ECLI:NL:GHSHE:2025:536

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
23/801
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2008 wegens gebrek aan nieuw feit

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2008. De belanghebbende, geboren in 1972 en ingeschreven in Nederland, had eerder aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.372. De inspecteur van de Belastingdienst had echter een navorderingsaanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 68.572, en later, na een derdenonderzoek, een navorderingsaanslag van € 93.842. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Hierop heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het hof.

Tijdens de zitting op 16 januari 2025 is de inspecteur verschenen, maar de belanghebbende was niet aanwezig. Het hof heeft vastgesteld dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde. De inspecteur had de navorderingsaanslag gebaseerd op informatie die reeds voor de aankondiging van het derdenonderzoek bekend was. Het hof heeft geoordeeld dat de inspecteur geen feiten en omstandigheden heeft aangetoond die de navorderingsaanslag konden rechtvaardigen. Daarom heeft het hof de navorderingsaanslag vernietigd en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. Tevens is de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/801
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 29 maart 2023, nummer BRE 21/3917, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2008 opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op verzoek van het hof heeft de inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2025 in ’s-Hertogenbosch. Op deze zitting is namens belanghebbende – met kennisgeving – niemand verschenen. Namens de inspecteur zijn [inspecteur 1] en [inspecteur 2] verschenen. Op deze zitting zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaak en de zaak met nummer 23/1439.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak in Mijn Rechtspraak wordt geplaatst.
1.9.
Op 6 februari 2025 is bij het hof een brief van belanghebbende binnengekomen, waarin hij verzoekt om de door de inspecteur ingediende stukken als genoemd in 1.5 niet in behandeling te nemen.
Het hof heeft het verzoek op de hierna onder 4.0 vermelde gronden afgewezen.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1972 en heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Belanghebbende stond in 2008 in Nederland in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) ingeschreven op het adres [adres 1] in [woonplaats 2] .
2.3.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2008 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.372. De inspecteur is afgeweken van de aangifte en heeft met dagtekening 1 april 2011 de aanslag IB/PVV 2008 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.572.
2.4.
Op 5 maart 2019 heeft de inspecteur aan [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) zijn voornemen medegedeeld om op 22 maart 2019 een derdenonderzoek in te stellen op het bedrijfsadres van [bedrijf 1] . Daarbij heeft de inspecteur verschillende stukken opgevraagd:
“(…) Volgens een verklaring van [belanghebbende] zijn vergoedingen voor zijn werkzaamheden door [bedrijf 1] deels danwel geheel uitbetaald op een bankrekening van [bedrijf 2] , die deze vergoedingen heeft overgemaakt naar zijn privé bankrekening.
(…)
Ten slotte
Indien u de gevraagde informatie via e-mail of post aan mij kunt verstrekken is dat ook prima, in dat geval kunnen we de fysieke afspraak laten vervallen. Graag verneem ik dat dan uiterlijk 21 maart 2019.
(…)”
2.5.
Op 18 maart 2019 heeft [bedrijf 1] de gevraagde stukken aan de inspecteur verstrekt. Als reactie daarop heeft de inspecteur op19 maart 2019 laten weten dat het eerder aangekondigde derdenonderzoek, dat op 22 maart 2019 zou plaatsvinden, geen doorgang zal vinden.
2.6.
Uit de door [bedrijf 1] verstrekte stukken volgt dat belanghebbende van 29 oktober 2008 tot en met 14 september 2011via [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ), gevestigd op [land 1] , werkzaamheden heeft verricht in [land 2] voor een in [land 2] gevestigde “branche office” van [bedrijf 1] . Tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] is dienaangaande op 15 oktober 2008 een overeenkomst gesloten, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

[bedrijf 1] (herein referred to as "COMPANY"), a company organised and existing under the laws of The Netherlands and having its registered office at [adres 2] , [postcode 1] , [plaats 1] , The Netherlands and a registered Branch office in [land 2] [plaats 2] at 2nd floor, [adres 4] [postcode 2] , [plaats 3] [land 2] [plaats 2](…)
.
(…)
[bedrijf 2] . (herein referred to as "CONTRACTOR") a company organised and existing under the laws of [land 1] , company number [nummer 1] , having it's registered office at [naam 2] , Building A, Suite [nummer 2] , [adres 5] , [postcode 3] , [plaats 4] , [land 1] (…).
(…)
"DESIGNEE(S)" The member(s) of the CONTRACTOR's personnel designated by the CONTRACTOR to perform the SERVICE.
(…)
"SERVICE" Any work entrusted to the CONTRACTOR under the CONTRACT including without limitation the service specified in Part B.2. of the Parti6ular Conditions
(…)
ARTICLE 2 - SCOPE OF THE GENERAL CONDITIONS
The CONTRACTOR shall perform the SERVICE for the COMPANY as per Article B.2. "The Service" — Part B Particular Conditions
(…)
B.1. — PERSONAL CONDITIONS APPLYING TO THE DESIGNEE AND DURATION OF THE SERVICE
DESIGNEE : Mr [belanghebbende]
Family situation :
Point of origin : [plaats 5] , [plaats 6]
SERVICE to be performed : Refer to Part B – B.2 of the Particular Conditions
Term of Assignment : One (1) year
Commencing : 29th October 2008
(…)
Location(s) of SERVICE : Normally in [land 2] [plaats 2] but with other temporary locations as specified by the COMPANY from time to time.
(…)
Working days : Rotation on four (4) weeks on and four (4) weeks off. Twelve (12) hours per day
(…)
Accommodation : Guesthouse at [plaats 7]
Meals : To be taken at the Canteen of Onshore Processing Plant (OPP), [plaats 7] or the Guest House.
Transportation : Company Car provided. Petrol included in the day rate.
Travel : Air return ticket from [plaats 5] [plaats 6] to [land 2] provided by COMPANY (Economic class).
Immigration : Travel documents for DESIGNEE entry in [land 2] should be arranged by the CONTRACTOR.
Official documents to work for the COMPANY in [land 2] should be arranged by the COMPANY (establishment of Quota, Visa, Work-permit and Dependant Passes).
(…)”
2.7.
Bij brief van 1 september 2020 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht informatie te verstrekken in verband met de door belanghebbende voor [bedrijf 1] (in [land 2] ) verrichte werkzaamheden en daaruit verkregen inkomsten:
“(…)
Uit tot mij ter beschikking staande informatie is gebleken dat u vanaf 29 oktober 2008 tot en met 14 september 2011 heeft gewerkt bij [bedrijf 1] in opdracht van [bedrijf 2] . In verband met uw werkzaamheden heeft [bedrijf 1] de volgende bedragen overgemaakt.
Jaar
Bedrag
2008
26.6
2009
124.64
2010
129.2
2011
103.36
Deze bedragen zijn vervolgens door [bedrijf 2] overgemaakt op uw bankrekening met nummer [bankrekening] . U heeft verklaard dat [bedrijf 2] een commissie van 5% hierop inhield.
In uw aangiften inkomstenbelasting over de desbetreffende jaren heeft u geen inkomsten afkomstig van [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] verantwoord. Ik verzoek u de volgende vragen te beantwoorden.
1. Waarom heeft u gebruik gemaakt van de diensten van [bedrijf 2] ?
U heeft eerder verklaard dat u dit had gedaan omdat u er zeker van wilde zijn dat uw verdiensten werden uitbetaald, maar [bedrijf 1] lijkt in dat kader geen onbetrouwbare partner. Dus mogelijk had u toch andere redenen om dit als zodanig vorm te geven.
(…)”
2.8.
Bij brief van 27 oktober 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbende zijn voornemen kenbaar gemaakt om een navorderingsaanslag op te leggen over het jaar 2008 en een bedrag van € 25.270 – de aan 2008 toe te rekenen inkomsten van € 26.600 verminderd met een commissie van 5% – aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden.
2.9.
De inspecteur heeft, overeenkomstig zijn voornemen, met dagtekening 25 november 2020 een navorderingsaanslag IB/PVV 2008 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.842. Tevens is bij beschikking € 5.618 heffingsrente in rekening gebracht.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Beschikt de inspecteur over een nieuw feit dat navordering over 2008 rechtvaardigt?
Is de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van toepassing en is de navorderingsaanslag binnen de daarvoor geldende termijn opgelegd?
Moet belanghebbende in 2008 als binnenlands belastingplichtige worden aangemerkt?
Heeft de inspecteur de inkomsten afkomstig van [bedrijf 2] terecht aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden (hierna: ROW)?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.0.
Het hof merkt de onder 1.9. vermelde brief aan als een verzoek tot heropening van het onderzoek, als bedoeld in artikel 8:68 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het hof heeft in dat wat belanghebbende aanvoert geen reden gevonden om tot heropening van het onderzoek over te gaan. De nadere stukken van de inspecteur waar belanghebbende over klaagt zijn op 13 januari 2025 in het digitale dossier geplaatst. Vervolgens heeft belanghebbende gewacht tot 3 februari 2025 met het kenbaar maken van zijn reactie. Het had op de weg van belanghebbende gelegen dat eerder te doen, bijvoorbeeld op de zitting, of te motiveren waarom hij tot 3 februari 2025 heeft gewacht met het geven van een reactie. De brief van 3 februari 2025 bevat echter niet een dergelijke motivering. Gelet op het voorgaande heeft het hof het verzoek om heropening afgewezen en rekent het hof de brief van belanghebbende niet tot de gedingstukken en slaat daar verder dan ook geen acht op.
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel 16, lid 1, AWR luidt:
“1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte (…) tot een te laag bedrag is vastgesteld(…), kan de inspecteur de te weinig geheven belasting (…) navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.”
4.2.
De inspecteur heeft de navorderingsaanslag opgelegd, omdat hij van mening is dat sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 16, lid 1, AWR. Belanghebbende betwist het standpunt van de inspecteur en stelt zich – naar het hof begrijpt – op het standpunt dat geen sprake is van nieuw een feit, waardoor een grond voor navordering ontbreekt. Het ligt dan ook op de weg van de inspecteur om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat sprake is van een nieuw feit.
4.3.
De inspecteur stelt dat de inkomsten in relatie tot de werkzaamheden in [land 2] hem ten tijde van het opleggen van de aanslag IB/PVV 2008 niet bekend waren en ook niet in redelijkheid bekend konden zijn, omdat belanghebbende deze inkomsten niet in zijn aangifte over 2008 heeft vermeld. Op het moment dat de aanslag IB/PVV 2008 werd vastgesteld, beschikte de Belastingdienst niet over informatie met betrekking tot belanghebbendes werkzaamheden in [land 2] , aldus de inspecteur. Volgens de inspecteur heeft de Belastingdienst die informatie pas later verkregen.
4.4.
De inspecteur heeft de navorderingsaanslag gebaseerd op informatie die is verkregen uit het derdenonderzoek en heeft deze informatie aangemerkt als nieuw feit.
4.5.
De inspecteur heeft het derdenonderzoek via een e-mail van 5 maart 2019 aangekondigd bij [bedrijf 1] . In die e-mail benoemt de inspecteur dat belanghebbende eerder zou hebben verklaard over de voor [bedrijf 1] (in [land 2] ) verrichte werkzaamheden en de daaruit verkregen inkomsten (zie 2.4). Hieruit volgt dat er een aanleiding moet zijn geweest voor het instellen van het derdenonderzoek. Wat die precieze aanleiding is geweest, volgt echter niet uit de gedingstukken. De genoemde verklaring van belanghebbende heeft de inspecteur bijvoorbeeld niet overgelegd. Ook op de zitting van het hof heeft de inspecteur niet meer duidelijkheid kunnen verschaffen over de aanleiding voor het derdenonderzoek. Op de zitting heeft de inspecteur erkend dat er een aanleiding moet zijn geweest voor het instellen van het derdenonderzoek, maar meer informatie over de precieze aanleiding heeft hij niet kunnen geven.
4.6.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat de door belanghebbende in [land 2] verrichte werkzaamheden, en de daaruit verkregen inkomsten, reeds voor de aankondiging van het derdenonderzoek bij de inspecteur bekend moeten zijn geweest. De uit het derdenonderzoek verkregen informatie kan dan ook niet worden aangemerkt als het nieuwe feit dat navordering over 2008 rechtvaardigt. Op basis van de gedingstukken en de verklaring van de inspecteur op de zitting van het hof, is niet vast te stellen wanneer de informatie die aanleiding is geweest voor het derdenonderzoek bij de inspecteur bekend is geworden en is niet uit te sluiten dat deze informatie voor het opleggen van de aanslag IB/PVV 2008 bekend was. Het hof is dan ook van oordeel dat de inspecteur geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt op grond waarvan kan worden geoordeeld dat sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 16, lid 1, AWR. Er ontbreekt derhalve een grond voor navordering. De navorderingsaanslag dient te worden vernietigd.
4.7.
Omdat de eerste vraag ontkennend dient te worden beantwoord, behoeven de overige vragen geen beantwoording (zie 3.1).
Tussenconclusie
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 49 respectievelijk € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de kosten van bezwaar
4.10.
Uit 4.6. volgt dat de inspecteur ten onrechte een navorderingsaanslag heeft opgelegd. Dit levert een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid op. Het hof veroordeelt daarom de inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.11.
Het hof stelt de kosten van het bezwaar op 1 punt [1] x € 647 x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 647
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is.
4.13.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 1 (punt) [2] x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is in totaal € 907 voor het beroep bij de rechtbank.
4.14.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 1 (punt) [3] x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is in totaal € 907 voor het hoger beroep bij het hof.
4.15.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslag;
  • vernietigt de beschikking heffingsrente;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 185 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het bezwaar van € 647;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 1.814.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, M.J.C. Pieterse en B.J. Rubbens, in tegenwoordigheid van D.R. ter Steege, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
De griffier, De voorzitter,
D.R. ter Steege L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.1 punt voor bezwaarschrift, zie Besluit proceskosten bestuursrecht
2.1 punt voor beroepschrift, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
3.1 punt voor beroepschrift, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.