ECLI:NL:GHSHE:2025:535

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
23/854
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vennootschapsbelasting en afwaardering vordering

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 februari 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, een B.V., tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder de aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2017 ongegrond verklaard, waarbij belanghebbende een afwaardering van € 300.000 had geclaimd. Het hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij ultimo 2017 een vordering had op de BV, die op 5 februari 2019 failliet was verklaard. Het hof bevestigde de overwegingen van de rechtbank dat de bewijslast voor de afwaardering bij belanghebbende lag en dat zij niet voldoende bewijs had geleverd om haar claim te onderbouwen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de vordering niet voor verwezenlijking vatbaar was en dat de afwaardering niet gerechtvaardigd was. Het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding te zien om het griffierecht te vergoeden of de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/854
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V. ,
voorheen gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 17 april 2023, nummer BRE 21/2331, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) 2017 (de aanslag) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar is verschenen namens de inspecteur [inspecteur]
.Namens belanghebbende is niemand verschenen.
De griffier heeft verklaard dat zij (de vertegenwoordiger van) belanghebbende bij brief van 11 december 2024 heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [code] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 12 december 2024 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is opgericht bij notariële akte van 4 juni 2014. In het onderhavige jaar had belanghebbende twee aandeelhouders, [bedrijf 1] (de BV) hield 51% van de aandelen in belanghebbende en [bedrijf 2] hield 49% van de aandelen in belanghebbende. Laatstgenoemde vennootschap is tevens de bestuurder van belanghebbende.
2.2.
De activiteiten van belanghebbende bestaan uit het coördineren van zorghulpverlening alsmede de distributie van hulpmiddelen en kennis over het leven voor mensen met een functiebeperking aan inwoners in de regio West-Brabant, het adviseren en vertegenwoordigen van inwoners van het – met franchisegever contractueel vastgelegde – werkgebied van belanghebbende en het al dan niet in opdracht ontwikkelen, uitdragen en promoten van projecten die zorg, welzijn en maatschappelijke participatie van mensen met een functiebeperking bevorderen.
2.3.
Belanghebbende (franchisenemer) heeft een franchiseovereenkomst gesloten met de BV (franchisegever). Op basis van deze overeenkomst wierf belanghebbende zorgopdrachten voor de BV, die door de BV werden uitgevoerd met personeel van de BV (of daaraan gelieerde vennootschappen). Het personeel werd vaktechnisch en planningsmatig aangestuurd door belanghebbende. Belanghebbende ontving van de BV een vergoeding per declarabel uur. Bij de franchiseovereenkomst behoren een viertal financiële bijlagen. In financiële bijlage A staat onder meer:
“PROCEDURES AANLEVERING PRODUCTIEDATA, FACTURATIE en JAARAFSLUITING
(...)
2. Betaling van de zorgcoördinatievergoedingen aan de franchisenemer vindt plaats binnen 15 werkdagen nadat de franchisenemer de factuur voor de zorgcoördinatie heeft verstuurd aan de franchisegever, tenzij betalingen door het Zorgkantoor, Gemeente of hoofdaannemer achterblijven. Voor te laat aangeleverde declarabele uren geldt het vorenstaande niet en vindt betaling plaats na aangeven door franchisegever (…), en kan eventueel pas bij de jaarafsluiting worden verrekend.
Facturatie vindt plaats op basis van een terugkoppelrapportage vanuit de franchisegever aan de franchisenemer. Terugkoppeling vindt plaats binnen 5 weken na afloop van een periode. (…)”
2.4.
De BV is op 5 februari 2019 failliet verklaard. In de faillissementsverslagen staat niets concreet vermeld over een vordering van belanghebbende op de BV.
2.5.
In de op 16 april 2019 ingediende aangifte Vpb van belanghebbende over 2017 is een bedrag van € 300.000 opgenomen onder de rubriek “bijzondere waardevermindering van vlottende activa”. Bij het opleggen van de aanslag is het aangegeven belastbaar bedrag van negatief € 132.420 met deze waardevermindering gecorrigeerd tot € 167.580.
2.6.
In de beroepsfase heeft belanghebbende een stuk overgelegd waarop staat “Historische mutaties grootboek”. Op dit stuk staan bedragen die bij elkaar opgeteld resulteren in een bedrag van € 360.758. Ter zitting bij de rechtbank heeft belanghebbende verklaard dat dit stuk de rekening-courantverhouding tussen belanghebbende en de BV weergeeft.
2.7.
Belanghebbende is gedurende de hoger beroepsfase, op 12 oktober 2023, opgehouden te bestaan.
2.8.
In hoger beroep zijn namens belanghebbende onder meer de volgende stukken overgelegd:
1. werkroosters;
2. financiële rapportages van de BV over 2016, 2017 en 2018;
3. twee facturen van belanghebbende gericht aan de BV met factuurdata van 3 februari 2019 respectievelijk 13 februari 2019 en gefactureerde bedragen van € 811.295,02 respectievelijk € 50.360,07;
4. twee brieven van de curator van de BV met elk een dagtekening 26 februari 2019 waarin staat vermeld dat de namens belanghebbende ingediende vorderingen van € 811,295.02 en € 50.360,07 zijn geplaatst op de lijst van ingediende vorderingen in het faillissement van BV;
5. twee brieven namens belanghebbende gericht aan de Belastingdienst Utrecht met dagtekening 18 oktober 2019 respectievelijk 12 november 2019; en
6. een e-mail van de vertegenwoordiger van belanghebbende aan de curator van BV van 11 november 2022.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende in haar aangifte Vpb 2017 terecht een afwaardering van € 300.000 heeft geclaimd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot, naar het hof begrijpt, vaststelling van een verlies € 132.420. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.0.
Zoals volgt uit de onder 1.6 vermelde stukken is de uitnodiging op 12 december 2024 uitgereikt.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
Ten aanzien van het geschil
4.1.
De rechtbank heeft ten aanzien van de geschilvraag geoordeeld dat belanghebbende in haar aangifte Vpb 2017 ten onrechte een afwaardering van € 300.000 heeft geclaimd en heeft daartoe als volgt overwogen:
“3.3. Belanghebbende stelt dat zij ultimo 2017 een vordering had op de BV van € 360.758 in verband met door belanghebbende bij de BV gedeclareerde zorgcoördinatievergoedingen. In verband met het faillissement van de BV, dat reeds bekend was ten tijde van het indienen van de aangifte Vpb over 2017 door belanghebbende, zou de vordering van belanghebbende op de BV met € 300.000 mogen worden afgewaardeerd.
3.4.
De rechtbank overweegt dat de bewijslast voor deze afwaardering op belanghebbende rust. Zij beroept zich immers op een omstandigheid die kan leiden tot vermindering van de door haar verschuldigde belasting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat en tot welk bedrag zij ultimo 2017 een vordering had op de BV. Daardoor kan ook niet worden geoordeeld dat deze vordering niet voor verwezenlijking vatbaar was en daarmee een afwaardering gerechtvaardigd is. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking:
- Het in 2.6 bedoelde stuk, waarop staat “Historische mutaties grootboek”, wordt niet met objectief controleerbare (bron)documenten ondersteund.
- Het ontstaan van een aanzienlijke vordering van belanghebbende op de BV, in verband met niet betaalde zorgcoördinatievergoedingen, is in strijd met het bepaalde in de franchiseovereenkomst. Daarin is immers bepaald dat betaling van de zorgcoördinatievergoedingen plaatsvindt binnen 15 werkdagen nadat de franchisenemer de factuur aan de franchisegever heeft gestuurd (zie 2.3). Het is mogelijk dat betaling op een later moment heeft plaatsgevonden doordat bij de jaarafsluiting verrekend is. Hoe dit ten aanzien van vergoedingen voor het jaar 2017 is gelopen, is niet aan de hand van brondocumenten te herleiden.
- In de faillissementsverslagen van de BV staat niets vermeldt over een vordering van belanghebbende op de BV (zie 2.4).
3.5.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat zij in een moeilijke bewijspositie zit. De administratie werd namelijk gevoerd in een systeem van de BV dat in het kader van de franchiseovereenkomst moest worden gebruikt. Dat systeem is niet meer voor belanghebbende beschikbaar omdat het is uitgeschakeld door de curator bij de afwikkeling van het faillissement. Van de curator wordt verder geen informatie ontvangen. De rechtbank ziet het lastige van deze situatie in. Desalniettemin ontslaat dat belanghebbende niet van haar bewijslast. Dat bepaalde informatie niet (langer) voorhanden is, valt dan ook in haar risicosfeer.”
4.2.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Dat wat in hoger beroep is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Ook met de in hoger beroep overgelegde stukken (zie 2.8) en de daarbij gegeven toelichting heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat en tot welk bedrag zij ultimo 2017 een vordering had op de BV. Daardoor komt het hof niet toe aan de beoordeling of de door belanghebbende ultimo 2017 gestelde vordering van € 360.758 gedeeltelijk kan worden afgewaardeerd. In dit kader merkt het hof nog ten overvloede op dat goed koopmansgebruik mede brengt dat de bepaling van de waarde van activa op balansdatum, zoals in dit geval een vordering ultimo 2017, geschiedt naar de feiten en omstandigheden, zoals die op dat tijdstip voordeden. Hierbij mag volgens vaste jurisprudentie [1] rekening worden gehouden met latere kennis – van na balansdatum – met betrekking tot de feiten en omstandigheden op de balansdatum. In dit geval zijn dus de feiten en omstandigheden ultimo 2017 van belang. De enkele omstandigheid dat de BV op 5 februari 2021 failliet is verklaard en dat belanghebbende hiermee ten tijde van het indienen van de aangifte Vpb 2017 reeds bekend was, betekent niet dat - zo al sprake zou zijn van een vordering - de vordering reeds ultimo 2017 (gedeeltelijk) onvolwaardig was en daarom afgewaardeerd kan worden.
Tussenconclusie
4.3.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.4.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.5.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door C.W.M.M. Verkoijen, voorzitter, T.A. Gladpootjes en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.M. Stassen-Kanters C.W.M.M. Verkoijen
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2980, r.o. 2.4.