ECLI:NL:GHSHE:2025:77

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
23/166
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek premies inkomensvoorzieningen in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 januari 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het geschil betreft de aftrek van premies voor inkomensvoorzieningen in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2018. Belanghebbende had in haar aangifte een bedrag van € 20.308 aan betaalde lijfrentepremies opgevoerd, maar de inspecteur van de Belastingdienst heeft deze aftrekpost geweigerd. Het hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2018 daadwerkelijk lijfrentepremies heeft betaald. De inspecteur had eerder de aanslag opgelegd en het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen deze uitspraak eveneens ongegrond verklaard. Het hof bevestigt het oordeel van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De kosten van de procedure worden niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 23/166
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 13 januari 2023, nummer BRE 21/5094, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2018 (hierna: de aanslag) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende en haar gemachtigde zijn niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij brief van 24 juli 2024 heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer 1] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 26 juli 2024 door gemachtigde is afgehaald op een PostNL-locatie.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in 1995 een lijfrenteverzekering afgesloten bij Noord Braband Verzekeringen (hierna: de lijfrenteverzekering). De lijfrenteverzekering is ingegaan op 1 april 1995. Noord Braband Verzekeringen is gefuseerd met het Nationaal Spaarfonds dat onderdeel is van de Delta Lloyd Groep.
2.2.
De lijfrenteverzekering is geëxpireerd op 1 april 2018. Volgens de polis bedraagt het lijfrentekapitaal op expiratiedatum fl. 43.440, oftewel € 20.308. In de periode van 1 april 1995 tot 1 april 2018 was per twaalf maanden een premie verschuldigd van fl. 1.580 (€ 717). In 2018 had belanghebbende nog niet de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
2.3.
De betaalde lijfrentepremie was aftrekbaar. Belanghebbende heeft de lijfrentepremie in aftrek gebracht in haar aangiften IB/PVV over de jaren 2010 tot en met 2017. In 2008 en 2009 is de lijfrentepremie niet in de aangifte verwerkt. Over de jaren 2006 en 2007 heeft belanghebbende geen aangifte ingediend en over de jaren vóór 2006 heeft de inspecteur geen informatie meer.
2.4.
In 2018 heeft belanghebbende verzocht het door haar opgebouwde lijfrentekapitaal over te dragen aan ABN AMRO Bank N.V. Op 12 juni 2018 is het bedrag van de lijfrenteverzekering, zijnde € 20.308, overgeboekt op de ABN AMRO-rekening “Pensioenaanvulling met variabele rente” van belanghebbende.
2.5.
Belanghebbende heeft haar aangifte IB/PVV ingediend uitgaande van een verzamelinkomen van € 20.781. Het verzamelinkomen is als volgt opgebouwd:
Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking: € 25.171
Aftrek in verband met eigen woning: € -/- 438
Aftrek in verband met premies inkomensvoorzieningen: €
-/- 3.952
Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 20.781
2.6.
Belanghebbende heeft in haar aangifte de volgende betaalde premies voor inkomensvoorzieningen aangegeven:
- Bij gebruik van de jaarruimte: € 1.735
- Bij gebruik van de reserveringsruimte: € 2.217
2.7.
Belanghebbende heeft de volgende toelichting opgenomen in haar aangifte:
- Verzekeraar: ABN/AMRO
- Polisnummer: [polisnummer]
- Betaalde premies: € 20.308
2.8.
Bij de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur de aftrek voor premies inkomensvoorzieningen niet geaccepteerd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de inspecteur de aftrek in verband met premies inkomensvoorzieningen van € 3.952 terecht heeft geweigerd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.0.1.
Zoals volgt uit de onder 1.5 vermelde stukken is de uitnodiging op 26 juli 2024 uitgereikt. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
4.0.2.
Gemachtigde heeft in zijn beroepschrift in hoger beroep toegelicht waarom hij niet op de zitting van de rechtbank is verschenen. Bij gemachtigde was als gevolg van correspondentie vanuit de rechtbank verwarring ontstaan of de zitting van 2 december 2022 door zou gaan. Voor zover belanghebbende hiermee heeft bedoeld het hof te verzoeken om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, wijst het hof dit verzoek af. Niet in geschil is dat belanghebbende de uitnodiging voor de zitting bij de rechtbank in de procedure met zaaknummer BRE 21/5094 heeft ontvangen en dat zij ook geen bericht heeft ontvangen dat de desbetreffende zitting geen doorgang zou vinden. Het had op de weg van gemachtigde gelegen om, indien de correspondentie van de rechtbank bij hem tot verwarring leidt over het al dan niet doorgaan van de zitting, contact op te nemen met de griffie van de rechtbank om hierover duidelijkheid te verkrijgen.
Ten aanzien van het geschil
4.1.
De rechtbank heeft als volgt overwogen:
“3.3. Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op de aftrek van uitgaven voor inkomensvoorzieningen, omdat zij in 2018 € 20.308 heeft gestort op de lijfrentespaarrekening bij de ABN AMRO. Er is sprake van een aanvulling op haar pensioen en dit komt als zodanig in aanmerking voor de aftrek van uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
3.4.
De inspecteur stelt dat de aftrek van uitgaven voor inkomensvoorzieningen terecht is geweigerd. Er is sprake van een waardeoverdracht van een lijfrente waarvoor in de periode van 1 april 1995 tot en met 1 april 2018 recht bestond op aftrek van lijfrentepremie. Dat belanghebbende ervoor gekozen heeft om het opgebouwde lijfrentekapitaal over te brengen naar een andere verzekeraar, maakt niet dat dit kapitaal nogmaals voor aftrek in aanmerking komt. Dat zou resulteren in een dubbele aftrek, hetgeen niet mogelijk is.
3.5.
Artikel 3.124 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt dat alleen op de belastingplichtige drukkende uitgaven voor inkomensvoorzieningen aftrekbaar zijn. Uit de stukken van het dossier van belanghebbende blijkt niet dat in 2018 sprake is geweest van op belanghebbende drukkende premies. De geëxpireerde lijfrenteverzekering bij Delta Lloyd is fiscaal geruisloos omgezet1, waarbij de nieuwe bancaire pensioenvoorziening bij de ABN AMRO geacht wordt een voortzetting te zijn van de geëxpireerde lijfrenteverzekering. Fiscaal gezien heeft er dus geen wijziging plaatsgevonden. Van op belanghebbende drukkende uitgaven is in dit geval dus geen sprake (…). De aftrek van uitgaven voor inkomensvoorzieningen is terecht geweigerd.”
Onder vermelding van de volgende voetnoot:
“1. Met toepassing van artikel 3.134 van de Wet inkomstenbelasting 2001.”
Het hof acht het oordeel van de rechtbank dat de inspecteur de aftrek van uitgaven voor inkomensvoorzieningen terecht heeft geweigerd juist. Het in de aangifte IB/PVV 2018 opgevoerde bedrag van € 20.308 aan betaalde premies betreft in feite de waarde van het door belanghebbende opgebouwde lijfrentekapitaal dat in 2018 is overgedragen aan ABN AMRO Bank N.V. Het betreft dus niet premies voor lijfrenten die belanghebbende in 2018 heeft betaald. Belanghebbende heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat zij in 2018 lijfrentepremies heeft betaald. In hoger beroep heeft belanghebbende geen nieuwe gronden aangevoerd ter ondersteuning van haar standpunt dat de inspecteur de aftrek van uitgaven voor inkomensvoorzieningen ten onrechte heeft geweigerd.
Tussenconclusie
4.2.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.3.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.4.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door C.W.M.M. Verkoijen, raadsheer, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De raadsheer,
I.H.M. Fluitsma C.W.M.M. Verkoijen
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.