ECLI:NL:GHSHE:2025:441

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
200.347.232_01 en 200.347.239_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de schorsing van het ouderlijk gezag en bekrachtiging gezamenlijk gezag in een complexe gezinszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de schorsing van het ouderlijk gezag van de ouders over hun minderjarige kind, geboren op [geboortedatum] 2022. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder de schorsing van het gezag aangevochten, terwijl de vader, verweerder, de bestreden beschikking van de rechtbank wilde bekrachtigen. De rechtbank had in een eerdere beschikking bepaald dat het gezag over het kind voortaan gezamenlijk door beide ouders zou worden uitgeoefend, maar dit gezag was tijdelijk geschorst. Het hof oordeelde dat de schorsing van het gezag niet aan de wettelijke voorwaarden voldeed en dat er geen acute en ernstige bedreiging voor het kind was. Het hof bekrachtigde het gezamenlijk gezag, maar vernietigde de schorsing van het gezag en de voorlopige voogdij door de Raad voor de Kinderbescherming. De ouders waren in staat om samen afspraken te maken over de zorg voor hun kind, wat leidde tot een verbeterde verstandhouding. De zorgregeling werd vastgesteld als een week bij de vader en een week bij de moeder, met een wisselmoment op maandagochtend. Het hof benadrukte het belang van gelijkwaardig ouderschap en de noodzaak van samenwerking tussen de ouders voor het welzijn van het kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 20 februari 2025
Zaaknummers: 200.347.239/01 (voorlopig getuigenverhoor, gezag en zorgregeling) en 200.347.232/01 (schorsing gezag)
Zaaknummers eerste aanleg: C/02/397643 / FA RK 22-2173 (voorlopig getuigenverhoor, gezag en zorgregeling) en C/02/424498 / FA RK 24-3201 (schorsing gezag)
in de zaak met zaaknummer
200.347.239/01in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.M. van der Marel,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep
hierna te noemen: de vader
,
advocaat: voorheen mr. L.M. Bakker thans mr. R.P.V.W. Willems.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.
en in de zaak met zaaknummer
200.347.232/01in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.M. van der Marel,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Het hof merkt in deze zaak als belanghebbende aan:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader
,
advocaat: voorheen mr. L.M. Bakker thans mr. R.P.V.W. Willems.
In beide zaken merkt het hof als belanghebbende aan:
Jeugdbescherming Brabant,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de GI (de gecertificeerde instelling).
Beide zaken in hoger beroep gaan over:
[minderjarige] ,geboren op [geboortedatum] 2022 in [geboorteplaats] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 19 juli 2024.

2.Het geding in hoger beroep

In zaaknummer 200.347.239/01
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 oktober 2024, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen:
- dat de verzoeken van de vader alsnog worden afgewezen; en
- dat de moeder als enige belast blijft met het gezag over [minderjarige] ;
- dat het verzoek van de moeder om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen alsnog dient te worden toegewezen.
2.2.
Bij verweerschrift, met productie, ingekomen ter griffie op 10 december 2024, heeft de vader verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, de grieven van de moeder af te wijzen als zijnde onbewezen, ongegrond en niet steunend op de wet en de bestreden beschikking te bekrachtigen eventueel onder verbetering van de gronden.
2.3.
Bij e-mailbericht van het hof van 11 december 2024 is de advocaat van de moeder in de
gelegenheid gesteld om in zaaknummer 200.347.239/01 de ontbrekende stukken uit het
procesdossier eerste aanleg alsnog zo spoedig mogelijk bij het hof in te dienen. Op de
mondelinge behandeling is besproken dat het hof deze stukken tot op dat moment niet had
ontvangen. De advocaat van de moeder is hierop in de gelegenheid gesteld om deze
ontbrekende stukken alsnog uiterlijk op 24 december 2024 in te dienen. De advocaat van de
moeder heeft op 20 december 2024 een deel van de stukken ingediend bij het hof. De
advocaat van de vader en de GI zijn in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 6 januari 2025 op
de ingediende stukken te reageren. De inhoudelijke reactie van de vader op de ingediende
stukken heeft het hof op 6 januari 2025 ontvangen. Op 7 januari 2025 heeft het hof een
reactie van de GI ontvangen dat van die zijde niet inhoudelijk wordt gereageerd op de
ingediende stukken.
In zaaknummer 200.347.232/012.4. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 oktober 2024, heeft de moeder verzochte voormelde beschikking te vernietigen en – opnieuw rechtdoende – bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat de verzoeken van de raad alsnog worden afgewezen.
2.5.
Bij verweerschrift, met producties, ingekomen ter griffie op 10 december 2024, heeft de vader verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, de grieven van de moeder af te wijzen als zijnde onbewezen, ongegrond en niet steunend op de wet en de bestreden beschikking te bekrachtigen eventueel onder verbetering van de gronden.
2.6.
Bij verweerschrift, met producties, ingekomen ter griffie op 13 december 2024, heeft de raad verzocht om de bestreden beschikking in stand te laten.
In beide zaaknummers
2.7.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de brief van de GI, ontvangen op 22 november 2024, met daarbij het plan van aanpak van de GI van 24 september 2024. Daarnaast heeft de GI op 11 december 2024 het raadsrapport van 21 november 2024 overgelegd. Hoewel voornoemde stukken formeel alleen zijn ingediend in zaaknummer 200.347.232/01 beschouwt het hof zoals besproken op de mondelinge behandeling deze stukken vanwege de onderlinge samenhang van de zaken als in beide zaaknummers ingediend.
2.8.
De mondelinge behandeling in beide zaaknummers heeft gelijktijdig plaatsgevonden op 18 december 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- mr. Van de Marel;
-de vader, bijgestaan door mr. Willems;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] , [vertegenwoordiger van de GI 2] en [vertegenwoordiger van de GI 3] .
2.8.1.
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de mondelinge behandeling
verschenen.
2.8.2.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn eveneens de zaken met zaaknummers
200.347.225/01 (afwijzing verlenging ondertoezichtstelling) en 200.347.229/01 (afwijzing
verlening machtiging tot uithuisplaatsing) behandeld. In deze zaken wordt bij separate
beschikking beslist.

3.De feiten

3.1.
[minderjarige] is erkend door de vader.
3.2.
Tot aan de bestreden beschikking oefende de moeder eenhoofdig het gezag over [minderjarige] uit.
3.3.
[minderjarige] heeft van 21 juli 2023 tot aan de bestreden beschikking onder toezicht van de GI gestaan.
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 3 augustus 2023 heeft de rechtbank bepaald dat de vader en [minderjarige] voorlopig gerechtigd zijn tot omgang met elkaar twee keer per week gedurende drie uur per keer, begeleid door een door de GI aan te wijzen instelling/persoon op een door de GI aangewezen locatie, waarbij de omvang en frequentie van deze voorlopige regeling door en onder regie van de GI nader kan worden bepaald.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank bepaald dat het gezag over [minderjarige] voortaan wordt uitgeoefend door de vader en moeder tezamen. Voorts is het gezag van de ouders over [minderjarige] geschorst en is de GI belast met de voorlopige voogdij over [minderjarige] .
In het kader van de verdeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken is de lopende zorgregeling (zie 3.4.) gehandhaafd en is bepaald dat onder regie van de GI zoveel mogelijk wordt toegewerkt naar een regeling waarbij:
- [minderjarige] bij de moeder verblijft van zondag 16.00 uur tot vrijdag 16.00 uur;
- [minderjarige] bij de vader verblijft van vrijdag 16.00 uur tot woensdag 16.00 uur;
- [minderjarige] bij de moeder verblijft van woensdag 16.00 uur tot vrijdag 16.00 uur;
- [minderjarige] bij de vader verblijft van vrijdag 16.00 uur tot zondag 16.00 uur.
Het verzoek van de moeder tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor alsmede de verzoeken van de vader ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de vakantieregeling zijn afgewezen.
4.2.
De moeder kan zich met deze beslissingen (deels) niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen.

5.De beoordeling

Voorlopig getuigenverhoor (200.347.239/01)
5.1.
De moeder heeft in haar beroepschrift verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten. In het beroepschrift is dit verzoek niet nader onderbouwd, maar is verwezen naar het verzoek zoals ingediend tijdens de procedure bij de rechtbank. De moeder heeft echter nagelaten om dit inleidend verzoekschrift, zoals bij de rechtbank ingediend op 13 juni 2024, bij het hof in te dienen, terwijl er een verplichting is om alle stukken uit de eerste aanleg bij het hoger beroep over te leggen én (de advocaat van) de moeder zowel voorafgaand aan, als na de mondelinge behandeling in de gelegenheid is gesteld om dit verzuim te herstellen en de ontbrekende stukken alsnog in te dienen (zie ro 2.3). Dit leidt ertoe dat het hof het verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor niet inhoudelijk kan beoordelen en de moeder in dit verzoek niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Gezag (200.347.239/01)
5.2.
De moeder voert – samengevat – het volgende aan. Het alsnog afwijzen van het verzoek van vader tot gezamenlijk gezag is in het belang van [minderjarige] . De vader heeft de moeder alleen maar gebruikt om een kind te verwekken. In de relatie tussen partijen is er dan ook sprake geweest van manipulatie en bedrog van de zijde van de vader. Er is geen mogelijkheid om de verstoorde verstandhouding tussen de ouders te verbeteren. Gelet hierop is er bij gezamenlijk gezag een onaanvaardbaar risico dat [minderjarige] klem of verloren raakt tussen de ouders. De moeder schikt zich sinds de bestreden beschikking naar de huidige situatie waarin zij samen met de vader gezag heeft, maar dit gezag tijdelijk is geschorst. Dat zij zich schikt naar deze situatie betekent niet dat zij het hiermee eens is. De moeder voelt zich niet vrij om bij de jeugdbeschermer te spreken over hoe zij zich voelt over de situatie. Toen zij nog alleen belast was met de uitvoering van het gezag durfde zij stelliger te zijn in de communicatie. Wel voelt de moeder sinds de bestreden beschikking minder druk van de vader omdat hij nu mede belast is met het gezag. In zoverre is de huidige situatie voor de moeder dan ook rustiger. De situatie is echter rustiger doordat de vader gezag heeft gekregen, terwijl hij dat niet had moeten krijgen. De moeder wil dan ook alleen weer alleen belast zijn met de uitoefening van het gezag over [minderjarige] .
5.3.
De vader voert – samengevat – het volgende aan. De moeder heeft een andere kijk op de verbroken relatie van partijen dan de vader. Het is volstrekt ridicuul om te stellen dat de vader de moeder alleen maar zou hebben gebruikt om een kind te verwekken. De waarheid is dat de vader heeft ervaren dat de moeder moeite heeft met het betrekken van de (verschillende) vaders van haar kinderen in het leven van die kinderen. De moeder probeert de vaders uit het leven van de kinderen te bannen. Om die reden verzet de moeder zich tegen het feit dat de vader mede wordt belast met het gezag over [minderjarige] . Daarbij verliest de moeder echter het belang van [minderjarige] uit het oog.
Daarnaast komt er in het raadsrapport en uit eigen ervaring van de vader een ander beeld van de beleving van de huidige situatie door de moeder naar voren dan hoe de moeder het presenteert in haar beroepschrift, en haar advocaat tijdens de mondelinge behandeling. Zo heeft de moeder ten behoeve van het raadsonderzoek gesprekken gehad met medewerkers van de raad. In die gesprekken heeft de moeder blijkens het raadsrapport verteld dat [minderjarige] gesteld is op de vader, dat zij door hem goed wordt verzorgd en dat de moeder inziet zij het aan [minderjarige] verplicht is om stappen te zetten. De moeder heeft zich neergelegd bij het gegeven dat de vader een grote rol speelt in het leven van [minderjarige] . Sinds de bestreden beschikking zijn er stappen gezet en is er rust gekomen. Weliswaar is het gezamenlijk gezag op dit moment geschorst, maar als gevolg van de bestreden beschikking is er een situatie gecreëerd waarin gelijkwaardig ouderschap is ontstaan. Voor de toekomst zijn er inmiddels ook stappen gezet en het is de bedoeling dat er uiteindelijk wordt toegewerkt naar solo parallel ouderschap. Een voorbeeld van deze stappen is dat de verstandhouding tussen de ouders verbeterd, hetgeen onder andere blijkt uit dat zij de overdracht van [minderjarige] inmiddels gezamenlijk doen en dat er communicatie tussen de ouders is via WhatsApp.
5.4.
De GI voert – samengevat – het volgende aan. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de ouders gezamenlijk het gezag over [minderjarige] dienen uit te oefenen. Als de moeder alleen het gezag heeft over [minderjarige] dan zal het niet lukken om een goede omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] vorm te geven. Dit gezien het verleden van de ouders, maar ook vanwege het feit dat de moeder in haar beroepschrift aangeeft het niet eens te zijn met de huidige zorgregeling. De moeder is echter wisselend hierover in haar uitspraken naar zowel de GI als de raad. In het verleden is gezien dat de moeder haar gezagspositie gebruikt om de vader buiten de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te houden.
Met de juiste ondersteuning zal het de ouders op termijn lukken om gezamenlijk het gezag uit te voeren over [minderjarige] . Sinds de bestreden beschikking hebben de ouders laten zien dat zij het belang van [minderjarige] voorop kunnen zetten. Zo zijn de ouders in staat om afspraken te maken over het videobellen naar de ene ouder in de week dat [minderjarige] bij de andere ouder is en hebben zij gezamenlijk afspraken gemaakt over de feestdagen. Daarnaast is er een aanmelding gedaan bij [instantie 1] voor het vormgeven van solo parallel ouderschap. Eenhoofdig gezag voor de moeder is niet passend en niet in het belang van [minderjarige] . Gezamenlijk gezag is passend gezien de rol die vader heeft nu hij de helft van de tijd voor [minderjarige] zorgt. Het is dan ook van belang dat de gelijkwaardigheid in de vorm van gezamenlijk gezag blijft bestaan. Als dat niet het geval is dan dient nagedacht te worden over bij wie het eenhoofdig gezag zou moeten liggen. Het is dan in het belang van [minderjarige] om het gezag te beleggen bij de ouder die het meest is staat om het contact met de andere ouder te faciliteren.
5.5.
De raad adviseert – samengevat – als volgt. De situatie voorafgaand aan de bestreden beschikking was een ongelijke situatie waarin de vader geen gezag had en het ondanks de ondertoezichtstelling niet lukte om bijvoorbeeld de omgangsregeling tussen [minderjarige] en de vader te realiseren. Op dit moment is een situatie gecreëerd waarin de ouders in een gelijke positie zijn gebracht ten aanzien van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
Met behulp van de GI en hulpverlening zijn er constructieve afspraken gemaakt over hoe de toekomst er verder uit gaat zien als de ouders gezamenlijk gezag hebben, al dan niet in het begin nog met een ondertoezichtstelling. Ten aanzien van het gezamenlijk gezag zag de raad bij de procedure bij de rechtbank wel het risico dat [minderjarige] klem of verloren zou zaken. Om die reden heeft de raad het verzoek bij de rechtbank gedaan om het gezag te schorsen en de GI te belasten met de voorlopige voogdij.
5.6.
Het hof overweegt als volgt.
5.6.1.
Ingevolge artikel 1:253c van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de tot het
gezag bevoegde vader van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft
uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem
alleen met het gezag over het kind te belasten.
5.6.2.
Uit het tweede lid van voornoemd artikel volgt dat als dit verzoek ertoe strekt de
ouders gezamenlijk met het gezag te belasten en de andere ouder met dit gezamenlijk gezag
niet instemt, het verzoek slechts wordt afgewezen indien er een onaanvaardbaar risico is dat
het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin
binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of afwijzing anderszins in het
belang van het kind noodzakelijk is.
5.6.3.
Er bestaat geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de ouders gezamenlijk belast zijn met het gezag over [minderjarige] . Dit gezamenlijk gezag geeft op de beste manier uiting aan het beoogde gelijkwaardige ouderschap van de ouders. Daarnaast is er inmiddels, weliswaar onder regie van de GI, een vorm van gelijkwaardig ouderschap gerealiseerd nu er sinds september 2024 uitvoering wordt gegeven aan een co-ouderschapsregeling. Ondanks dat de ouders als gevolg van de schorsing van het gezag de afgelopen periode formeel geen invulling hebben kunnen geven aan de uitvoering van het gezag, hebben de ouders positieve stappen gezet. Een voorbeeld hiervan is de verbetering van de onderlinge verstandhouding in zoverre dat de vader en de GI onbetwist hebben gesteld dat de ouders in staat zijn gebleken om samen afspraken te maken, bijvoorbeeld over de overdrachtsmomenten en het videobellen. Desalniettemin hebben de ouders nog de nodige stappen te zetten om in de toekomst volledig en duurzaam invulling te kunnen geven aan het gezamenlijk gezag. De raad onderzoekt op dit moment in het kader van de eerder genoemde schorsing van het gezag of en hoe de ouders in de toekomst in staat zijn om uitvoering te geven aan het ouderlijk gezag. Nog los van de uitkomst van dit raadsonderzoek en/of de beslissing van het hof over (de rechtmatigheid van) de schorsing van het gezag zoals uit het hiernavolgende zal blijken, ziet het hof in het licht van voornoemde omstandigheden geen aanleiding anders te beslissen over het gezamenlijk gezag dan de rechtbank heeft gedaan.
Voor zover er een onaanvaardbaar risico zou bestaan dat [minderjarige] klem of verloren raakt tussen de ouders geeft dat evenmin aanleiding om anders te beslissen. Het hof wijst in dat kader op de uitspraak van de Hoge Raad van 27 maart 2020 (ECLI:NL:HR:2020:533) waarin is overwogen dat de rechter bij toepassing van artikel 1:253c, tweede lid, BW, óók indien is voldaan aan het ‘klemcriterium’, ruimte heeft om gezamenlijk gezag toe te kennen. Die uitleg strookt volgens de Hoge Raad met het uitgangspunt dat bij een dergelijke beslissing zoveel mogelijk recht moet worden gedaan aan het belang van het kind. In de woorden van de Hoge Raad:
“In een geval als dit, waarin de met het gezag belaste ouder de andere ouder op geen enkele wijze een opening biedt om betrokken te zijn bij het leven van het kind, is het toewijzen van gezamenlijk gezag een van de instrumenten die de rechter moet kunnen benutten om het recht op family life tussen het kind en de andere ouder toch te verwezenlijken. Hoewel gezamenlijk gezag het risico in zich bergt dat het kind klem komt te zitten tussen de twee ouders, leidt eenhoofdig gezag ertoe dat de andere ouder geheel uit het leven van het kind wordt geweerd. De rechter moet dan de ruimte hebben om, uitgaande van de situatie ten tijde van zijn beslissing, in te schatten welke van de twee kwaden het belang van het kind vermoedelijk het minst zal schaden.”Deze situatie doet zich in het onderhavige geval voor. Uit het verleden alsook uit de verzoeken die de moeder in de onderhavige procedure zowel bij de rechtbank als in hoger beroep heeft gedaan en de manier waarop de moeder ook in de laatste processtukken spreekt over “de Verwekker” als zij de vader bedoelt, blijkt dat de moeder bij voorkeur geen dan wel een minimale rol voor de vader ziet weggelegd in het leven van [minderjarige] . Alhoewel de gesprekken met de moeder in het meet recente raadsrapport een ander, positiever beeld laten zien, is het belang van [minderjarige] is er niet mee gediend als de moeder weer alleen wordt belast met het gezag omdat het risico dan groot is dat er een situatie ontstaat waarin geprobeerd zal worden de rol van de vader in het leven van [minderjarige] te minimaliseren.
5.6.5.
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover daarin is bepaald dat het gezag over [minderjarige] voortaan wordt uitgeoefend door de ouders tezamen.
Schorsing van het gezag en voorlopige voogdij (200.347.232/01)
5.7.
De moeder voert – samengevat – het volgende aan. Het verzoek van de raad tot schorsing van het gezag is niet opgesteld en/of behandeld volgens de voorwaarden die de wet daaraan stelt. Het verzoek van de raad is mondeling gedaan nadat de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling de aanwezigen had voorgehouden dat in voorkomende gevallen de rechtbank weleens overging tot schorsing van het gezag in een situatie dat er veel discussie was over het gezag, maar dat de raad daartoe dan wel een verzoek zou moeten doen. Tijdens deze mondelinge behandeling heeft de raad vervolgens dit verzoek mondeling gedaan en dat verzoek diezelfde dag op schrift gesteld. De moeder is hierdoor echter niet in de gelegenheid geweest om zich (schriftelijk) te verweren tegen of zich uit te laten over het verzoek van de raad.
Inhoudelijk voldoet de schorsing van het gezag ook niet aan de voorwaarden die daaraan in 1:268 BW zijn gesteld.
5.8.
De raad voert – samengevat – het volgende aan. Het mondelinge verzoek dat de raad tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft gedaan voldoet aan de wettelijke voorwaarden. De raad is bevoegd om bij de rechtbank een mondeling verzoek in te dienen en daarna een schriftelijke bevestiging van dit mondeling gedane verzoek na te zenden.
Daarbij is de moeder tijdens de mondelinge behandeling in de gelegenheid geweest om zich uit te laten over het verzoek van de raad. Dit blijkt ook uit de bestreden beschikking waar onder 3.7. is opgenomen dat de moeder bezwaar heeft tegen de route waarin de ouders eerst gezamenlijk met het gezag worden belast waarna het gezag tijdelijk wordt geschorst.
De raad heeft de rechtbank verzocht om het gezag van de ouders te schorsen omdat anders de vrees bestaat dan [minderjarige] klem of verloren zal raken. Als de voorlopige voogdij bij de GI ligt kunnen beslissingen genomen worden die in het belang zijn van [minderjarige] , terwijl beide ouders vanuit een gelijkwaardige positie betrokken kunnen worden in de hulpverlening en besluiten over [minderjarige] .
Op 26 september 2024 heeft de raad een pro forma verzoek bij de rechtbank ingediend voor de beëindiging van het ouderlijk gezag om de huidige situatie een paar maanden langer in stand te houden; er is langer de tijd nodig om te onderzoeken of en op welke manier het uitvoeren van het gezamenlijk gezag in de toekomst mogelijk is. Daarnaast wordt gekeken of het daarbij in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is om een verzoek tot ondertoezichtstelling in te dienen. Het is noodzakelijk dat de voorlopige voogdij gedurende dit gehele raadsonderzoek blijft voortduren. Dit om de ouders te ondersteunen in het scenario van de nieuwe (gezags-)situatie en zoektocht naar een modus om het uitvoeren van het gezamenlijk gezag te laten slagen.
5.9.
De vader voert – samengevat – het volgende aan. De moeder stelt ten onrechte dat er wettelijke voorschriften zijn geschonden met betrekking tot de indiening van het verzoek van de raad tot schorsing van het gezag. Uit de bestreden beschikking blijkt dat de raad mondeling heeft verzocht om, in het geval de rechtbank de ouders gezamenlijk zouden belasten met het gezag over [minderjarige] , het ouderlijk gezag te schorsen. Diezelfde dag heeft de raad dit verzoek schriftelijk bevestigd. Zowel de moeder als de vader zijn tijdens de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld om te reageren op het verzoek van de raad.
Inhoudelijk laat de moeder na om te onderbouwen aan welke voorwaarden voor schorsing van het gezag niet is voldaan. Omdat er enerzijds wel aanleiding bestaat om beide ouders te belasten met het gezag, maar anderzijds de ouders op dit moment niet in staat zijn tot gezamenlijke gezagsuitoefening, is het gezag geschorst en de GI voorlopig belast met de voogdij. Daarbij is nadrukkelijk overwogen dat het de bedoeling is dat de raad onderzoekt of de ouders in de toekomst gezamenlijk het gezag kunnen uitoefenen. Op deze wijze kan tegemoet worden gekomen aan de belangen van [minderjarige] én de gelijkwaardige positie van de ouders in het leven van [minderjarige] .
Hoewel het duidelijk is dat er twijfels zijn over de juridische juistheid van de toepassing van deze maatregelen, is het van belang om [minderjarige] niet in een gat te laten vallen als gevolg hiervan. Het gaat op dit moment goed en het is van belang dat de voorlopige voogdij blijft zodat de ouders vooruit kunnen werken zodat de kans bestaat dat de ouders het binnen nu en een half jaar zelfstandig kunnen doen. De moeder lijkt echter voor persoonlijk gewin te gaan en wil de vader het liefst helemaal uit beeld.
5.10.
De GI voert – samengevat – het volgende aan. De rechtbank kwam tijdens de mondelinge behandeling met het
out of the boxidee om het gezamenlijk gezag te schorsen om er zo voor te zorgen dat er tussen de ouders een gelijkwaardige positie zou ontstaan. Normaal gesproken wordt een dergelijke maatregel gebruikt in een situatie waarin er geen vooruitzicht meer is op de uitvoering van het (gezamenlijk) gezag, maar hier is het juist gebruikt met het doel om toe te werken naar een situatie waarin de ouders ook op de lange termijn in staat zijn tot gezamenlijke gezagsuitoefening. Hoewel er stappen zijn gezet in de gezamenlijke gezagsuitoefening kunnen de ouders het op dit moment nog niet zelf. In het geval het hof zou besluiten om de schorsing van het gezag te vernietigen, en dat daarmee de voorlopige voogdij komt te vervallen, dient er weer een ondertoezichtstelling te komen in ieder geval totdat er concrete afspraken zijn gemaakt over solo parallel ouderschap.
5.11.
Het hof overweegt als volgt.
5.11.1
Ingevolge artikel 1:268 lid 1 aanhef en sub a van het BW kan de rechter een ouder geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag schorsen indien een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 266, eerste lid, aanhef en onder a of b is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen.
5.11.2.
Ingevolge artikel 268 lid 5 vervalt de schorsing in de uitoefening van het gezag na verloop van drie maanden na de dag van de beschikking, tenzij voor het einde van deze termijn beëindiging van het gezag is verzocht.
5.11.3.
Ingevolge artikel 1:266 BW kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouders niet in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, als bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
5.11.4.
Het hof zal het verzoek van de raad om de ouders te schorsen in de uitoefening van het gezag over [minderjarige] in hoger beroep alsnog afwijzen. Het hof licht dit oordeel als volgt toe.
5.11.5.
Het hof stelt allereerst vast dat tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is gebleken dat tussen de betrokkenen niet in geschil is dat de raad op 26 september 2024 bij de rechtbank een pro forma verzoekschrift tot gezagsbeëindiging heeft ingediend om zodoende de termijn, als bedoeld in artikel 1:268 lid 5 BW, te laten voortduren tot afronding van het raadsonderzoek, vermoedelijk in april 2025. Gelet hierop is er nog altijd sprake van een schorsing in de uitoefening van het gezag van beide ouders.
5.11.6.
Het verzoek van de raad tot schorsing in de uitoefening van het gezag is formeel gebaseerd op artikel 1:268 lid 1 BW, maar door de aanwezigen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is beaamd dat de rechtbank de schorsing in de uitoefening van het gezag heeft voorgesteld als een
out of the boxoplossing om de impasse tussen de ouders te doorbreken en te proberen gelijkwaardig ouderschap te realiseren. Hoewel het hof de bedoeling van de rechtbank begrijpt, en gebleken is dat de schorsing van het gezag een positief effect heeft gehad op het contact tussen de vader en [minderjarige] en de verstandhouding tussen de ouders, dient het hof de schorsing te toetsen aan de voorwaarden die de wetgever daaraan heeft gesteld. Die voorwaarden zijn:
- er moet sprake zijn van het ernstige vermoeden dat is voldaan aan de voorwaarden in artikel 1:266 BW (gezagsbeëindigende maatregel) én
- de maatregel is noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging van de minderjarige weg te nemen.
In de onderhavige situatie is aan beide voorwaarden niet voldaan. Alhoewel [minderjarige] mogelijk ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd, is het vermoeden niet dat de ouders op termijn de verantwoordelijkheid voor [minderjarige] niet kunnen dragen. De schorsing in de uitoefening van het gezag is hier niet vooruitlopend op de beëindiging van het gezag van de ouders. Integendeel, de maatregel is ingesteld om de ouders in staat te stellen om in de toekomst het gezag gezamenlijk te gaan uitoefenen: de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] is uitdrukkelijk niet verstreken. Het feit dat de raad een pro forma verzoekschrift tot gezagsbeeïndiging heeft ingediend maakt voorgaande niet anders, nu dit verzoekschrift kennelijk uitsluitend is ingediend met het doel om de schorsing in de uitoefening van het gezag te laten voortduren totdat het raadsonderzoek is afgerond. Misbruik van het gezag (de andere grond van artikel 1:266 BW) is niet gesteld, nog daargelaten dat de vader nog nooit het gezag heeft uitgeoefend voordat zijn gezag werd geschorst.
Dat de huidige situatie positief effect lijkt te hebben gehad omdat de GI als voogd kon “doorpakken”, doet hier niet aan af. Als betrokkenheid van een GI nodig is, is in dit geval een ondertoezichtstelling – met de bijbehorende uitgebreidere rechtsbescherming voor de ouders – de aangewezen weg.
Tot slot gaat het bij toepassing van artikel 1:268 BW uitdrukkelijk om een spoedmaatregel. Gesteld noch gebleken dat er sprake was van een acute en ernstige bedreiging van [minderjarige] waardoor instelling van de maatregel noodzakelijk was. Ook aan de tweede voorwaarde is dus niet voldaan.
Het voorgaande maakt ook dat het hof oordeelt dat de processuele gang van zaken bij de rechtbank niet juist is geweest. In de uitwerking van de bepalingen in het Wetboek van Rechtsvordering in het procesreglement van de rechtbanken Civiel Jeugdrecht (juli 2024) is in artikel 2.7. opgenomen dat een verzoek dat is gebaseerd op 1:268 lid 1 BW in beginsel schriftelijk wordt ingediend, maar dat dit in zeer spoedeisende gevallen ook mondeling kan worden gedaan waarna dit mondelinge verzoek schriftelijk bij de rechtbank dient te worden bevestigd. Zoals hierboven overwogen kan het hof niet vaststellen dat er sprake was van een zeer spoedeisende situatie, zodat de weg van het schriftelijke verzoek (en daarmee de uitgebreidere gelegenheid tot verweer) had moeten worden gevolgd.
5.11.8.
Gelet op het voorgaande kan de schorsing van het gezag niet in stand blijven. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover daarbij het gezag van de ouders over [minderjarige] is geschorst en de GI is belast met de voorlopige voogdij over [minderjarige] en het daartoe strekkende verzoek van de raad alsnog afwijzen.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (200.347.239/01)
5.12.
De moeder voert – samengevat – het volgende aan. De huidige zorgregeling dient te worden stopgezet en er kunnen pas weer begeleide contactmomenten plaatsvinden nadat de vader heeft meegewerkt aan een persoonlijkheidsonderzoek en succesvol agressieregulatietherapie heeft afgerond. Daarnaast is de aanvullende voorwaarde dat de vader zich gedurende een periode van tenminste drie maanden dient te onthouden van enig contact met de (ex) partners van de moeder en/of haar sociale omgeving.
De GI heeft zich vanaf het begin niet aan de zorgregeling gehouden, maar deze direct uitgebreid met extra contactmomenten. De moeder wil voordat de zorgregeling verder vorm krijgt dat er wordt gekeken naar hoe de omstandigheden bij de vader zijn. De moeder wil dan ook terug te gaan naar de regeling waarbij de vader en [minderjarige] één keer per week (begeleid) contact met elkaar hebben.
Het is juist dat zij merkt dat er minder druk op vader wordt gelegd bij de week-op-week regeling dan bij opbouwregeling; in die zin is de situatie rustiger nu.
5.13.
De vader voert – samengevat – het volgende aan. Sinds september 2024 is er sprake van een uitbreiding in de zorgregeling tussen de vader en [minderjarige] in die zin dat [minderjarige] week op week af bij een van de ouders verblijft. Aanvankelijk was het wisselmoment van de zorgregeling om 16.00 uur, maar de ouders zijn overeengekomen om dit wisselmoment naar 10.00 uur te wijzigen omdat dat in het belang van [minderjarige] is. De ouders begeleiden de overdrachtsmomenten inmiddels zelf en dit verloopt goed. Er is geen reden om de zorgregeling te wijzigen.
5.14.
De GI voert – samengevat – het volgende aan. De zorgregeling die in de bestreden beschikking is bepaald had tot gevolg dat [minderjarige] geen enkel weekend bij de moeder zou zijn. Omdat dit niet in het belang van [minderjarige] en de moeder werd geacht, is de GI het gesprek aangegaan met ouders en zo is gekomen tot een week op week af regeling, aanvankelijk nog met een tussennacht.
De moeder handelt niet in het belang van [minderjarige] als zij de zorgregeling weer wil terugdraaien naar een regeling waarbij er één keer per week contact is tussen de vader en [minderjarige] . Temeer nu is gebleken dat [minderjarige] het fijn heeft bij de vader. Het komt voor dat [minderjarige] na een week bij de vader vermoeid en drukker dan normaal terugkomt. Dit is echter geen reden om de regeling terug te draaien. De GI en [instantie 2] monitoren het gedrag van [minderjarige] en zijn voortdurend met elkaar in gesprek.
5.15.
De raad adviseert – samengevat – als volgt. Vanaf de geboorte van [minderjarige] heeft de moeder geprobeerd de rol van de vader zo klein mogelijk te houden. De moeder probeert dat ook nu weer door terug te willen gaan naar een regeling waarbij [minderjarige] en de vader één keer per week contact met elkaar hebben er voorwaarden worden verbonden aan het hebben van onbegeleide contactmomenten. Dit terwijl er zijn geen contra-indicaties gebleken zijn ten aanzien van de huidige zorgregeling.
5.16.
Het hof overweegt als volgt.
5.16.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 BW kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
5.16.2.
Het hof stelt voorop dat de rechter in het belang van het kind kan afwijken van de door partijen verzochte verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. De zorgregeling die in de bestreden beschikking is opgenomen, is een zorgregeling onder regie van de GI.
Nu uit het voorgaande volgt dat er vooralsnog geen betrokkenheid meer is vanuit de GI, dient onder die omstandigheden gekeken te worden welke zorgregeling het meest in het belang van [minderjarige] is. Daar komt bij dat de regeling die in de bestreden beschikking is vastgelegd beperkter is dan de regeling die op dit moment feitelijk wordt uitgevoerd: sinds september 2024 verblijft [minderjarige] een week aaneengesloten bij de vader verblijft en daarna een week aaneengesloten bij de moeder met een wisselmoment op maandagochtend om 10.00 uur. Nu deze feitelijke zorgregeling volgens de vader en de GI goed verloopt en de moeder erkent dat de huidige situatie in zekere zin rust heeft gegeven, ziet het hof geen aanleiding om deze zorgregeling te beperken en het hof zal deze regeling dan ook in deze beschikking vastleggen. Waar voor de verdere uitvoering van de zorgregeling betrokkenheid van de GI is vereist, ligt het op de weg van de raad om daarvoor de benodigde stappen te ondernemen om een daartoe strekkend verzoek ter beoordeling aan de kinderrechter voor te leggen.
5.16.3.
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen ten aanzien van de zorgregeling en in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken een regeling vastleggen waarbij [minderjarige] een week aaneengesloten bij de vader verblijft en een week aaneengesloten bij de moeder met een wisselmoment op maandagochtend om 10.00 uur.

6.De slotsom

Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep deels vernietigen en beslissen op de wijze zoals in het dictum bepaald.

7.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover daarin is bepaald dat het gezag over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2022 in [geboorteplaats] voortaan wordt uitgeoefend door de vader en de moeder tezamen;
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 19 juli 2024 voor zover het de schorsing van het gezag, de voorlopige voogdij en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken betreft;
en in zoverre opnieuw rechtdoende;
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de raad strekkende tot de schorsing van de moeder en de vader in de uitoefening van het gezag over [minderjarige] ;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
stelt omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de vader en de moeder met betrekking tot [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2022 in [geboorteplaats] , als regeling vast dat:
[minderjarige] een week aaneengesloten bij de vader verblijft en een week aaneengesloten bij de moeder met een wisselmoment op maandagochtend om 10.00 uur;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, E.M.D.M. van der Linden en M.I. Peereboom-van Drunick en is op 20 februari 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier