoek naar het verzochte en hetgeen daartegen als verweer is aangevoerd, kan naar het oordeel van de rechtbank achterwege blijven, omdat partijen blijkens de hiervoor genoemde brief van 17 juni 2019, die door beide advocaten van partijen is ondertekend, zijn overeengekomen dat de man met ingang van 1 juli 2019 een bedrag van € 100,- per maand per kind zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , bij vooruitbetaling te voldoen. Partijen hebben verzocht dit in een beschikking op te nemen. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen bij deze afspraak ervan uit zijn gegaan dat er een relevante wijziging van omstandigheden is opgetreden, die een verhoging van de kinderbijdrage rechtvaardigt en de vrouw om die reden ontvankelijk is in haar verzoek.”
5.4.
Uit vaste rechtspraak volgt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat de kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven, in die zin, dat uit het dwingendrechtelijke karakter van deze regel volgt dat partijen niet ten nadele van de kinderen van de wettelijke maatstaven mogen afwijken, ook niet als die afwijking bewust is overeengekomen (vgl. HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1689).
Van de wettelijke maatstaven mag wel worden afgeweken indien de afwijking in het voordeel van de kinderen is (HR 19 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:422).
5.5.
Het hof is op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep niet in staat om te beoordelen of de door partijen overeengekomen en in de beschikking van 5 juli 2019 vastgelegde kinderalimentatie destijds aan de wettelijke maatstaven voldeed, en, wanneer dit niet het geval was, of sprake was van een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven ten voordele van de kinderen. De man stelt in hoger beroep weliswaar dat sprake was van een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven ten voordele van de kinderen omdat het hem op dat moment aan draagkracht voor kinderalimentatie ontbrak, maar hij heeft geen onderliggende stukken in het geding gebracht die zijn standpunt onderbouwen. Daardoor is dit niet vast komen te staan.
De plicht van de ouders om voor hun kinderen te zorgen wordt gezien als een onderwerp van openbare orde, waarbij het aan de rechter – in dit geval het hof – is om zelfstandig te beoordelen of de afspraken die de ouders hebben gemaakt voldoen aan voornoemde wettelijke maatstaven. Dit maakt dat het hof dient te toetsen of de door rechtbank in de bestreden beschikking bij verstek vastgestelde kinderalimentatie van € 200,- per kind per maand aan de wettelijke maatstaven voldoet. Het hof komt derhalve aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak toe.
Ingangsdatum van de wijziging
5.6.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie, zijnde 1 september 2023, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Hoogte behoefte kinderen
5.7.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de behoefte van de kinderen tussen partijen niet langer in geschil is. Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de kinderen in 2023 in ieder geval op € 200,- per kind per maand kan worden vastgesteld.
De naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde behoefte van de kinderen bedraagt in 2024 € 212,- per kind per maand en in 2025 € 226,- per kind per maand.
Draagkracht
5.8.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man en de vrouw in de kosten van de kinderen dienen de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw in de beoordeling te worden betrokken.
5.9.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van partijen het netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
Draagkracht man
5.10.
De man stelt dat hij over onvoldoende draagkracht beschikt om de door de rechtbank bij verstek (nader) vastgestelde kinderalimentatie van € 200,- per kind per maand te kunnen voldoen. De vrouw heeft dit betwist.
5.11.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de man in 2023 een bruto jaarloon heeft ontvangen van € 38.880,-. Dit blijkt ook uit de door de man overgelegde salarisspecificatie 2023-12, waarop overigens ook staat dat hij 40 uren per week werkt.
5.12.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zijn bedrijf [bedrijf] per 1 augustus 2023 is uitgeschreven uit de Kamer van Koophandel en dat hij niet langer werkzaam is als zelfstandige. De vrouw heeft dit niet betwist. Dit maakt dat het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man alleen rekening zal houden met het inkomen van de man uit loondienst. Het hof zal de tarieven 2023-2 in aanmerking nemen.
Netto besteedbaar inkomen
5.13.
De man is alleenstaand. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Het netto besteedbaar inkomen van de man bedraagt derhalve € 2.631,- per maand.
Schulden
5.14.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met de schulden van de man.
5.15.
De man stelt dat rekening moet worden gehouden met zijn schulden aan:
  • de Belastingdienst van € 6.012,- (per 3 april 2024), waarop hij met € 100,- per maand aflost;
  • Sociale Zaken [locatie] van € 7.304,91 (per 24 april 2024), waarop hij met € 100,- per maand aflost;
  • het UWV van € 6.549,66 (per 2 april 2024), waarop hij met € 150,- per maand aflost.
Er is sprake van niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten. De schulden aan de Belastingdienst en aan Sociale Zaken [locatie] zijn tijdens de coronacrisis ontstaan. De man was toen nog zelfstandig ondernemer. Hij heeft in die periode onder meer een Tozo-uitkering ontvangen die hij nu terug moet betalen. Verder zijn in die periode belastingschulden ontstaan. De schuld aan het UWV is ontstaan doordat het UWV te lang een WIA-uitkering aan de man heeft uitbetaald. Dat het UWV geen boete aan de man heeft opgelegd en er op de man alleen een terugbetalingsverplichting rust, bewijst volgens de man dat het om een niet verwijtbare schuld gaat.
5.16.
De vrouw stelt dat de man niet heeft aangetoond dat hij zich niet van de aflossing op deze schulden kan bevrijden. Verder is het nog steeds niet duidelijk hoe de schuld aan het UWV is ontstaan. Indien de man te veel aan WIA-uitkering heeft ontvangen en vervolgens ook heeft uitgegeven, dan is dat verwijtbaar. De belastingschulden van de man en de schuld aan Sociale Zaken [locatie] inzake een Tozo-uitkering zijn ook verwijtbaar.
5.17.
Het hof stelt voorop dat volgens de richtlijnen in het Rapport Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige met de aflossing op schulden rekening dient te worden gehouden, tenzij het ontstaan van die schulden verwijtbaar en/of vermijdbaar was. Het hof stelt vast dat het bestaan van de drie door de man opgevoerde schulden niet ter discussie staat. Evenmin is in geschil dat de man op die schulden aflost met de door hem onder rechtsoverweging 5.15. genoemde bedragen. Dit volgt ook uit de door de man hieromtrent in het geding gebrachte stukken. Tussen partijen is wel in geschil of sprake is van niet vermijdbare en niet verwijtbare schulden. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man nader toegelicht hoe zijn schulden zijn ontstaan. Zo zijn de schulden aan de Belastingdienst en aan Sociale Zaken [locatie] volgens de man tijdens de coronacrisis ontstaan toen hij nog als zelfstandig ondernemer werkzaam was. De man heeft toen onder meer een Tozo-uitkering ontvangen, hetgeen de vrouw ook tijdens de mondelinge behandeling heeft erkend. De schuld aan het UWV zou zijn ontstaan omdat de man te lang een WIA-uitkering heeft gehad. Het hof is, op grond van het voorgaande, van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat die schulden er zijn, dat die niet verwijtbaar en niet vermijdbaar zijn en dat hij op die schulden aflost. De man heeft ook voldoende inzicht gegeven in de hoogte van de schulden. Dit brengt met zich dat het hof het draagkrachtloos inkomen van de man met € 350,- per maand zal verhogen. Genoemd bedrag bestaat uit € 100,- aflossing op de schuld aan de Belastingdienst, € 100,- aflossing op de schuld aan Sociale Zaken [locatie] en € 150,- aflossing op de schuld aan het UWV, een en ander telkens per maand.
Conclusie draagkracht man
5.18.
De draagkracht van de man dient vervolgens te worden vastgesteld aan de hand van de in 2023 geldende formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.175,-+ €100,- + € 100,- + € 150,-)], nu het netto besteedbaar inkomen van de man hoger is dan € 1.930,- per maand.
De draagkracht van de man bedraagt in 2023 derhalve € 222,- per maand.
De geïndexeerde draagkracht van de man bedraagt per 1 januari 2024 € 236,- per maand en per 1 januari 2025 € 251,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.19.
De vrouw heeft gesteld, en dit is door de man niet dan wel onvoldoende betwist, dat zij in 2023 de volgende inkomensbronnen had:
  • een bruto jaarloon uit haar dienstverband bij [bedrijf] B.V. van € 4.196,-;
  • een WW-uitkering van € 6.086,- bruto per jaar;
  • een kindgebonden budget van € 8.832,- op jaarbasis.
5.20.
De vrouw is alleenstaand. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedraagt derhalve € 1.561,- per maand.
Het hof houdt – gelet op genoemd netto besteedbaar inkomen – conform de aanbeveling in het Tremarapport rekening met de minimumdraagkracht van € 50,- per maand.
5.21.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat zij
– vanwege het faillissement van [bedrijf] – met ingang van januari 2025 alleen nog een
WW-uitkering ontvangt. De vrouw kon – desgevraagd door het hof – niet aangeven hoeveel WW-uitkering zij gaat ontvangen. Het hof zal ook met ingang van januari 2025 uitgaan van een minimale draagkracht van de vrouw van € 50,- per maand, nu het inkomen van de vrouw uit WW-uitkering in ieder geval niet hoger zal zijn dan het inkomen van de vrouw in 2023 uit loondienst en WW-uitkering.
Verdeling draagkracht vrouw
5.22.
Vast staat dat de vrouw, naast [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , nog een kind ( [minderjarige 3] ) heeft uit een latere relatie met [betrokkene] . Het hof beschikt niet over alle noodzakelijke gegevens om de behoefte van [minderjarige 3] vast te kunnen stellen en de draagkracht van [betrokkene] te kunnen berekenen. Weliswaar heeft de vrouw in hoger beroep één salarisstrook van [betrokkene] overgelegd, maar dit is volstrekt onvoldoende. Ook omdat in deze relatief gedateerde salarisstrook staat dat [betrokkene] kennelijk (gedeeltelijk) ziek was in deze periode (periode 8 van 2024) en onduidelijk is, in ieder geval niet gestaafd met onderliggende stukken, dat hij op dit moment nog steeds ziek is of wat zijn huidige inkomen is. Daardoor is het hof niet in staat om te bepalen wat het aandeel van de vrouw in de kosten van [minderjarige 3] is. Gelet op de waarheids- en volledigheidsplicht van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft de rechter de bevoegdheid om hieraan de gevolgtrekking te verbinden die hij geraden acht. Dit is een discretionaire bevoegdheid van de rechter, hetgeen impliceert dat de rechter de vrijheid heeft om hieraan die consequenties te verbinden die hij in overeenstemming acht met de aard en de ernst van de schending van de uit artikel 21 Rv voortvloeiende verplichting en de omstandigheden van het geval (vgl. HR van 25 maart 2011 ECLI:NL:HR:2011:BO 9675). In de onderhavige zaak verbindt het hof aan het niet voldoen aan deze verplichting de gevolgtrekking dat het hof de beschikbare draagkracht van de vrouw alleen zal verdelen over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] volledig buiten beschouwing zal laten.
Draagkrachtvergelijking
5.23.
De draagkracht van partijen tezamen is onvoldoende om in de volledige behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te kunnen voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Zorgkorting
5.24.
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de man aanspraak kan maken op een zorgkorting van 25%, zodat dit vast staat.
5.25.
Omdat de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (in totaal)
in 2023 € 400,- per maand,
in 2024 € 424,- per maand en
in 2025 € 452,- per maand bedraagt,
beloopt de zorgkorting van de man
in 2023 € 100,- per maand,
in 2024 € 106,- per maand en
in 2025 € 113, per maand.
5.26.
Het hof stelt vast dat de draagkracht van beide ouders tezamen telkens per maand
in 2023 € 222,- (man) + € 50,- (vrouw) = € 272,-
in 2024 € 236,- (man) + € 53,- (vrouw) = € 289,- en
in 2025 € 251,- (man) + € 57,- (vrouw) = € 308,-,
onvoldoende is om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien.
Verzilvering zorgkorting
2023
Nu het tekort in 2023 (€ 400,- - € 272,- = € 128,-) kleiner is dan tweemaal de zorgkorting (2 x € 100,- = € 200,-) wordt dit tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort (€ 128,- / 2 = € 64,-) in mindering komt op zijn zorgkorting van € 100,- per maand, zodat de door hem te betalen bijdrage als volgt wordt berekend: € 222,- minus (€ 100,- - € 64,-) = € 186,- per maand, oftewel € 93,- per kind per maand.
2024
Nu het tekort in 2024 (€ 424,- - € 289,- = € 135,-) kleiner is dan tweemaal de zorgkorting (2 x € 106,- = € 212,-) wordt dit tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort (€ 135,- / 2 = € 67,50) in mindering komt op zijn zorgkorting van € 106,- per maand, zodat de door hem te betalen bijdrage als volgt wordt berekend: € 236,- minus (€ 106,- - € 67,50) = € 197,50 per maand, oftewel € 98,75 per kind per maand.
2025
Nu het tekort in 2025 (€ 452,- - € 308,- = € 144,-) kleiner is dan tweemaal de zorgkorting (2 x € 113,- = € 226,-) wordt dit tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort (€ 144,- / 2 = € 72,-) in mindering komt op zijn zorgkorting van € 113,- per maand, zodat de door hem te betalen bijdrage als volgt wordt berekend: € 251,- minus (€ 113,- - € 72) = € 210,- per maand, oftewel € 105,- per kind per maand.
Conclusie
5.27.
Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de door rechtbank in de bestreden beschikking bij verstek vastgestelde door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie van € 200,- per kind per maand niet aan de wettelijke maatstaven voldoet. Dit brengt met zich dat het hof, gelet op het verzoek van de man in hoger beroep, het inleidend verzoek van de vrouw tot wijziging van de door de man te betalen kinderalimentatie alsnog zal afwijzen.
5.28.
Hoewel het hof in rechtsoverweging 5.26. tot een lagere door de man te betalen kinderalimentatie komt dan de eerder door de rechtbank in de beschikking van 5 juli 2019 vastgelegde kinderalimentatie, kan het hof – gelet op de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep – niet tot vaststelling van een lagere door de man te betalen kinderalimentatie komen. Dit brengt met zich dat de man nog steeds de in beschikking van de rechtbank van 5 juli 2019 vastgelegde en inmiddels geïndexeerde kinderalimentatie aan de vrouw verschuldigd is.
Terugbetaling
5.29.
Voor zover de man over de periode vanaf 1 september 2023 (de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie) tot heden de bij de bestreden beschikking nader vastgestelde hogere kinderalimentatie van € 200,- per kind per maand heeft voldaan, kan van de vrouw in redelijkheid niet worden gevergd dat zij die kinderalimentatie terugbetaalt, nu deze van maand tot maand pleegt te worden verbruikt.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen zoals hierna onder 7 vermeld.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep – gelet op de aard van de procedure – compenseren.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man en van de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 19 maart 2024,
en opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidende verzoek van de vrouw tot wijziging van de door de man te betalen kinderalimentatie alsnog af;
bepaalt dat de door de man vanaf 1 september 2023 te veel betaalde en door de vrouw ontvangen bedragen aan kinderalimentatie niet door de vrouw behoeven te worden terugbetaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.D.M. van der Linden, A.M. Bossink en G.M. Goes en is op 20 februari 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.